Wij bleven onveranderd trouw aan 't heden; Zij zijn het, die nu bij ons willen zijn, Zich redden uit hun donker en 't verleden In onze zaalge avondschijn.
Weer niet hun dorre handen van de zomen; Hun ijdel lijf heeft geen gewicht of vat; Alleen in de' onlust der slaapwandeldromen Benaadren ze onze tastbre schat
Met halfbewust en machteloos begeren; Hun oog ziet maar hun eigen blinden waan; Zij kunnen ons niet schaden en niet deren; Zij doen zichzelf hun moedwil aan.
En onze deernis en ons medelijden Strekt tevergeefs de zegenmilde hand Naar dit hun onbegeerd geduld geleide En keert in de oprechte stand
Van trouwbevochte nimmermeer te delen Geluk tot delen altijd weer gereed, Dat hier voorbijgaat langs de duistre velen Als onuitspreeklijk godlijk leed.
Wâ 'n kattrig, leeg gevuul van binnen! Stram ien de been,' ien 't heufd zo loom. Brr! gure wiend en regen zwiepen De dorre blaojer van de boom'. Was 'k ook 'en boom, 'k begos nou slaopend De lange, saoje wienterdroom.
Gen mins te zien! - Jao toch, 'en bidder Die weer 'en dooje maokt bekend. Eergiestren was 't nog volop karmis, Vol pret ien harberg, kraom en tent... Nou alles leeg - en 't leegst van alles Mien portmenei: gen halve cent!
Een aadlaar streeft steeds naar het licht, Geen berg is hem te hoog; Streef, kindren! zo naar eer en plicht, Houd steeds het oog op God gericht, En houd Zijn wet in 't oog!
De dierenwereld, in rijmpjes voor jonge kinderen. Leiden 1860
Een gedicht van Henriëtte Roland- Holst van der Schalk 1869-1952
Schemering is het doodgaan
Schemering is het doodgaan en vertrekkend begeven van dingen die zijn gegleden mee met de dag, en steunden als vertrouwdheden, en waren als scheidingen, wegen behekkend.
Plekkend beschenen witte heerlijkheden van dag de morgen, en onbevreesd zich trekkend was daaraan op, 't hart dat nu is zich rekkend uit wanhopig naar de vreemde leegheden
van de avond en zijn gemaskerd gezicht, - maar de dingen die hem zullen behoren houden hun ogen nog zo vragend gericht; en de verledenheden hebben verloren hun glans, en liggen van al hun bekoren leeggelopen, met een verdrietig gezicht.
De donkere verroeste blaren maken Aarde in november weder vruchtbaar. Alom gespreid liggen de plassen bloed, De ritselende bloedstroom ruist, Wanneer de wind de gele bodem veegt.
De bomen worden zienlijk kaal, alleen De kruinen van de sparren staan nog vol Van waaiers; fijn gestoken vorkjes aan Een tak, pluimieren zij omlaag, of kruiven Naar de lucht, als pajongs aan een steel.
De hemel is een zacht geademd blauw, Waarover men wat witte wolkjes blies, Die drijven aan tot eilandjes in zee, Tot vlokjes schuim, of brede schotsen ijs, Waarop de beren van het Noorden rijden.
Ik ga verheugd tussen de wonderen Van schoonheid om mij heen, een eenzame; Ik weet mijn tijd genaakt, ik val weldra, Als een der blad'ren, die de goede aarde dekken Met bloed, waaruit de nieuwe lente groeit.
'k Heb zo menigmaal gegaan waar de wilgen te treuren staan, buiten stad, naar 't dodenveld ... 'k Heb bij woeste windgeweld 't geel gebladert dwarren zien en onwetend op de knien neergezakt en nagedacht dat de dood met 't mensdom lacht lijk de wind met 't dorre blad ... Kranke mensdom, sta hier wat bij de graven. 't Wormgekriel knaagt aan 't lichaam; maar de ziel, waar is zij? En lijdt zij niet 't snoerend vagevuurverdriet, waar zij naar verlossing smacht en naar uw gebeden wacht? Allerzielen! Bededag die ik niet vergeten mag ... Allerzielen! Vader weent, moeder kermt zo vereend ... Vrouw of man of wie het is roepen ons om lavenis.
