Nooit en is uw minlijk wezen geweken Uit mijn verstand, maar zie altijds present Uw wezen zoet, uw schoonheid excellent, Uw aanschijn klaar, ende de zoete treken Uwer oogskens, die machtig zijn te breken De straffigheid van een hert, dat gewend Tot kwade is, en in wreedheid verblend, Doende ’t zelfde vierige tranen leken.
Uw zuiver haar, zweer ik u op mijn trouwe, Dunkt mij gemengd te zijn met draâkens van gouwe. Uw wijnbrauwkens zijn boogskens van hebenen: De mond koraal, de borst’kens van albaste, De tanden van ivoor als de gepaste, Ermkens massief, en wel gemaakte schenen.
GETROUWHEID! dierbre schat! standvaste, onkreukbre Maagd! Elk roemt uw waarde, schoon bedrog en krijg u haten. Gij stond zelfs heidnen bij in onderdrukte staten. Ach! waart gij nimmer door het Christendom verjaagd! Nooit trok ge, in hoge nood om onderstand gevraagd, Met loden schoenen voort; nooit hebt ge uw Vriend verlaten. Gij zijt de steun des lands, de band der onderzaten. De rampspoed juicht in 't leed, als gij hem onderschraagt.
O zuil van 't echtgebouw! o schoonheid, nooit volprezen! De vriendschap spiegelt zich in uw aanminnig wezen. Beproeft men 't goud door 't vuur, gij wordt beproefd door 't goud. Uw invloed doet een volk op alle welvaart hopen: Voor u, die 't heilverbond met uw Verlosser houdt, Springt zelfs, op 't eind des strijds, de poort des hemels open.
Ik lees Gogol. Hij is groot. Hij spreekt van liefde en dood, en dat mensen klein zijn en voor elkaar venijn zijn en dat, trots van alles, dit leven nog hoog staat aangeschreven.
De bui is afgedreven; aan de gezonken horizont trekt weg het opgestapelde, de rond- gewelfde wolken; over is gebleven het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas aan de bedroefde ruiten beeft in wat nu weer buiten van winderigs in opstand was een druppel van de regen, kleeft aangedrukt er tegen, rilt in het kille licht.
En al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van mensen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs de weg, de oude bomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal.
De nacht is stil. Zo wijd als mijn oog ziet Hangt aan de lucht nu geen bloeiende schijn Van een Stad. Oovral rust. De sterren zijn Rondom de maan roerloos. Zij tinklen niet.
Dit is de vrede, die ik zocht. Nooit vond Ik vrede in u. En nu haat ik u, Stad, Teedre stad, wrede stad. Ik haat de schat Van al uw lust, die harten drijft en wondt.
Oceaan, Oceaan, vóór ons duinhuis Vallen uw golven uit met licht gedruis. Zonder schuim, zonder wind, want het is zomer.
Ik, die de Stad ziek ontweek, hoor uw Zang Eindloze Zee, de stille vóórnacht lang En ‘k ben gelukkig. Mijn lied herleeft schoner.
Ik hoor vanavond verre schepen fluiten En, even hopend, schoon ik niets verwacht, Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten En zie de haven in de blauwe nacht.
Vertrouwd geluid, ik hoorde u reeds als kind, Soms midden in de nacht, maar meestal tegen De avond bij het opgaan van de wind, Als moeder zei: 'wij krijgen zeker regen'.
Toen dacht ik reeds aan dezen die vertrekken Ver van het huis en het misprezen land, De begenadigden, de zachte gekken Die zullen zoeken naar een vaderland.
En in mijn dromen voer ik met hen mee. Ofschoon geboren in een buurt der haven, Bereikte ik nooit de oever van de zee, Laat staan Tananarive of Tamatave.
Het kind dat aan zijn lot nooit gans kon wennen En door de droom nog voortleeft in de man, Weet nu dat een klein stukje heide en dennen Alles bevat wat de aarde geven kan.
Maar soms, al ben ik bitter en gehard Door 't leven, overstroomt een niet te stuiten Vloed van verlangens mijn onwillig hart Als in de nacht de verre schepen fluiten.
