Ik zie de zon nog in het venster staan maar reeds vervaagt de schemering de uren. ik weet dat het niet lang meer duren kan, totdat ik met de dood alleen zal zijn. gij hebt mij lief; ik heb vergeefs getracht u zo volledig lief te hebben als gij mij; vergeef het mij: ik heb het slecht gedaan, en bid voor mij en ga dan van mij heen; hoe teer en machtig het ook is geweest het heeft voor mij nu alles afgedaan. schrei niet, ik zal u nazien totdat gij de deur volkomen achter u zult hebben afgesloten en mij alleen gelaten met de dood; ik heb een leven lang in lafheden verdaan, en groot zal het ook in het eind niet zijn, maar ik wil in het enige gevecht dat er op aan komt, trachten geen knecht te zijn. kom, ga nu heen, slechts dan heb ik de kracht dit laatste te doorstaan zoals gijzelf dit laatste tussen u en mij doorstaat: zonder veel tranen, woordenloos en recht.
Een hartenkreet van Elsa voor mij een onbekende maar wel iemand met gevoel
Een verloren wereld
Een wereld vol oorlog en haat, Weten we nog wel waar het om gaat? Oorlogen om geloof, macht en geld, Om nog maar te zwijgen van al het zinloos geweld. Waar is de tolerantie en de verdraagzaamheid, Vanwaar al deze agressie en boosheid? Kindsoldaten, moord en doodslag zijn heel gewoon, Wanneer staan verdraagzaamheid en vrede weer eens centraal?
De flamboyants ontluiken groen en rood; Onder hun lommer zal de markt beginnen. Wijdbeens gaand, balanceren negerinnen De vruchten op haar hoofd en van haar schoot.
In het goedkoop hotel van Boabdil Blijven de blinden dicht, de gangen stil; Alleen een boy gluurt door de gescheurde deuren, Maar ziet - het is te vroeg - nog niets gebeuren.
Eindlijk, aan 't hoogste raam rekt zich, nog loom en Voor veertien jaar en een creoolse, groot, Dolores, in 't halfdonker, schouderbloot, En doet haar haren in de ochtend stromen.
Serenade (1923)
Illustratie: De flamboyants ontluiken groen en rood
Een interview? Waartoe? 'k Beeld nu al jaren, — En 't laatst wel 't meest en nooit zo ongestoord - In rijm, onrijm, met 't uitgezochtste woord De stemmingen, die door mij henen varen;
En al de beelden grijp ik bij de haren, Die 'k kan verpraaien van mijn kapersboord, En ook begint — onlangs heb ik 't gehoord — Mijn duistre Stijl, goddank! wat op te klaren.
Nu wilt gij van mij horen. 'Die of die, Mijn meester is 't'. ''k Heb alles uit mij zelven'. Of. 'Dichters moeten leren mythlogie, Historie, Grieks'. Of: 'Laten zij maar delven in 't eigen hart'. Neen, vriend, ik zie u garen Eens bij geval, 't examen wil mij sparen.
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wie of haar ook kleinere, Min ik als mijn vaderland, Sta ik voor met hand en tand! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat houd ik steeds in ere!
Mijne moedertaal, mijne moedertaal, Wat andre komt daarnevens! Zwaardgekletter, klokkenklank, Snarenspel en minnezang, O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Dat alles zijt gij tevens!
Mijne moedertaal is de schoonste taal, En zou ze 't ook niet wezen, Haar verkiezen zou ik nog, Want zij is de mijne toch! O mijn Neerlands, ja mijn Neerlands, Wees eeuwig mij geprezen!
Een zonnetje in de lentetijd heeft menig tere bloem misleid ; het weet zo zoet te vleien en wil het knopje vrijen. Voorzichtig, argloos bloempje in 't gras ! Dat valse zonnetje is er pas, of 't wijkt voor strenge koude, en ras is 't knopje prijs gegeven en boet zijn jonge leven, kwijnt langzaam weg en mijmert stil „'k Vertrouwde op 't zonnetje in April!"
