Grau, theurer Freund, ist alle Theorie Und grün des Lebens goldner Baum.
Goethes’ Faust
Zeg mij waarom, ô Vrienden, wilt ge uw brein Met allerhande dromerij bevrachten? Is de geschapene wereld u te klein, Dat ge immer ijlt naar ’t rijke der gedachten? Is al ‘t genot dat de aarde bieden kan Te zouteloos, te smaakloos u, mijn Vrienden? Waant gij het heil op d’adem van de winden In ’t ijdle ruim des schimmenrijks te vinden, Dat geesten voert op tijdloos wolkgespan?
Verheven ja, waarachtig hoog verheven Is ’t edel doel dat gij bereiken wilt, Om welk gij steeds en jeugd en rust, en leven, En waar genot van aardsche wellust spilt.
Verheven ja, en schoon is ’t te beseffen Hoe de Englen op hun vlerken zich verheffen En voor de troon des eeuw’ge Jehovah Met éne stem hem zingen Hosannah!
Verheven ja, en schoon is ’t te gissen Der zielen g’heim, en door de duisternissen Des hartes heen te dringen, om het woord Te spellen dat de Adam heeft bekoord.
Verheven ja, en schoon is ’t te meten De brede kreits van starren en planeten, En hunne weg door alle heemlen baan, Met geestenkracht, onfeilbaar na te gaan
Verheven ja, en schoon is ’t te lezen Met open boek in gans het menselijk wezen, Te weten hoe het logge of hete bloed Het harte slaan en de aadren zwellen doet.
Verheven ja, en schoon is ’t in de kringen Van hoger aard een harpenlied te zingen, En aller oor te boeien aan het lied Dat honingzoet uit uwe gorgel vliedt,
Verheven ja, en schoon is ’t, – aardse wormen! Uw evenbeeld op Godes spoor te vormen, En, zo als Hij, te scheppen uit het niet Een gooch’ling waar ge uw ziele binnengiet.
Verheven ja, en schoon is ’t en verrukkend! Eens heb ik ook, de zware schedel bukkend, Mij op het eng en ingewikkeld spoor Der dromerij en wetenslusts verloren; Eens heb ik ook het wezenloze voor Het werkelijk, het stoffelijk verkoren De beker leeggestort van alle vreugd, En in het zaligst tijdperk mijner jeugd De ware bron van menslijk heil gedroogd.
Ô Prometheus, gij eeuwig zinnebeeld Van ieder wie een God te volgen poogt, Van ieder wie, om ijdle schimmenteelt, Het heilig vuur aan Godes hemel steelt, Rijs op! Rijs op! Getuig aan wie het vraagt Hoe lang de gier u aan de boezem knaagt Zeg mij waarom, ô Vrienden, wilt ge uw brein Met allerhande dromery bevrachten? Is de geschaapne wereld u te klein, Dat ge immer ijlt naar ’t rijke der gedachten?
Ô Vrienden, Zeg, Kan u de roem bekoren? Voelt ge u de zucht om uit de mond der faam Uw naam als enen onvergangbre naam Door de eeuwen heen te wedergalmen horen?
Wat is de roem? Een ijdel goochelspel Dat enkel aan de dwazen mag behagen;- De wijze kent het leven al te wel Om al zijn heil aan wat gerucht te wagen. ’t Is heden feest! – Ga, zie, en word gewis Wat eeuw’ge roem op onze wereld is! ’t Is heden feest! – Europa stroomt te saam In Antwerps vest geleid door Rubens’s naam.
Kom, Vrienden, kom, doorwandel straat bij straat, Bemerk het volk dat hupplend, lachend gaat, En zegt u dan: Ja Rubens’s faam is groot, Twee eeuwen zijn verdwenen sinds zijn dood, En zie, hij leeft in ’s volks geheugenis Als of hij pas van de aard verdwenen is! Hoe klinkt zijn naam verrukkend stand bij stand Met vreugdegejuich en drift uit aller mond!
Doch nader niet, wilt gij uw droom bewaren, Zo dichte dat ’t gemommel van de scharen U duidelijk, verstaanbaer worden kan, Want dan verdwijnt het uiterlijke, dan Leert gij dat Rubens’s naam op aller mond Sinds lang, – doch nooit in iemands harte stond
Zeg mij waarom, ô Vrienden, wilt ge uw brein Met allerhande dromery bevrachten? Is de geschaapne wereld u te klein, Dat ge immer ijlt naar ’t rijke der gedachten?