Ik, die mij somtijds klein voel in dit grote Leven dier duizend zonnen, boven dees mijn doodgaand hoofd, en moedloos dwaal omdat ik hier als mens moet leven en mij geen hoger doel van wezen schijnt beloofd....
- Kan plotseling zoals een vuur omhoge klimmen wanneer ik voel en weet, dat in mijn hert getroond, standvastig en steeds levend zonder aardse kimmen, vol ongekende luister Godes beeltnis woont.
Ik voel mij rijzen dan en ken noch tijd, noch dagen. 'k Ben gans allene, 'k heb noch vriend noch vijand meer... De wereld is vergaan, en al het menslijk zeer en blij mag nutloos van zijn tijdlijk-zijn gewagen!....
En needrig knielt het heelal voor mijn voeten neer!.... Wee! dat ik al die schoonheid in mijn vlees moet dragen!...
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Een grote dichter word ik nimmer
Een grote dichter word ik nimmer, ‘k Gevoele dit maar al te wel; Want zing ik, ’t geldt mijn dorpje immer, En ’t een of ander beuzelspel.
Ginds zie ik gras en biezen groenen Langs ’t vlietje slechts in ’t dorp gekend, Daar loop ik in mijn kinderschoenen, En ’t dorpje schijnt me zonder end.
Ik hoef daar naar geen enkel lied te zoeken, Daar klinken liedren overal. De vreugde lacht uit alle hoeken, De vreugde woelt op berg en dal.
Er ligt geen plekje op Gods aarde, Dat mij zo lief, zo jeugdig is, Dat mij zo veel genoegen baarde, En zo geringe droefenis.
En daarom zal geen lied mij lukken, Wanneer ik niet die plaats bezing, Waar ik als kind mocht bloemen plukken, In ’t midden van mijn vriendenkring.
De madelieven en violen, De vissen in de zilvervliet, En ’t blonde meisje uit de molen, Die werden vaak door mij bespied.
Zo zoet als ’t meisje was geen suiker, Als zij tot mij haar stem verhief, Als zij me dankte voor een ruiker, En zeide: “Vriend, ik heb u lief!”
Ik lach om ’t lot en al zijn grillen Thans nog, als ik aan d’ engel denk: Ja, ‘k voel dan nog mijn harte trillen, Wat euvel ook mijn lichaam krenk’.
‘k Vergeet dan zelfs mijn grijze haren, En d’ afstand van mijn blijde jeugd, Het bloed rolt frisser daar mijn aëren, Als dit en dat mij weder heugt.
Een grote zanger wordt ik nimmer, ‘k Gevoele dit maar al te wel; Want zing ik, ’t geldt mijn dorpje immer, En ’t een of ander beuzelspel.
En in de lucht des vochten uchtends hangen De laatste dunne blaad'ren van het jaar, Als in het zwarte takkennet gevangen, Met fijne glans van kleuren naast elkaar.
Zo louterde de pracht zich van de lange En luide lichttijd en de brede schaar Van groengedoste bomen, tot die bange En tere lichtkleur van het late jaar.
Die blaadren schenen mij een vreemd gezicht Van schone zielen uit veel enge pijn En godgelijk genot alhaast gevlucht.
Hun laatste middag komt met zomerschijn Van gouden stralen uit de hoge lucht En drupplen tintlend in het laatste licht.
Streel en deel mijn ziel en zin, God des wijns en god der min, Wie ik offers wijde! Deel me uw zoete gunsten mee En vereen u op mijn beê En verhoor me om strijde. Lyeus! les mijn ingewand Als de liefde ’t blaakt en brandt Door ontgloeide flitsen; Eros! Laat uw vuur mijn dorst, Als mijn hart zwemt in mijn borst, Vlammend weder hitsen. Blaak en blus mij meer en meer; Dat ik, hijgend, keer op keer, Naar uw bijstand hake! En gelest en weer ontgloeid, Nauw’ van de ene gunst vermoeid, Weder de andre smake! Volg elkaar in snelle vaart, Maak me elkanders bijstand waard’, Dat ik kusse en klinke! Dat ik roeme op nap en boog! Bacchus! dat ik minnen moog’! Liefde! dat ik drinke!
