‘t Is stille. Rustig ligt en slaapt het altemaal, dat leute en leven was, dat locht- en vogeltaal. Geen windeken en waakt: november houdt de staf, en stelpt dat wekken mocht het eindloos duister graf des aardrijks. Ongebaand en dood zijn weg en straat; de voet alleen verwekt, en ‘t stappen van die gaat, een doof gerucht in ‘t loof, dat, afgevallen, plekt de grond, die ‘t in een spree van doodse varwen dekt. ‘t Is stille. Gij alleen, o vlugge en vlijtig ding, dat, langs de natte tak geklaverd, uw gepink laat horen, fijn en snel, ge ontsnapt en snetst alom: "Ik leef nog: piep! Ik leef, spijts ‘s winters winterdom!"
Hebt ge vuisten kloek en sterk, Hebt ge een harte zacht en goed, Zijt ge lang geen domme bloed, Maar de knapste haast in ’t werk, Zijt gij eerlijk, trouw en braaf, Leeft ge, wat uw arbeid zij, Als een vogel, vrij en blij, Drink dan ‘water,’ zo als hij - Anders zijt gij morgen Slaaf!
Ach, hoe menig kloeke hand, Ach, hoe menig blij gemoed, Hoe veel harten zacht en goed, Hoe veel flinkheid en verstand, Zag ’k verdronken in een glas, Waar (in steê van 't zuiver nat, Dat uit bron of duinwel spat) ’t Vloeiend vuur uit kruik of vat, ’t Hels jenevervocht in was!
Ziet! die ergste slavenbeul Smeedt zijn kluisters om u heen, Snerpt zijn zweepslag om uw leên, Zonder troost ooit, zonder heul! - Hieldt ge eens tegen Slavernij Tachtig bange jaren stand, Krachtig volk van Nederland! Thàns omsluit u strenger band.... Blanke slaven, vecht u vrij!
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Aan....
Ik durf met mijn denken Uw smart niet genaken, Niet aan te raken Uw droefenis; Hetgeen mij zou troosten Licht zou het u krenken, Het teerste en brooste Dat in u is.
Ik zie uw verklaarde, Uw stilfijne trekken, Die, wat ze bedekken Aan wanhoop en strijd, Verheerlijkt belijden En dankbaar aanvaarden Het gevensbereide, Dat in ons schreit.
O Heer, ik ken die zaalge zondares; Het was mijn ziel, die wenend voor U bukte, Die met haar liefde Uw minnend hart verrukte, De nardus gietend uit albasten fles.
Ze ontwond in drift de slingerende tres Der haren die haar teedre schouders smukte. Slavin, die kussen op Uw voeten drukte, Was ze aller zondaars zoete meesteres.
Nooit in haar leven kwam een zaalger stond, Dan toen ze Uw goddelijke deernis vond. Nog vóór zij bad, was al haar schuld vergeven.
Wat kan ze, U minnend, meer dan minnen doen? Zij zal, ondanks der bozen honend woên, Op U, Beminde, wachtend, voor U leven.
Verhelderd ligt en overal omzwacht, En tinteljong en toch zo eindloos oud, Dat 't bijna angstig maakt en onvertrouwd Dit daaglijks plekje nu in winterdracht. Gedekt zijn alle sporen, kalm en zacht, En alle onwilligheên en stutten boud, Met veertjes blank als bijenvlerkjes koud, Belegen werden uit de hemelnacht. Van 't hart uit wit tot de einden als de dromen, Die, woord nawoord, uit dichters neergekomen, Zich levend schikten in het stilst der nachten; Zo ligt de tuin gestrekt nu in het heden; Wie zal er zetten komen de eerste schreden? Anders dan mussen die hun kruimkens wachten.
Op 't donkre buiten Boomkruinen ruisen; Stormwolken drijven: In 't lamplicht huis en Voor donkre ruiten, Zit 'n dromend beeld Woorden te schrijven, En 't kruinenruisen, En 't wolkendrijven, Staat, een geluid, in Schrift gepenseeld.
Val nu mijn woorden als hele reine Drupjes van klank in der oren fijne Luistrende schelpjes; maak melodije Van mijn gedachten, en zoetjes laat Ze op rimpling van golvige rhythmen glijen, Totdat de ontwaakte stilte staat In zachte glimlach van verblijen.
Nacht. - Aan het open raam waar mijn begeerte huivert van pijnigende weelde en blij-doorpriemend wee, hoor 'k, in het wind-gewuif, van dag-gebroei gezuiverd, gescheurd en moe de kreet der ongeziene zee. Ik luister. En 't geschuif der zuiverende vegen van flodder-wind, die hijgend-blij 't geluchte wast, voelt zeulen in zijn joel en door zijn woelen wegen de stem der zee die kreunt en wijkt, die huilt en wast... - o Vreugde-winden, die mijn pijnlijk-open ogen, die mijn gedachten manlijk aait en waaiend zoent: geen schaatren heeft mijn oor voor diepre stem bedrogen, geen sussen dat mijn ziel met eigen leed verzoent. In norse toomloosheid, in koppig-taai weerstreven, voel ik mijn rouw in mij gelijk de zee gebreid: nóg wilder, waar ze in zich voelt huiveren en leven, o Zee, het wéten van haar wrede oneindigheid. Want, hoe ge mijne kreet in eigen grol mocht smachten, o Zee; hoe 'k eigen drift om eigen trots verbeet: nog dieper dan mijn rouw bijt, sterkend, de gedachte, dat gij mij niet en kent en ik uw grenzen weet.