Ô Vrienden, zie de waarheid als de schaar, Ontblind uw oog en neem het leven waar De schare mint en kent het waar verrukken Zij mag een kus op vuur’ge lippen drukken, Zij voelt de gloed des levens en zij vraagt Zich nimmer toch waarom hun boezem jaagt; Zij drinkt des levens beker, mint en leeft En zoekt niet wie ’t al geschonken heeft De onwetendheid is moeder van de lust Het streelt mij niet als mij een meisje kust, En dat ik haar een zoen mag wederbiên Een aaklig rif door ’t poezlig vel te zien.
Prometheus - Prometheus, een figuur uit de Griekse mythologie. Bij de toebedeling van vaardigheden door de Griekse goden was de mens er bekaaid van afgekomen. Overmoedig stal Prometheus het vuur bij de Olympische goden en schonk het aan de mensen die zo hun creativiteit konden ontwikkelen. Prometheus werd door oppergod Zeus gestraft voor zijn overmoed. Wraak viel hem ten deel: hij werd aan de berg Kaukasus gekluisterd waar adelaar Ethon elke dag zijn lever opat.
De wisselende lichten van de zon met schijn en schaduw over wisseling van aardse vorme' en kleuren, ieder ding altijd weer anders, altijd weer een bron
van nieuw verheugen, dat komt ongeweten en weer verdwijnt, verglijdend als het licht: maar van de geest is, niet van 't wisselzicht het heilig wezen, dat wij schoonheid heten.
De ziel, die heel de wereld stil beschouwt, in haar zich-zelf, in zich de dingen spiegelt, en altijd op die diepe stromen wiegelt in een aandachtigheid, die nooit verflauwt,
zij voelt soms, of de stugge wederstand, die het gesloten Zijn haar blikken biedt, een weinig aflaat, en verlangend schiet haar vrijer aandacht naar dien open kant.
Zij weet het dan: de wereld is een woon van rust en stilte, en schijn is al 't gewemel, zij voelt zich opgetrokken in de hemel en dankbaar prijst zij alle dingen schoon.
Een gedicht van Frederik Schmidt Degener 1881-1941
Kliniek
Die bleke wangen, levens laatste schans, 'n vege strijd nog en 't is al gevloden. Vlucht dan dat ene ook, zo grif geboden, Schuchter aanvaard - slinkt dan voorgoed haar glans, als zonk van 't laatste rood de laatste vaan? Moet ook dat éne - eerst in schroom gemeden en toen gedeeld en fluisterend beleden - Met het verwonnen leven ondergaan? Klinkt weer, ontroostbaar diep, verlangens roep? Roffelt fluwelig ver een spook-cadans? Wat wekt opnieuw de afgestreden troep? Verzet en aanval weten niet van wijken Nog krampt de hoop zich aan de laatste kans, Een ijle grens tussen twee koninkrijken.
uit de Suite ‘Liefde’ in Silvedene. Tien suites voor viool en woord (1939)
Wanneer de min in de ogen speelt, En ieder blik een blikje teelt; Wanneer, in elke warme zucht, De ziel naar 't zuchtend liefje vlucht; Wanneer de min de boezem jaagt: De ontsloten mond een antwoord vraagt; Der wangen gloed veel meer verraadt, Dan ooit in minnebrieven staat; De hand, zacht trillend, drukjes biedt, Elk drukje een pijl in 't harte schiet; Wanneer de liefde 't al bespraakt, De leden tot haar tolken maakt; Wen 't zacht gelispel wordt verstaan Geen fluisterwoordjes 't oor ontgaan, Wen alles teken is en doel, Voor het vertederend gevoel; Zeg, heeft de liefde dan geen taal, Schoon 't haar aan pen of klanken faal?
'k Zou geen uurtje langer leven, Zo ik maar een touwken vond: Wilde er iemand een mij geven, Zo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Wilde er iemand een mij geven, Ha, ha, ha! Zo verhinge ik mij terstond!
Hier! ik zal een touwken geven, Slinger 't uwe hals maar rond! - Faalde er nu geen spijker neven, Zo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Faalde er nu geen spijker neven, Ha, ha, ha! Zo verhinge ik mij terstond!
Hier! ik zal 'nen spijker geven, Al wat gij verlangen kont! - Faalde nu de lust niet even, Zo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Faalde nu de lust niet even. Ha, ha, ha! Zoo verhinge ik mij terstond!
-------------------------------------------------------- (Julius Altmann, die Balalaika: Russische Volkslieder.)