Een zonnetje in de lentetijd heeft menig tere maagd misleid ; het weet zo zoet te vleien en wil het knopje vrijen. Voorzichtig, argloos maagdelijn ! Dat valse zonnetje is maar schijn ; het kan en mag niet duurzaam zijn ; straks vindt ge u zelf bedrogen die zonneschijn is logen! Dan kwijnt ge weg en mijmert stil „'k Vertrouwde op 't zonnetje in April!"
Woelige dagen! 't Huis overhoop, Kindren van school af; Speelgoed te koop; Nichtjes tot gasten, Money op zak; Alle dag Zondag; IJs en gebak; 't Kladboek in 't honderd, Eens maar in 't jaar! Drukte in de lommerd, Handen in 't haar; Vlooien en beren, Bom-bam-muziek! Lammen en blinden, Duitser en Griek; Paardrijderskunsten, Olie en smeer; 't Woord van de zotten: Dát zie je meer. Wafelfriezinnen, O, wat een jok! Laat in de veren, Ná loopt de klok; Magen van streek af, Harten nog meer; Vrijers en vrijsters; Zelden mooi weer; Besjes van 't spinwiel, Wevers van 't touw; Ra, ra, wat is zij: Meid of mevrouw? Kantjes en kleedjes, Kleur en vernis; Loven en bieden -- Geld bij de vis; Foezelberoerten; Vauxhall en bal: Jongens met zwermen -- Weet ik het al! Pronkzucht en vitlust, Meer dan wel past; Schuld bij de bakker, 't Weekloon verbrast; En wat verboden Verder geschiedt, 'k Wil het niet zeggen, 'k Weet het ook niet. Dof staan de blikken, 't Leven verstomt, Weg gaan de kramen - Wee wat nog komt!
De nacht is stil, de nacht is pikzwart geen ster, die nu aan de hemel prijkt De diepe stilte, volkomen zonder hart die thans bijna mijn innerlijk bereikt
De nacht is stil, de nacht is ijskoud een huivering schiet ijlings over mij Het koude koud maakt mij benauwd als ik mij in ‘t iel portiekje neervlij
De nacht is stil, de nacht is zo ledig onder donkere wolken uit het grauw Het is doodstil, nochtans niet vredig ’t lijkt op mij, van binnen vol rouw
De nacht is stil, de nacht is te zwart uit het oosten nadert al de dageraad Door het straatleven vreselijk gehard kijk ik wel..wat mij te wachten staat
De nacht is stil, de nacht is van mij doch is een oneindige nacht van lood Met nauwelijks iets over mijn lazerij vries ik vannacht wellicht..wel dood
Wat kwelt men dart'le knapen, Voor liefde en lust geschapen, Met Grieks en met Latijn,- Of dwingt hen 't hoofd te breken Om ook de taal te spreken Van Seine en Theems en Rijn? De lieflijkste aller talen, Waarbij gene oude halen, Die 't van de nieuw're wint, En meesters eist noch tolken, Is één bij alle volken:- Verstaat gij haar, schoon kind?
Haar kent de negerinne Die 't voorwerp harer minne In schâuw der banans kust;- Haar kent de blonde schone Wanneer der bruide krone Op hare lokken rust; Haar woudnymf en najade; Die, waar zij jage of bade, Haar schoonheid ziet bespied; Zij huldigen 't vermogen Der taal van 's minnaars ogen,- Ach! waarom doet gij 't niet?
Wie duizend schonen tartte, Verliest bij u zijn harte, Gij geeft hem de eerste les, Gij schenkt der wijsheid zinnen En doet de strengste minnen, Aanvallige godes! Maar koel gelijk Diane, Gaat gij alleen uw bane En spot met hunne pijn! Doch ook haar hart hart sloeg teder; Zij daalde op Latmos neder,- Laat mij uw herder zijn!
De zijden wimpers dekken Wie mij tot sterren strekken, Een blosje verft uw koon... Schroomt gij de taal te spreken, Blijft 't antwoord mij ontbreken In blikken, zacht en schoon; In 't rozerood der wangen Mag ik het blijk ontvangen Dat mij uw hart verstond;- Wat oog en lippen zwegen, Het heil, door mij verkregen, Heeft mij uw blos verkond.
