Lief! al zijt gij vert gescheiden; Liefde zal mijn hert geleiden: Liefde (Lief) die drijft mij voort; Liefde komt u Liefd' aan boord: Lief is liefde, zoet is minne: Liefde doet mij dit beginnen: 't Is al Liefde, Liefd' is ‘t al, Die ik u betonen zal.
Door de Liefde lijd ik vrese: Liefde zoekt uit vrees te wezen, Even als de Schipper doet, Als hem treft een tegenspoed, Van de woeste storm Winde, Tracht hij goede ree te vinden: Veile Haven, anker-strandt, Daar hij schadeloos belandt: Even gaat het mij in 't minne, Ik zoek uwe gonst te winnen. Die mij van de bitse nijdt, In mijn Liefdens vrees bevrijd.
Hoe zoet is 't, waar de Vriendschap woont! Zij is oprecht van aard. Zij word met mirt en palm bekroond. Haar glans is prijzenswaard'. Zij spoort het al tot blijdschap aan. Wie kan haar invloed wederstaan? Geen mens. Geen mens. Geen mens.
De Vriendschap neemt de harten in: Nooit toont ze een stuurs gelaat. Zij is de Zuster van de Min. Zij schuwt de twist en haat. Ze is altoos vergenoegd van geest. Men roem' haar op dit vrolijk Feest Met Zang! Met Zang! Met Zang!
De Vriendschap mint gezelligheid: Nooit vindt men haar alleen. Zij-zelf heeft deze dis bereid: Zij bracht ons hier bijeen. Elk roep' dan vrij met hart en mond: 'k Verzoek uw vriendschap, in het rond. Hoezee! Hoezee! Hoezee!
Als van twee gepaarde schelpen D’ene breekt, of wel verliest, Niemand zal u kunnen helpen — Hoe men zoekt, hoe nauw men kiest Aan een, die met effen randen Juist op d’ ander passen zou. D’oudste zijn de beste panden, Niets en gaat voor d’ eerste trouw; D’eerste trouw, die leert het minnen, D’eerste trouw is enkel vreugd, D’eerste trouw, die bindt de zinnen, Zij is ’t bloempje van de jeugd. Naar mijn oordeel: twee-maal trouwen Dat is veel niet zonder pijn; Drie-maal kan niet als berouwen, Want hoe kan der liefde zijn? Houd uw eerste lief in waarden, Eertse met een vollen zin; ’t Is een hemel opter aarden, Zo je paart uit rechte min.
Schoon is het goud, het schoonste der metalen, Schoon 't alebast, en 't luchtige kristal, Schoon is het licht wanneer de zon gaat dalen, Schoon 't elpenbeen, en 't rozenrood koral, Schoon is de mei met bloemen zonder tal, Schoon is de zeeg' met haar bekranste zweerden, Maar, die de kroon moet dragen bovenal, Schoon is de vreê, de schoonste op der eerden!
De witte sneeuw, waarmee de vlakten pronken, Boelt met de zonne tot haar schade en schand. Ze ligt en lacht en tintelt, wonnedronken, Totdat ze smelt en slijk maakt op het land.
De witte sneeuw, waarvan de bergen vonken, Wanneer de hemel stooft en staat in brand, Die zonnelach weerkaatst, en zonnelonken, Blijft eeuwig hoog en eeuwig diamant.
Al eveneens, vergaat of staat de Minne: Die niets beoogt dan 't laag genot der zinnen, Ziet zijn geluk verslijkt eer hij 't vermoedt;
Veel hoger wil ik mijne liefde plaatsen, Waar ze ongedeerd het zonlicht kan weerkaatsen, En rein blijft in des hemels hoogste gloed.
Lig daar, mijn wandelstaf! Hier is de top, En met de blauwe wolkjes, die er krullen Rijst uit het dal de rust naar boven op, Waar zich het wolkloos ruim mee schijnt te vullen;
De bergen wijken, breed van rug en kop, Die ze in een waas van matte nevel hullen. - Uit d' afgrond lacht gezang en steengeklop... Of dan die mensen nimmer rusten zullen?
Daar zwoegen ossen voor hun zware vracht, Ginds lijmt de bij haar zoete raten dicht, En kraait een haan zijn liedje van victorie:
't Juicht alles in 't bestaan, en heeft de plicht Van vrolijk-zijn nog nooit zo blij betracht.... En 't ontevreden stadskind droomt van glorie?