Voordat Hij naar Emmaüs ging, Betrad Hij 't bos, waar Judas hing. Verward in 't doornige struweel, Het wurgend touw om purp'ren keel. Hij zag die wijd-gesperde ogen, Die smeekten om Zijn mededogen. Hij sneed hem af en vol erbarmen Droeg Hij hem henen in zijn armen Naar een heel stil en vredig oord, Waar hij kon rusten ongestoord. Daar vroeg Hij aan een man een spade En deze sloeg zwijgend gade, Hoe Jezus in die stille gaarde Een graf groef in de donk're aarde En teder hem de ogen sloot, Wiens kus Hem voerde in de dood. Toen hij in 't gras was neergeleid En zacht met aarde overspreid Toen was het, dat de ander vroeg, Wat naam of toch die dode droeg. Maar Jezus plukte uit het gras, Een halm, die een uit vele was, En peinzend sprak Hij klaar en kalm: "Weet gij de naam van deze halm?" En toen de ander zweeg, zei Hij: "Wie daar ligt was een mens als wij". Toen d'ander zich voorover bukte En uit de grond zijn spade rukte, Had Jezus hij voor 't laatst aanschouwd En hield zijn hand een spa van goud.
Niet in de winter, wanneer dagen duister Als nachten zijn, wier zwaarte mij verdrukt, Maar in de zomer, als de bloei, de luister Van dag en nacht, het bevend hart verrukt.
Niet in de winter als deuren en ruiten Kreunen bij 't woedend waaien van de wind Maar in de zomer, als vogels hoog fluiten De dag laat eindigt en weer vroeg begint,
Vrees ik de Dood, haat ik hem machteloos, Ik heb het leven zó lief en het gaat Buiten mijn macht genaadloos naar één eind.
O, Vriend, lach niet meer. Maar een korte poos Eer de wrede Dood ons beiden verslaat En onze Vriendschap in het niet verdwijnt.
Het kruis ontliet de mens uit 's vijands helse banden; met 't kruise wijden hem, in 't doopsel, 's priesters handen; gebiecht, gevormd, berecht, getrouwd, gezalfd in 't kruis, nog wijst hem 't kruis de weg naar hier, zijn laatste thuis. o kruise, dat daar staat, och, of zij 't allen wisten, gij zijt het teken en de hoop van elke christen: zo Christus leefde en stierf, in kruisen en verdriet, zo zult gij, of ge en volgt in Zijn triomf hem niet!
Hij hief aan het feestmaal de beker zo hoog, Hij sprak, met verwaande woorden, Van al zijne voorspoed, van al zijn geluk, Terwijl zij hem zwijgend aanhoorden.
Hij sprak zonder eerbied noch medelij Over 't onheil van vreemden en vrienden, En zei, dat de rampspoed geen wakkeren trof, En de andren hun onheil verdienden.
Mijn zoon, riep hij ontroerd en fier, (Men hoorde in de keuken hem wenen) Die zal in zich met twintig jaar Al de gaven des levens verenen!
Met twintig jaar! En hij rekende 't uit, Wat hij op die tijd kon vergaren, En zei wat hij niet al zou doen, Zou doen met twintig jaren.
Gij spreekt van de toekomst zo zeker en stout, Gij zit daar met wangen die blaken. Helaas! en wellicht is het hout al gezaagd, Waaruit men uw doodkist zal maken!...
Zie! somber rolt het wolkgewemel! Maar 'k weet, een kleine sterre blinkt Daar achter op ecu blauwe hemel — Een ster, die hartvertroostend pinkt. De scherpe doorne geeft soms wonden, Doch waar de scherpe doorne groeit, Wordt zeker ook een roos gevonden Die met de schoonste lachjes bloeit.
‘Lelijk!’ zegt gij. - Neen voorwaar! Veel moge aan dit schoon ontbreken: De adel van een ziel is daar, Die van 't schoonste weet te spreken, En de liefde van een hart, Dat nooit moe van weldoen werd.
‘Mooi!’ verklaart gij. - Waarlijk niet! Niets moge aan die schoonheid falen: Die de koude glimlach ziet Om gesloten lippen dwalen, Die de trots voelt van die blik, Blijft bewondren, maar - met schrik.
Aan u dank ik deez' woorden, zachtste wezen, geurend en frisser dan de dauw, gij zacht als de atmosfeer. Gij hebt mijn hart gewekt tot leven, het gepoetst. In uwe aanraking heb ik geleerd wat poëzie is.
0 dronkenschap, o heilige dronkenschap, enthousiasme, lere ik toch steeds beter uitspreken wat uw heilige dienst mij leert.