Lief, ons liefde begonst gelijk op ene tijd Van God gejond, die ons deze gratie dede; Welke liefde blijft eenvoudig, mits dat gij zijt Van minnen zinne, en ik ook van de uwe mede.
Dies en heeft twist noch onruste bij ons geen stede, En wij leven aldus in rechte weelde een paar: Want waar zodanig akkoord is, pais ende vrede Gebonden met Gods hand, wat kan gebreken daar?
Naardien ons liefde is zulk ene sterke pilaar Dat zij ons in de dood zelfs niet zal begeven, Laat dit op ons graf (als wij sterven) zijn geschreven: Hier ligt man en wijf, nochtans geen twee lichamen; Die gelijk en akkoordig waren in hun leven, Stierven ook gelijk: en leven weder tezamen.
"De liefde slaapt in haar hart als de lente in de winterse grond die in koude en duisternis wacht als een vlinder in haar cocon. in het dorp waar ik nu overnacht schijnt morgen een schuimende zon in een hemel met palmen bevlagd!
geen regen, geen schaduw, geen sneeuw, geen dooiende schemering die als een zwavelen zon in de rafels hangt van het weer, drijft mij terug naar het vuur van haar kamer, haar rode haard.
sluimer, liefste, en slaap uw eenzame winterslaap, en ontwaak als de bevende zon door de lentlijke evening gaat, als een vlinder uit haar cocon, als het vuur in uw donkere haard."
O, zeg mij wat ik doen moet, zie De volheid van mijn kracht ontbloeid, Betast mijn spieren, buig mijn knie, Voel hoe mijn wang van aandrift gloeit,
Zegen mijn morgen met een taak, Gun mij een denkbeeld, geef mij stof, Dat ik mijn kamer klinkend maak Van zang en arbeid tot Gods lof.
Misschien dat later in een oord, Dat soms een schone droom beschrijft, Rasser het werk vlot, ongestoord, En de ijver daar op vleuglen drijft;
Er mag een land zijn, zulk een kust, Waarop een zee van sterren schuimt, Dat moeite er licht zij, zoet de rust, Maar wat niet nú lukt, blijft verzuimd.
Wat machtige deining hief het teer lichaam En deed het weer in wilde branding zinken ? Wat verre wind deed kreet na kreet verklinken, Alsof die over wilde golven kwaam ?
Was het een klacht, een vraag, een lieve naam Uit lief verleden in een plots herdenken ? 't Scheen al zo ver : wij wilden u te ons-waart wenken, Waar wij aan veilige oever stonden saam.
Wat klippen, wervelstromen toogt gij langs? Wat zonne zaagt gij verre kustzoom stovend, Een lief tehuis en wederzien belovend ? 't Was u al na, 't Verleden en het Thans.
Nu ligt ge als droeg een zachte stroom uw leen, Met witte vree van bloemen om u heen.
Soms in de vroege ochtend, kleurt De hemel zo geheimvol licht; Dan is t of gij een schoon bericht In t goud-gesponnen zonlicht speurt; En wie een donker lijden beurt, Hem wordt de last haast blij en licht; Wie fluistrend vleit liefs aangezicht Is t, of elk woord een sproke neurt.
Gij kent dit wel als schone schijn, Een lichtend uur, dat spoedig vliedt Voor uren, die zo licht niet zijn. Toch breekt soms door het moe refrein Van dag na dag het zuiver lied Van t uur, dat nog zijn schoonheid biedt.
Gelijk een bloem, zo teder is ons leven; Het vliet daarheen, gelijk een snelle stroom; t Ontwijkt de mens, gelijk een vlugge droom, Die s morgens flauw slechts voor de geest blijft zweven Ene enkle nachtvorst kan de bloem doen sneven;
Een felle noodstorm geselt vaak de vloed; De droom benauwt en foltert soms t gemoed, En doet de sluimerenden angstig beven.