Al is de zwarte nacht met wolken overtogen, En zon, noch maan, noch ster aan ’t blauwe welfsel staat, Toch weet de stuurman wel waar ’t scheepje henen gaat. Al heeft hij zon, noch maan, noch sterren in zijn ogen,
Hij houdt nochtans zijn streek en vindt zich niet bewogen. Zijn zaken die gaan vast: de naald op het kompas Wijst hem het noord’; ’t getij dat gist hij bij het glas. Let hij op deze twee, zo wordt hij niet bedrogen.
Zo gaat het ook met mij. Uw vriendelijk gezicht Schijnt altijd in mijn hart, dat strekt mij voor een licht, Als ’t aardrijk is bedekt met dikke duisternisse.
Ei, lach niet, Rozemond: ’k wil wel een proefstuk doen, Roep mij in ’t duister eens en lijd dat ik u zoen: Tien kusjes ik verbeur, zo ik uw lipjes misse.
Leer mij mijne dagen tellen, Gij die hun getal bepaalt! Ieder dag, die mij bestraalt, Op zijn rechte waarde stellen! Ieder uur van mijn bestaan Zie ik als uw weldaad aan!
Leer mij ieder stond beklagen Die mij nutteloos ontschiet! Leer mij blijdschap en verdriet Zedig en gemoedigd dragen, En met voor- en tegenspoên Als een christen voordeel doen!
Geef mij 's ochtends lust en ijver; 's Daags, aanhoudendheid en kracht! Geef herhaling in de nacht! Maak mij waakzaam, vlug, en nijver, En aan elke plicht gehecht, Door uw wil mij opgelegd!
Leid mij langs dit pad der smarte, Naar de storingloze rust! Niet verlangend, niet onthutst, Maar met onverschrokken harte, Dankbaar in het aards genot, En gewis van beter lot!
Dit, o God, zij steeds mijn bede, En die bede mij verleend! Zij mijn hart met u vereend, In uw wijze raad te vrede; En, genadig Opperheer, Niets op aard ontbreekt mij meer.
‘Een jonge vrouw gaat uit over de bloeiende steppen, in mei, zij is trots en mooi, zij is mooier dan alle anderen, zij zwaait de zweep naar het logge paard en de grote, piepende wielen gaan sneller over het wassend kruid... Waar gaat ze heen? - Ze lacht naar de horizon en ziet niet om naar het dorp, daar zijn de huizen weinig en arm, nog staat de staldeur open voor het kale erf... Ze heeft linten in het haar, linten op de schouders en een kleurig corsage...
Men heeft haar geen uitgeleide gedaan, geen heeft haar bij haar tooi geholpen... Waar gaat ze heen?... Ten avond zal ze keren, de jonge mannen zullen haar toeroepen dat ze mooi is, mooier dan alle anderen, maar de oude vrouwen zwijgen en zien onheil: de duivel hale haar!’...
Wij zitten soms - mijn lief en ik - Hele avondstonden naast elkander, En praten over een en ander, Doch schuwen trouw elkanders blik; Want moeder, die, ondanks mijn flemen, Volstrekt niet weten wil van mij, Zou met te veel verdriet vernemen, Dat ik met hare dochter vrij.
Zolang ons moeder hoort en ziet, Gebaren wij van niemendallen, En zitten schuldeloos te mallen, En praten over liefde niet; Maar nauwlijks wendt ze de argusogen, Of beide monden staan gereed - Het stoute misdrijf is geplogen, En 't zoete kusje heb ik beet!
De mens te kennen, is des mensen wetenschap; Maar nimmer kent men hem uit klaatrend schoolgeklap, Door meesters 't ekstrenbroed in 't kooitje voorgebrabbeld, Terwijl 't, ontroofd aan 't nest, op de ijzren tralie knabbelt. Neen, toon hem in de Taal, die uit zijn boezem breekt, Door de oudren in hun kroost met d' adem opgekweekt, 't Ontvloeisel van zijn ziel, door 't lichaam uitgedreven. Daar schuilt zijn mensheid in, zijn zelfgevoel en leven. Zoek in u-zelf de Taal, en ken u-zelf in haar: Haar spiegel is ons Al, haar uitdruk 't menslijk waar.
Doorluchtig koopslot, meesterstuk Van KEIZER, die ons Koopgeluk Aan uw gerief zo dier verplichte, Wat geest heeft uwe naam bedocht? Spruit die van ’t veld, dat Dido kocht, Toen zij haar hof en Koopstad stichtte?