Een gedicht van Wilhelm van Focquenbroch 1640-1670
Aan Klorimene
Toen ik u lestmaal, by de leliën en rozen Zo helder pronken zag, en met zo purpren bloos, Zo dacht mij, dat uit spijt de roos verbleekte in 't blozen, En dat meteen uit schaamt' de lelie wierd een roos.
Zo doet uw schone verf de roos en lelie duiken, En maakt dat in uw hof, uit hartzeer en verdriet, De bloemen altemaal verdorren op hun struiken, Omdat men schoonder bloem op uwe kaken ziet.
Voor hem die al dees dagen, zonder bate voor zijn verdriet, zijn eigen ik ontvlood, en langs de huizen liep met kaken rood van drift en pijn in 't harte bovenmate;
Voor hem die, wankel, in zijn trotse nood de moed niet vond om 't leven zelf te haten, die beedlaars tegenkwam langs gore straten en hun niet gaf hun luttel dagelijks brood;
Voor hem is reuk van rotte blaren zoet, en d'avondwind een vriendelijke streling, als 't laatste licht in sombre lucht verbloedt;
want hij, die al wat troost brengt heeft gemist, wordt in dit uur zo liefderijk een heling: uw nacht, oktober! en uw smoorge mist.
Een jonge knaap zag een boerinnetje, zo fris Als melk en rozen, op haar blote benen lopen: ‘Meid’, sprak hij, ‘'k zal u een paar and're koussen kopen, Zodra het paar, dat gij nu draagt, versleten is.’ ‘Is 't zeker waar, mijn beste maatje?’ Hernam de flukse tas. ‘Dan dient geen tijd verspild; Ga dan maar vrij ter markt: want, als je 't weten wilt, Van boven hebben ze al een gaatje!’
Men kàn geen vlammen als een gouden vloed Uit éen vaas gieten in een andre vaas: Daarbinnen branden ze en een bevend waas Gloeit door het hulsel heen met halve gloed.
Open het nooit – het is zo schoon, en ’t moet Zó schoon zijn, blijvend in die zelfde plaats: Die vlam zal niemand zien: zij zal, helaas! Zichzelf verteren, daar haar niemand voedt.
Brand niet zo luid, mijn ziel! waaróm zo luid? Gij weet toch, dat ge alleen en stil moet zijn; En veel begrijpen, daar me’ ú nièt verstaat;
Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! úw gloed vergaat Weldra, die grote, en zie, een schone schijn Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.
In het midden van mei, als de nachtegaals zingen En de avondglans huwt aan de morgense schijn Als de schuchtere geur van de late seringen Zich mengt met de geur van de vroege jasmijn,
Toen hoorde ik uw lippen de woorden ontglippen: (Ik was maar een knaap en gij waart nog een kind) Hoe wrang is de smaak van verwinnende lippen Zo innig het verlangen der ziel niet bemint!
En ik zag het gebed van uw hulpeloze ogen, En ik voelde, beangstigd, de angstige klem Van uw hande' om mijn hand, en mijn lippen bewogen, Maar mijn machtloze wanhoop verstikte mijn stem.
Dan, uw schaamte bedwong het onstuimige hijgen Van uw hart en de nachtwind verwaaide uw klacht, En niets meer verstoorde 't oneindige zwijgen Dan een zwaan die zich roerde in de roerloze gracht...
Maar nòg, op mijn hand die uw handen omvingen, Herproeven mijn bevende lippen uw pijn, Als de schuchtere geur van de late seringen Zich mengt met de geur van de vroege jasmijn.
Als ik op haar peinze, o Jesu, - en ik peinze op haar gedurig! op mijn zuster Valentine, op haar ziekte zo balsturig, op haar heengaan zo gelaten; Valentine, o Valentine, lam dat leed, en niet wou blaten! - Als ik op haar peinze, o Jesu, die zó vroed was, zó goed was; die zó liefhad, U zó liefhad, ons zó liefhad; ach en zoet was, zoet gelijk uw Harte, o Jesu! - Als ik op haar peinze, o laat me, laat me rouwen op uw Harte, Meester, of de kracht ontgaat me om te leven immer peinzend aan mijn zuster, Valentine!... Laat me, luisterend aan uw Harte, weten dat zij rust daarbinnen: in uw Harte, o goede Jesu!