Een gedicht van Johannes van Immerzeel 1776-1841
Aan ene jonge dichter
Ik las uw versje, lieve vrind! En 'k vond het droevig leég van zin, Maar opgepropt van ijdle wind; En is er nog wat draaglijks in, Dat hebt ge, weinig uitgezonderd, Aan andren schaamtloos afgeplonderd.
Al weet gij, hoe men woord op woord Door 't rijm doet op elkander slaan; Al rollen zij geregeld voort, Als ballen in de kegelbaan; Óok 't brein moet rijk zijn en geslepen, De hand gevat op kloeke grepen.
Al brult de stormwind in uw dicht; Al ratelt er de donder door, Doorvlamd, doorkruist van bliksemlicht; Dit zijn slechts klanken voor 't gehoor, Weet gij hen niet aan kunst te paren, En roert gij 't hart niet door uw snaren.
Wanneer men goede dichters leest; Zich met hun schoon gemeenzaam maakt, Strekt dit tot voedsel van de geest, En richt de vlam die in ons blaakt; Maar in hun zog alleen te drijven, Doet altijd ons hun apen blijven.
Bespied hun tred, en overleg Hoe ge elke voetstap zetten moet; Maar zoek en houd een eigen weg; En kies het schoeisel naar uw voet: Is die geen reuzenlaars gewassen, Dan moog 't Chinese broosje passen.
Gij weet hoe 't Icarus verging, Die, vliegend met een kunstnaar mee, Op al te zwakke vleuglen hing, En nedertuimelde in de zee: Zo ge u voor zulk een val wilt wachten, Meet dan uw vlucht af naar uw schachten.
Gedichten (1823)
|