Of heeft de Beurs die naam Gebaard, De Beurs, die ’t geld met zorg bewaart? Zo blijf de Zedigheid bevolen: Want schepen brieven, geld en goed, En Beursgeloof is eb en vloed. De Beurs wordt om haar geld bestolen:
En wat ’s een geldeloze Beurs? Een koopmans gasthuis vol getreurs. De Beurs heeft ook haar Martelaren. De winst verandert met de wind. D’een mist het geen een ander vindt. ‘T is kunst te winnen en bewaren.
Uw wissel draaft vast op en neer. Dat postpaard maakt wel knecht van heer, En Reinout kan het schaars berijden. Het slaat dan voor dan achter uit, En van ter zijde; en wordt gestuit Met smert; dies pas zijn hoef te mijden.
Verzekert gij het zeegevaar; Wat borg zal uw verzekeraar Verzeekren van uw scha te boeten, Daar ’t grimmelt van onzekerheên? De terling geeft u zes, of een … Wie weet wat kans u zal gemoeten?
Daar nu de zuil ’t gewelfsel stut, Dook eertijds, in zijn rieten hut De visser, die met list van fuiken De gauwste Amstelvis bedroog Daar Koopliên, onder uwe boog, Nu zon, nu regenbui ontduiken.
Mistrouw dan vrij uw Koopfortuin. Carthago leit bestulpt met puin, En waar is Tyrus? waar de muren Van Sidon, en zijn koopmansstraat? Het Beursgeluk dat komt, en gaat. ‘T geluk kan zelden steen verduren.
BEURSKNECHT
-------------------------------------------------------------------- * Hendrik de Keizer, in het begin van de 17e eeuw stadsbouwmeester in Amsterdam leidde de bouw van de Amsterdamse beurs. * Dido: de koningin die Carthago stichtte. Nadat zij was gevlucht uit Tyrus, kreeg zij Van de koning aan de Noord Afrikaanse kust. een stuk land dat zo groot was als zij met een runderhuid kon omtrekken. Door deze eerst in smalle repen te snijden omsloot zij een aanzienlijk stuk land .. * Reinout – uit De Vier Heemskinderen - was zo sterk, dat hij als enige het Ros Beiaard temde. * Carthago was ooit een belangrijke stad aan de Noord Afrikaanse kust. Carthago kon in wedijveren met Rome en de twee steden waren voortdurend met elkaar in oorlog. Na eeuwen van strijd werd Carthago in 146 voor JC vernietigd door het Romeinse leger en de inwoners werden door de Romeinse soldaten uitgemoord. * Tyrus en Sidon zijn handelssteden die voorkomen in het bijbelboek Jesaja. De profeet Jesaja voorspelt de vernietiging van de stad Tyrus en de ontvolking van Sidon. Daarna zullen 70 jaren verstrijken voordat andere steden weer handel willen drijven met Tyrus. * BEURSKNECHT: Joost van den Vondel heeft het gedicht ondertekend alsof het gedicht is geschreven door de beursknecht. De beursknecht had het toezicht op de beurs zodat de bepalingen werden nageleefd.
Ik ben de zoeker naar het Nooit-Behaalde. Ik ben de Strever naar het Ware Zijn. Ik ben de dronkene van `s Levens wijn, die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde toen ik, als onverschrokken duiker, daalde tot in de krochten van het Diepste Zijn, waar ik dan uit meebracht een luttel grein Waarheid, die klaar gelijk juwelen straalde.
Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn, droevige om `t Zijnde en als edelsteen rein. Want, schoon mijn geest somtijds in `t zoeken faalde, en op verlokkende zijwegen dwaalde, zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn, daar ik, staag worstlend, verschopte alle Schijn?