Verspreide en nagelaten poëzy 1828-1874. Eerste deel. Haarlem, 1896
Dit is de bank, hier komen de oude mensen, deez' dag is schoon, ook voor 't verkalkt gebeent. Hier gaan wij zitten, dromerig vereend, en hun oud hart zal doodlik ons verwensen.
Hun oude hart, dat nimmer wou verflensen: 't kent haat en liefde en bloedt nog en dat meent te kloppen voor elkaar tot het versteent! Laat hen doorstromplen, pruttelen en drenzen.
Daar zijn ze: in 't groen een harmonie van grijzen, gekromd maar dichtgearmd, als in een polonaise. Let op het wrokkend oog van de oude baviaan!
En de oude kip, zie 't trillen van haar veren! Zie het verslagen leger moeizaam retireren .. De wrede jeugd zal de oude min verslaan.
Kaal staat hij voor de blankheid der gordijnen, verschrompeld in wat kiezel en wat zand en mist zijn ziel: het alverschroeiend schijnen der eeuwge zomers van zijn vaderland.
Maar aan het einde van zijn lijdzaam dulden, spruit op een lichte morgen, als een vlam van 't heet verlangen dat hem gans vervulde, een bloem van heimwee uit zijn dorre stam.
Hij bloeit; en in die onverwachte droom laat hij een stond zijn heimlijk wezen blinken in 't graf van broze bloembad en aroom,
zoals de dichter die, na harde strijd, zijn innigst voelen in een lied doet klinken en weerkeert tot zijn oude eenzelvigheid.
verborgen licht in het middelpunt verscholen vlam gevat kaarsvet druipt dansend vanuit een eenzame nis diep in de muur houvast lief vergezicht ieder uur
verlaten ligt de straat in tranen nacht huilt inscripties in houten tafel labyrint beschermt ons raadsel
laarzen vies in dit atelier niet voor maar na het gevecht touche
woord voor woord verslonden goden en zonden gezonken opnieuw geboren gif laat ons blozen geen brieven geen rozen
Soms, dwalend over heuvels, hoor ik uwe stem. — meestal op stille ongerepte plekken waar de natuur nog iets gevangen houdt van haar voormenselijke zuiverheid. soms aan een water, soms ook in het woud. maar op de rotsen met de zachte wieren die onweerstaanbaar aan uw haar doen denken vrees ik u telkenmaal te gaan herkennen in de gedaante van een vluchtend hert.
maar waartoe kwelt gij mij? gij weet dat ik nog niet tot sterven ben bereid; ik kan geen afstand doen, noch van mijzelve noch van mijn wrevel en opstandigheid.
misschien ben ik verdoemd; wanneer reeds nu de dood mij plotseling in de rug zou overvallen dan zou ik, stervend met de honderdtallen, neerstorten in de Poelen, heet en rood.
en daar, juist daar — een prooi der helse koren — vervolgt mij nog het hemelse verwijt van uwe stem een lieflijk lied, verschriklijk om te horen o, klinkende bazuin van 't nieuw Jeruzalem.
O, ja! ik voel 't, wanneer ik, na de eten Met schrijfpapier en pen, Voor mijn bureau zo rustig ben gezeten, Dat ik een d i c h t e r ben!
Dan voel 'k een dichtgloed in mijn aad'ren klimmen, Die mij tot zingen noopt, En haastig dan, eer 't vonkje zou verglimmen, Mijn pen in de inkt gedoopt!
Wat vreugd! dat juist de Heer m i j heeft verkoren, Gestempeld tot genie, Zodat i k in 't publiek zijn lof laat horen, In vrome poëzie.
Terwijl de wind scheen en de bij bromde, 'n stil ogenblik van geluk gevonden. Daarna ging de lucht open en ik zag duidlijk de bomen staan tot in den dag in hun doorblankte grootheid vaag en ruig, en 't heerlijk land der wolken vaag en stug bedreven door grauw' and're, de zon scheen en sloeg zich over in onmeetlijkheên. Hoe doodgerust voelden mijn oren toen, ik ging en had met alles niets van doen.
Gebeurd verhaal, verhaal van jaren hèr, Wat zuster deed met mij? Hoe ik als kind, Jongste van arm gezin, soms, vader blind Geleidde door het stadje, her en dèr.