Zo gij - de luie laan der zomeren verlaten, de kudden van uw lust naar laatre stal gemend, en toé de vrede-deure' en stil het gierend blaten, en 't zorgen voor het voer der morgenden geláten, de diepre vreugde van de winter-landen kent; zo gij geen liefde zoekt in strakke dag-gelaten, en zelfs geen luistrend oor naar duistre nachten wendt;
zo gij - wier gulz'ge droom zijn weer-glans dacht geboren ter woel'ge waatren van het hevigst levens-feest,- thans gaat, gelaten en verlate' in zee, verloren in 't welvig-wadend spel waar de avond-bare' in gloren, en uw begoochling aan deze éindloosheid geneest, en - komt geen adem 't staal der stillende ebbe storen, - glim-lachend in uw beeld uw eigen broosheid leest;
zo gij was 't brein nog vol van wonderlijke waken,- uw oog naar menslijk-deinzende einders hebt gekeerd, en zaagt met wrange lach de nijd'ge steden blaken: 'wijl uwe lippen de ijdelheid der wanen smaken, voelt ge in uw hart de wrok om eigen waan vermeerd; zo gij, de schaamte van uw spijt op gloe'nde kaken, zelf uit uw hart de wentelende hopen weert;
zo gij - o vrouw, wier vragen van geen ijver beven, en die geen grootre vreugd dan onbewustheid vraagt, - in u 't geheim van peilloos-schoon geneucht voelt streven, maar zult met blijde bitterheid geen leven geven aan de verborgen vrucht die ge in uw zijden draagt; en met de striem des trots uw drift hebt uitgedreven, gelijk een zweep de bronst uit tuchtig' hengsten jaagt
en zo ge, zelfs die trots op eigen grond verwonnen, niet langer in het huis van eigen-min verwijlt, maar - eindlijk 't wijze werk der eeuwigheid begonnen, - uw dag snijdt tot een beeld der mense', en zeer bezonnen, hem over 't vlakke water van de Tijden keilt: - kom dan tot mijn gelaat dat zag in véle zonnen, en thans met schampre rust de diepste nachten peilt...
- Mijn kunde is 't koel paleis na zwoele zomer-lanen; en, - ben ik goed misschien of ben ik boos wellicht, - mijn zekerheid is als de vreê die na de orkanen gelijk een pelle, recht en onbewogen ligt. En ziet - verzaad, niet-waar? - uw oog geen haat er tanen, noch liefde, noch de koorts der hunkrende onvoldanen: zie in mijn rustig oog de smaad om ieder licht.
Mijn lach baant u 't genot der hechtste duisterheden; en, draagt ge in u 't visioen der schoonste schemering, gij zult naast mij de eindlijk-rijpe tuin betreden waar elke beurse waan aan eike heester hing. Dáar zult ge rijzen in de naaktheid uwer leden, en breken mogen 't kolder van uw star verleden, en zwaaien naar uw éigen wil uw levens-kling...
Kom in mijn huis, en zie de spiegelloze zalen; geen hoog-moed die zijn leed aan eigen beeld verblijdt; - en zo de waapnen van mijn vroegre drift er pralen, zij flitsen nog alleen in duister eigen-krijt. Eet naast me 't sterkend alsem-kruid der dage-malen: ons beider eenzaamheid gaat doelloos neder-dalen de koele treden van mijn rijk: vergetelheid.
De kelders van mijn lust dragen geen lege vaten, en - hoe mijn zatheid ook géen ijdle drank gebruik', welk goden-wijn moog' stromen langs de levens-straten: hier wacht op volheid géen weerklinkend-holle buik. Zo moogt ge, o vrouw, wijl géne liefde mij zal baten, gerust mijn zwarte wijn uw jonge druiven laten, en gieten aan mijn last uw laatste levens-kruik.
Kom: de asse van de haard laat gene kool nog branden; en zo de huivring van 't herdenken door u gaat, wees stil: mijn woordeloze spot heeft zachte handen, die 't oude wanen-kleed om uwe schouders slaat. - Onze onverschilligheid zal dwalen langs de landen, tot waar het zout van ongenaakbaar-schone stranden, bijtend, voor ons moede oog de Liefde scheemren laat.
De Boom-Gaard der Vogelen en der Vruchten (1903-1905)
Gelatenheid in 't lot toont eerbied voor een God die alles wat Hij geeft zo wijs berekend heeft.
Ziet zich de onnoozle mens gedwarsboomd in zijn wens, zijn wrevel stort zich luid in zucht en weeklacht uit. Grimt hem de rampspoed aan, hij krimpt reeds voor het slaan, en kermt de echo moe bij de eerste slag der roe, alsof hem 't lot te wreed, te ondraaglijk lijden deed. Slaat hem het ongeluk de stugge nek in 't juk, zijn knieën knakken neer; geen adem rest hem meer. Gesmaald door maag en vrind, schreit hij zich de ogen blind, en bidt het dove graf een haastige uitkomst af.