Nu glinstert alles van de witte rijp. De dunne berkentakjes zijn bedekt Met wollig dons, dat wonderbaarlijk blinkt. Het groene koolblad, dat zoo sierlijk krult Aan lange stengel, vonkt van diamant. In schaduw van de doornenheg hangt, laag Er tegen aan, in 't windje wuivend, rag, Dat door ijspluimpjes dik omsponnen werd. En lager tegen de aard straalt 't gele gras Wijd uitgebloeid, hoog opgeschoten, fijn, Zijn zijden aartjes pluisdun in de lucht, Zo kostelijk fraai met edelsteen getooid, Als strooide een zak met parelgruisjes daar Een engel over 't uitgebloeid struweel.
In de stad met het zilverig oogerondkijken, de tere omhoge volneergeblazen zachtgerande wolklucht, t strijkel van de blauw wittigbespeelde lucht. Hoe heerlijk. Het stille hoogdroge roodwange door de lucht. Met moeie voeten, maar warm lepelende lucht; stil langs de huizen, de lichtglazen, de donkerstenen, dat donker geloop naast, er over henen, dof het hoofd, laagdof, slaapdof, maar heerlijk de lucht in de stad langs, op het water over, van omhoog door de blauwe lucht
De bolle winden blazen blauwe kuilen In 't asgrauw fulp der zware wolkenlagen. Een brede bundel zilverlicht komt vagen De rug van 't grijze paard, dat sleept de zuilen Van 't woud, gevelde stammen, op een wagen, Door 't blanke heizand. Matte zon bleef schuilen. De wegen-eiken staan als ijle tuilen, Maar de einder-berken, schimmenbleek, vervagen.
De lucht vervullen blijder geen geruchten Dan, uit een verre hofsteê, honden janken En 't altoos eendre kling der paardenbellen Versmelt met donker dodeklokken-luiden. Maar 't somberst dunkt mij van die droeve klanken De slag der bijlen, die de bomen vellen.
De rozenknop in ranke vaas, vuurrood, Rijst roerloos uit het tere kristallijn, Stil in verwondring van zó schoon te zijn... Dan legt hij bevend héél zijn binnenste bloot.
En hij geeft weer wat eens natuur hem bood, Wat eens zijn deel werd van de rijke regen En wat hij opving van de gouden zegen, Die naar deez aard in gulle golven vloot!
Maar als de dag gedaald is, laat hij neer- Vallen de welke blaân, zo pas nog bloeiend, Want hij heeft uitgebloeid zijn bloei-begeer...
O, mocht ik sterven in mijn jonge jeugd, Als heel mijn zoete zang, uit mijne ziele vloeiend, Gezongen is van liefde leed en - vreugd...!
O, lief, berg aan uw borst mijn bleke wang En span uw armen veilig om mij heen: Hoort ge zó in mijn ziel dat zacht geween Om dingen die daar stierven al zo lang?
Hoort ge zó zuchten om een leed-verleên Mijn smarte-spoken?.... Lief, ik ben zo bang Nu daar blijft schreien, trots mijn vreugd-verlang' Die wrede erinring altijd door me heen...
Ze maakt zo moe: die dode, dode pijn, Die àl maar klaagt hierbinnen, nacht en dag; Die niet wil zwijgen voor uw liefste lach Die niet wil wijken voor uw bij-me-zijn.... O, rèd me lief, en dood dat spook-van-leed: Ik kàn niet leven, als ik niet vergeet!
Ik voel de lust te reizen, te verhuizen, of schepen fluiten die vertrekken gaan, als in het najaar, in de koffiehuizen, weer gladiolen op de tafels staan.
Ik weet: nu zijn de velden zonder koren, van dag tot dag wordt dieper groen de wei en scheert de zwaluw sneller rond de toren, de gentiaan bloeit in't moeras der hei.
Wordt dan voor immer mijn geboeid verlangen gevoed door een seizoen en door zijn kleur, is dit de kooi waarin ik ben gevangen, waar is het slot en wie ontsluit de deur?
Hare borst is zo zacht en rond en teder, En er om heen speelt een zo teder licht, Zij is zoals een heuvel in het neder- Dalen van af de schouders opgericht.
Aan de andre zijde is de schone weder- Gade even zacht en teder opgericht, Zij zijn een tweetal in het gouden weder Oneindig hoog en schoon. Voor mijn gezicht.
Welk een schone schaar van bloeiende kindren Zal zich voeden aan deze schone borsten, Ik zie ze spelen in de nevels ginder en
Mijn ogen niet naar hier terugzien dorsten. Goud zijn hun lichamen, zij zinderen Door de luchten, en stillen alle dorsten.