O roem! wat zijt ge een ijdele droom! O wereldse eer, wat zijt ge ledig! Geen wulpse deerne, die 't mensenhart Als gij bedriegt, zoo vals, meinedig! Eerst weifelend tuurt het bewonderend oog In de verte u na, verrukt, betoverd, Door wat daar schittert in 't wazige floers Van 't hulsel, waarmee ge uw gedaante omlovert. Hij droomt, de onervaren... Een godengestalt Verbeeldt hij zich in de prachtgewaden Verborgen, die zwevend en lokkend van ver Zijn blikken met rijke glans verzaden. Hij droomt... hij dorst naar dat liefelijk beeld, Die schone gestalte - het ongekende! O, mocht hij 't bereiken! zijn boezem zwelt, Hij droomt, hij dorst... Waarheen hij zich wende, Niets geeft verpozing aan 't bruisend gemoed: Hij wil, hij zal in zijne armen u drukken, Die uit de bedwelming, uit de slaap Der zinsverdoving zijn ziel kwam rukken! Hij streeft vooruit, hij werkt, hij slaaft, Vertrappelt onder zijne voeten Geluk en vrede en rustige vreugd; Geen arbeid is hem te veel, geen wroeten! Hij leeft om de toekomst!... De arme, o mocht Hij steeds in begoocheling blijven leven, Zijn ziele voeden met zinsbedrog... Maar zie, er komt een eind aan het streven, Daar nadert, daar grijpt hij 't gewenste doel! Hem is de roem, hem de eer, en de glorie! Zijn kracht is ten einde, hij wankelt, hij zwicht; Wat geeft het? Nog roept hij: Victorie! Victorie! En drukt aan zijn hart, die zijn hart verwon... Haast wijkt de bedwelming; nu wil hij genieten, Zijn blikken verzaden, verzaden zijn dorst. Helaas!... moest zo hem zijn waan ontschieten? Bedriegt hij zich? Was dat zijn droom? Vertwijfeld rukt hij 't gewaad van uw schouder, Dat schitterend hulsel, zo blinkend schoon - Zijn bloedstroom stuit, zijn hart klopt kouder: In volle naaktheid staat gij daar, Een aaklig geraamte met holle kaken, Een spotgrijns op de vale mond, Waarop hij meende de zoen te smaken, Die gans zijn ziel met weelde en genot Zou vullen; huiverig koud de leden Wier gloed hem opnieuw beleven moest! - Ontgoocheld staat hij; zijn gans verleden, Hij heeft het u ten offer gebracht, U, die hem alles in loon zou geven, Doch snood hem bedroog: gij geeft hem niets: - Teleurgesteld is zijn ganse leven!
Ik heb om u mijn plicht verzaakt, Uit liefde heb ik kwaad gedaan, Het zoete vleien van uw mond Maakte dat alles bitter smaakt.
Maar in het godsoordeel der smart Sprak ik geen woord van smaad om u; Toen kende ik, Eva, in dat vuur, Het onveranderlijke hart.
Zo is eens Adam uitgeleid, Verwoest de tuin die hij bezat, Zo is ook Jobs gelovigheid Beproefd tot hij geen ding meer had.
Niet wij, Gods wil is meer dan al, Genade loutert met geweld, Zo werd de kleinste ster gesteld In het oneindige heelal;
Zijn onverbiddelijke dwang Nam u, en gaf aan mij de stem Der jongelingen in het vuur, En lenigt alles met gezang.
Ik breek het brood thans iedere dag alleen Ik slaap alleen, alleen ga ik mijn wegen Ik praat alleen, die liever had gezwegen Ik noem uw naam, ik noem uw naam alleen.
Ik bid tot God, maar God laat mij alleen, Ik ben alleen, ik ben alleen gebleven Ik eet alleen, aan 't einde van mijn leven Ik leef alleen, en straks sterf ik alleen.
Een zekere iemand kwam bij zekre Predikant, (Ik meen 't was in Zuid-Beveland.) Die hij zeer nedrig bad aan hem een gift te geven, Tot ondersteuning van zijn leven.
Hoe! sprak de Predikant, verwonderd zijnde: gij Komt mij ordentlijk voor, en vraagt ge een gift van mij? Ja, zei hij, ja, mijnheer! 'k ben tot die stap gekomen, Opdat mij 't leven niet door honger word' benomen.
Kent gij geen ambacht? vroeg hij weer, Ja; ik ken er drie, mijnheer: Het stratenmaken, 't knopenmaken, En 't brillenslijpen; dat zijn alle drie mijn zaken.
Wel, vroeg hij, waarom bleef ge aan 't stratenmaken niet? Och! dat 's een werk, mijnheer, dat niets baart dan verdriet: Men heeft thans zo veel ommewegen, Dat aan de rechte weg geen sterfling ligt gelegen,
Waarom die ook niet slijt. Wel, 't knopenmaken dan? Dat 's iets, waarbij geen mens de kost ooit winnen kan, Was 't antwoord: wie dit waant, vindt zich gewis bedrogen: Men hoort thans veel te veel van haken en van ogen.
Nu, 't brillenslijpen?.... och mijnheer! Dat 's nog het ergst van all'; geloof mij, op mijne eer: Want op het goede wordt geheel geen acht geslagen; Dies is een bril onnut in dees bedroefde dagen; En 't kwaad, dat dag aan dag geschiedt, Is 't, dat men door geen bril, maar door de vingers, ziet.