Hoe 'k op zijn schouders zat dan, hoog en vèr Uitkeek, voor hem; voor gracht en stoep gezwind Waarschuwen moest; en hoe zich vasthield 't kind Lach-vrezende uit zijn oogjes als gestèr.
Oude geschied'nis door een brief aan 't gloren... O leven waar niet veel raakt in te lore... Herdenken wij de sprook van vader, zoon:
Zie me dat kind eens aan, zijn wonder-loon... Dat zitten op de schouders van een blinde, De lange weg door nacht en zon en winden.
O jongen, verse vrucht, die uit het slaaprig leven, In moeders schoot geleefd, door sporen van de tijd, Die niet in stilte laat, tot ouders vreugde zijt In der zinnen gewoel en 't wakend licht gedreven,
Nu heeft u de geboort aan 't Luk overgegeven Dat school van wissel houdt; de droevige verblijdt, De blijde droevig maakt; verheft, en nedersmijt; En tussen hoop en vrees, doet alle zielen zweven.
Op onversufte moed de zegerijke God Geef u te schutten af de pijlen, waar het Lot In zijn verbolgenheid u mede zal beschieten;
Ook hare gaven, als 't u mildelijk bedenkt En rijkdom, wellust, eer, uit volle vaten schenkt, Met dankbare genoegt' voorzichtig te genieten.
------------------------------------------------------- In dit sonnet uit 1620 begroet Hooft de geboorte van een zoon van een vriendin Ida Qekels.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Vreemd
Vreemd, dat boom en tak zo stil staan In het gouden licht vandaag, Dat de bladertjes zo stil gaan, 't Een na 't ander, naar omlaag. Dat het zonlicht zo voorzichtig Door de ijlheid straalt van 't lof, En het groene blad doorzichtig En veel edeler maakt van stof,
Dat het windje in de twijgen Zo behoedzaam gaat te werk En aleen wat blaadjes zijgen Doet op 't pad en 't bloemenperk,
Zonder 't wazig diep te raken Waar de groene schemer blauwt, Of de goudglans schuw te maken In het ijlbebladerd hout,
Of te roeren aan de vijver, Waar zeer statiglijk en traag Twee voorname zwanen drijven Met hun spiegelbeeld omlaag,
En wat late najaarsrozen, Als bewasemend amethyst, Al de weemoed van hun broze Schoonheid heffen in de mist.
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
In memoriam patris
O vader, die ik nimmer heb gekend, Die in de schoot verzonken zijt der aarde, Voordat ik werd geboren, toen de lent’ Wederom ontbloeide in Hollands weide en gaarde.
De zorgen, die mijn moeder sindsdien gaarde, Zij raakte daar wel nimmer aan gewend, Terwijl voorts ik haar leed en kommer baarde, Hetgeen ik pas veel later heb erkend.
Zal ik u eenmaal beiden wedervinden, Waar ook mijn ziel de vrijheid zal verwerven En waar geen lichaam haar meer kan bederven?
Daarginder worden ziende alle blinden, Daarom zal het wellicht hier niet geschieden En dorst ik vaak naar hemelse gebieden.
In winteravondkou, in het groot open van het blauwvloeiende belopen roestrandig staal, spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan als een fijn edel veertje, als een losse haal en dun getogen.
Rondom vochtig staan de zwarte sparren, lorken gril verwezen, verzameld onderhout, somber en nors, maar onder de donkerte der schors is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert' het bronzen roepen van een hert.
In zulk een nacht, - als waarvan Shakespeare zong In 't toovrig beurtgezang 'in such a night', Van 't stralende Venetiaanse spel, - In zulk een nacht, waarvan dàt lied nòg klinkt, Is àl de schoonheid van de klare dag, Verinnigd en vertederd en de droom, En àl de klaarheid van de schone nacht, Tezaamgevloeid tot die betovering Die is Venetië's ziel en innigst leven: De wonder-tedere melancholie Die aantrekt, aantrekt en niet los meer laat En, waar zij smarten gaat, weer stil verijlt, Uitvloeiende tot dromen van verlangen... In zulk een nacht...