Veel gezworven, veel gelezen, veel gezien en veel gedacht, ach, bemind ook en geprezen.... in mijn eigen diepe nacht enkel kan ik veilig wezen.
Na de gisting, na de woeling blijft het hart zo zwak en flauw, angstig zoekt het een bedoeling in dat al en vindt haar nauw in zijn eigen bleke voeling.
Voor mij is het menigvuldig' bron van onrust, bron van kwaad, daarin levend voel ik schuldig dat ik zwak mij zelf verlaat, dat ik vreemde heren huldig.
Maar toch roof ik naar behoren uit dier vreemde heren rijk schat van ogen, schat van oren, voor ik weer tevreden wijk naar mijn eigen stalen toren.
Daar in 't eigen stille duister bindt mijn eigen vaste wet heel de wilde, vreemde luister in één helder stralennet, één nadrukkelijk gefluister.
Wij bleven onveranderd trouw aan 't heden; Zij zijn het, die nu bij ons willen zijn, Zich redden uit hun donker en 't verleden In onze zaalge avondschijn.
Weer niet hun dorre handen van de zomen; Hun ijdel lijf heeft geen gewicht of vat; Alleen in de' onlust der slaapwandeldromen Benaadren ze onze tastbre schat
Met halfbewust en machteloos begeren; Hun oog ziet maar hun eigen blinden waan; Zij kunnen ons niet schaden en niet deren; Zij doen zichzelf hun moedwil aan.
En onze deernis en ons medelijden Strekt tevergeefs de zegenmilde hand Naar dit hun onbegeerd geduld geleide En keert in de oprechte stand
Van trouwbevochte nimmermeer te delen Geluk tot delen altijd weer gereed, Dat hier voorbijgaat langs de duistre velen Als onuitspreeklijk godlijk leed.
Wâ 'n kattrig, leeg gevuul van binnen! Stram ien de been,' ien 't heufd zo loom. Brr! gure wiend en regen zwiepen De dorre blaojer van de boom'. Was 'k ook 'en boom, 'k begos nou slaopend De lange, saoje wienterdroom.
Gen mins te zien! - Jao toch, 'en bidder Die weer 'en dooje maokt bekend. Eergiestren was 't nog volop karmis, Vol pret ien harberg, kraom en tent... Nou alles leeg - en 't leegst van alles Mien portmenei: gen halve cent!
Een aadlaar streeft steeds naar het licht, Geen berg is hem te hoog; Streef, kindren! zo naar eer en plicht, Houd steeds het oog op God gericht, En houd Zijn wet in 't oog!
De dierenwereld, in rijmpjes voor jonge kinderen. Leiden 1860
Een gedicht van Henriëtte Roland- Holst van der Schalk 1869-1952
Schemering is het doodgaan
Schemering is het doodgaan en vertrekkend begeven van dingen die zijn gegleden mee met de dag, en steunden als vertrouwdheden, en waren als scheidingen, wegen behekkend.
Plekkend beschenen witte heerlijkheden van dag de morgen, en onbevreesd zich trekkend was daaraan op, 't hart dat nu is zich rekkend uit wanhopig naar de vreemde leegheden
van de avond en zijn gemaskerd gezicht, - maar de dingen die hem zullen behoren houden hun ogen nog zo vragend gericht; en de verledenheden hebben verloren hun glans, en liggen van al hun bekoren leeggelopen, met een verdrietig gezicht.
De donkere verroeste blaren maken Aarde in november weder vruchtbaar. Alom gespreid liggen de plassen bloed, De ritselende bloedstroom ruist, Wanneer de wind de gele bodem veegt.
De bomen worden zienlijk kaal, alleen De kruinen van de sparren staan nog vol Van waaiers; fijn gestoken vorkjes aan Een tak, pluimieren zij omlaag, of kruiven Naar de lucht, als pajongs aan een steel.
De hemel is een zacht geademd blauw, Waarover men wat witte wolkjes blies, Die drijven aan tot eilandjes in zee, Tot vlokjes schuim, of brede schotsen ijs, Waarop de beren van het Noorden rijden.
Ik ga verheugd tussen de wonderen Van schoonheid om mij heen, een eenzame; Ik weet mijn tijd genaakt, ik val weldra, Als een der blad'ren, die de goede aarde dekken Met bloed, waaruit de nieuwe lente groeit.
'k Heb zo menigmaal gegaan waar de wilgen te treuren staan, buiten stad, naar 't dodenveld ... 'k Heb bij woeste windgeweld 't geel gebladert dwarren zien en onwetend op de knien neergezakt en nagedacht dat de dood met 't mensdom lacht lijk de wind met 't dorre blad ... Kranke mensdom, sta hier wat bij de graven. 't Wormgekriel knaagt aan 't lichaam; maar de ziel, waar is zij? En lijdt zij niet 't snoerend vagevuurverdriet, waar zij naar verlossing smacht en naar uw gebeden wacht? Allerzielen! Bededag die ik niet vergeten mag ... Allerzielen! Vader weent, moeder kermt zo vereend ... Vrouw of man of wie het is roepen ons om lavenis.