Het stadje op het verre veld beneden ons, in mist verscholen, heft zijne toren, half verholen, in 't licht dat met de mist versmelt en door de gouden schemer snelt het vlottend schaduwig geweld der vlugge wieken van de molen.
De hemel, wolkeloos, omvat de prille tere zuiverheden van licht en lucht te saamgegleden. - De stille paarlemoeren stad, die dof de dauw beslagen had, verglanst zacht in het diepe bad van zondoorwaasde vochtigheden.
De vreugde, die het hart ontwelt, zoekt samenzang van zachte koren, vangt klanken door de wind verloren die zij tot zangen samensmelt. - Of glazen klok, gebarsten, belt verbeven over 't vochtig veld de broze slagen uit de toren.
O, laat mij gaan, waar gindse duinen rusten, waar koele westenwind nauw ademhaalt en matte herfstzon zilvertintig straalt en vrede murmelt aan de kalme kusten!
Hoe laaft mijn lijf, o eeuwig onbewuste, zich aan de wind, die van uw kruinen daalt, en vallend lover lispelt en herhaalt, dat eenmaal rusten mag, die nooit mocht rusten.
Want achter al mijn kwijnen en mijn klagen trilt in mijn hart nu hoog, dan somber diep, maar steeds, - een toon van nimmermeer versagen!
Omdat mijn Heiland bij mijn naam mij riep en heeft gezegd, dat ook voor mij zal dagen het leven, dat Hij in zijn sterven schiep!
Reeds is de zon in purperbrons gezonken en sleept na zich een laan van gloed, die 't landschap verwt in kleurenpracht en 't haantje van de toren fonklen doet.... Daarna, in 't nakend, fluistrend avondslomen, gewiegd door 't ruisen van het riet, weerklinkt uit malse, volle merelborste, het malse, volle merellied: het gallemt in de plecht'ge avondstand; met lieflijk stijgend geborrel, en 't schalt en 't schalt en 't zijpelt door de lucht, met rollend, orgelend gescharrel; en 't wijfje galmt hem tegen, guitig-lief, als helder tokkelende bronne. En samen gorgelen z'een lied, een lied van kalme, stille levenszonne....
In het bleke ochtendgloren Stapelt Dora nachtclubstoelen, Want dat doet ze van tevoren Omdat ze de vloer moet spoelen.
Zo maar schrobben is zo zonde; Even doet ze snel de ronde Om vooral de driekwart peuken Voor het knechie in de keuken En de bandjes van sigaren Voor haar nichie te bewaren;
En vergetene corsasies Zet ze thuis in kleine vasies En de glazen met de ressies Giet ze uit in doktersflessies, Want vanavond is het feest: Vijfentwintig jaar is Dora Werkster op die club geweest.
's Avonds zit ze stil te dromen Of de directeur zal komen Met een dichte enveloppe, Maar geen mens komt bij haar kloppen. Somber zet ze alle flesjes Met de restjes op een rijtje, Zit te wachten nog een tijdje, Maar zo tegen half elf Proeft ze alle drankjes zelf En na nog een drie kwartier Heeft ze stilletjes plezier. Sloeg het daar niet half negen? Nee, ze kan er niet goed tegen, Restjes zijn merakel sterk: Zwaaiend gaat ze naar haar werk.
Toen ze binnenkwam, toen spoog ze Eerst een paar keer in haar handen, Schoof de mensen van de stoelen, Maakte stapels aan de wanden. Daarna ging ze op haar ronde: Nam de peuken uit de monden, Brak de brandende sigaren Om de bandjes te bewaren, Trok de dure orchideeën Uit de halsdecolleteeën; Schuimende champagneflessen Sjouwde zij bijeen als resten. Dora zong haar morgendeunen Samen met de lady-kreuner. Ze kroop stotend tegen benen Om de dansvloer af te nemen En ze plaste met de emmer Op de divans en de paren En ze stak de ruwe bezem In gepermanente haren; Met een pekinees begon ze Toen de tafels af te sponzen; Alle poten moest ze boenen, Ook al stonden ze in schoenen.
Eindelijk na veel proberen, Wisten obers en wat heren Dora in een hoek te trekken, Waar ze met een zucht in slaap viel Met een dweil om toe te dekken. Dora moest wel drie keer vragen Waarom Dora werd ontslagen: Dora zelf had niets gemerkt, Maar haar plicht gedaan: gewerkt.