Uw leven zij een bloem, die lieflijk bloeit, En spade eerst van haar stengel wordt gereten; Een stroom, die spieglend door de dalen vloeit, En aan wiens boord men gaarne is neergezeten; Een zoete droom, die t hart bekoort en streelt, Wiens beelden in het goud des ochtends gloren, En in wiens toverdreven t woudkoor kweelt!
De wilde herfst komt langs de velden vegen, De nachten worden jagende, de maan Heeft haar blauw zilvren wapenrusting aan En giet een stalen schijnsel langs de wegen.
De mensen worden kleiner; ingekeerd Tot zich, huivren de smal geworden bomen ; Hun dunne hoofden, naar het licht gekeerd, Voelen lichaamssappen worden lome.
Er is een stil nadenken in het Al, Veel zelfbezinnen en een droef verbeiden, De dingen worden peinzende, er zal Veel sterven, bij dit herfstige getijde.
Ik las uw versje, lieve vrind! En 'k vond het droevig leég van zin, Maar opgepropt van ijdle wind; En is er nog wat draaglijks in, Dat hebt ge, weinig uitgezonderd, Aan andren schaamtloos afgeplonderd.
Al weet gij, hoe men woord op woord Door 't rijm doet op elkander slaan; Al rollen zij geregeld voort, Als ballen in de kegelbaan; Óok 't brein moet rijk zijn en geslepen, De hand gevat op kloeke grepen.
Al brult de stormwind in uw dicht; Al ratelt er de donder door, Doorvlamd, doorkruist van bliksemlicht; Dit zijn slechts klanken voor 't gehoor, Weet gij hen niet aan kunst te paren, En roert gij 't hart niet door uw snaren.
Wanneer men goede dichters leest; Zich met hun schoon gemeenzaam maakt, Strekt dit tot voedsel van de geest, En richt de vlam die in ons blaakt; Maar in hun zog alleen te drijven, Doet altijd ons hun apen blijven.
Bespied hun tred, en overleg Hoe ge elke voetstap zetten moet; Maar zoek en houd een eigen weg; En kies het schoeisel naar uw voet: Is die geen reuzenlaars gewassen, Dan moog 't Chinese broosje passen.
Gij weet hoe 't Icarus verging, Die, vliegend met een kunstnaar mee, Op al te zwakke vleuglen hing, En nedertuimelde in de zee: Zo ge u voor zulk een val wilt wachten, Meet dan uw vlucht af naar uw schachten.
Ik weet het wel, ik weet het wel; De liefde lokt en dwingt zo fel. De blik der liefste is zonneschijn, Haar adem geurt als ambrozijn, Haar kus vervoert tot waanzin toe, En nimmer is men 't kussen moe. Maar wat is, liefde, uw gloeiend vuur, En uw genot, zo kort van duur, Bij de kus van mijn kind, mijn leven?
Wat schokt, beweegt zo diep de ziel Van hem, die roemzucht overviel! Hij streeft, hij klimt hardnekkig voort... Nu wordt zijn naam alom gehoord: 'De kunstnaar, heil! Hoera! de held! Dan glanst het oog, de boezem zwelt. Maar wat is kunst en roem en eer Bij 't strelend handje en 't lachje teer, Bij de kus van mijn kind, mijn leven?
Ja! alles, alles smelt, vergaat In 't kind dat aan mijn zijde staat, Voor 't kind dat aan mijn lippen hangt En liefdrijk mij in de armen prangt; Wiens ziel zo rein in de ogen straalt, Wiens mond zo zoet mijn naam herhaalt; Mijn kind, mijn roem en hartelust, In wie mijn wens, mijn hoop berust, In wiens leven ik mag herleven.
Kom hier, mijn kind, zo zwak en klein, Kom hier, mijn kind, zo schoon en rein, Kom hier, in 't binnenst van mijn hart; Daar schut ik u voor kwaad en smart, En 'k voed u met mijn vlees en bloed, En 'k warm u aan mijn liefdegloed. Dan zij mijn loon dat elke dag, Dat ik u zo beschermen mag, U beminnen, mijn kind, mijn leven