Kortzichtig schepsel! zwijg, en voer geen dwaze krijg met de onnaspeurbre Macht, die kruis bedeelt naar kracht, die kommer en ellend' uit hoge ontferming zendt, opdat de kroes der smart tot loutring strekk' van 't hart.
De straal vervare u niet die de onweerwolk ontschiet, en beef niet voor 't gerucht dat klatert door de lucht; maar zie hoe 't hemelnat weer bloesem, kelk en blad verfrist, verkwikt en drenkt en kracht en leven schenkt. Zie hoe de lucht reeds dunt en weer de doortocht gunt aan 't licht, dat goudstof strooit en om de wolkrand plooit en nu de donder zwijgt opnieuw ten wagen stijgt.
Hou tegen alle leed het hart ten kamp gereed! Al wat ooit de aarde gaf, verslenste en viel weer af. De bloem die 't meest verrukt, wordt dikwijls 't eerst geplukt; de plant, die 't weligst groeit, is meest het eerst verbloeid; de boom die 't vruchtbaarst tiert, wordt door het ongediert' de vruchten 't eerst ontroofd die 't bloesemblad belooft. Ook zo is 't met uw lot; ook zo met elk genot gij smaakt het, en het vliedt: gij zijt geen dag, geen uur gewaarborgd voor zijn duur; daar meest het eerst verdwijnt wat u 't bekoorlijkst schijnt. Hou tegen alle leed dan 't hart ten kamp gereed!
En treft u 't ongeval, sta als de steenrots pal, die tot in 't hart der aard' met de ijzren wortel vaart, en 't hoofd biedt aan de orkaan, hoe fors zijn vlerk moog slaan. Beur ongeschokt het oog vanuit de ramp omhoog, en verg in 't smartlijk lot nooit rekenschap van God. Let minder op 't gemis dan 'tgeen u over is; wees dankbaar! want hoeveel blijft nog op aarde uw deel! Hoeveel voor u ten baat, dat anderen ontstaat! Hoeveel nog lacht u aan, voor andren lang vergaan! En is uw droef gekwel niet vatbaar voor herstel? Almachtig is de hand die 't wentlend lot omspant, en zoet en zuur bedeelt, en wat zij wondt weer heelt!
Vertwijfel in 't verdriet, kortzichtig schepsel, niet! Gelatenheid in 't lot toont eerbied voor een God die alles wat Hij geeft zo wijs berekend heeft.
Gij blauwgekaakte wolken daar, halfwit, omtrent uw boorden, die gruwzaam in de hemel moêrt, en grimt in ‘t gramme noorden: hoe lange speelt gij, koud en kil, de baas nog hier? ‘t Is half april!
‘t Is onbermhertig koud; en ‘t kan, de zonne ondanks, gebeuren, dat, ‘s morgens, al dat gers is, wit geruwrijmd, staat te treuren! Waar wilt gij, boos geweld, naartoe, des winters? Wij zijn wintermoe!
‘t Moet zomer zijn, geen koude lucht, die bijt en straalt; ‘t moet open, dat, wachtende, in de botte zit of weer in ‘t gers gekropen, van schuchterheid, voor ‘t nijpen van de hardgevuiste winterman!
Staat op, gij oosters zonnelicht, en schiet, bij volle grepen, uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt het graf, daarin, genepen, de zomer zat: verrijzenist des konings kind! Te late al is ‘t!
Hallelu-jah! dan zingen zal, dat ‘t wederklinkt alomme, de gorgel los, de vogel en de luidgekeelde blomme; de klepel zal de klokke slaan en kondigen de Koning aan.
De Vleizucht moog een lofzang zingen, Als Heerszucht mensenbloed vergiet, Om volken door haar wenk te dwingen; Zij schat, onsterfelijk mens! zij kent uw grootheid niet.
Geen troon verheft, geen stulp vernedert; Het goud versmelt, en de eer is schijn; Maar 't hart, door eedler smaak vertederd, Zingt vrolijk; ‘'t Is voor mij genoeg, een mens te zijn.’
Voortreflijkst Schepsel! Heer der Aarde! Uws Makers liefde! Uws Makers beeld! Gevoel, als Gods geslacht, uw waarde, En toon, dat in uw geest de Geest der Godheid speelt!
Zo pronktet ge eens, gelijk een çeder; Dan ach! nu ligt ge in 't stof geveld: Gij storttet van uw hoogte neder, Daar ge, al wat u omringt, hier tot verwoesting stelt.
En nog wil God de mensheid eren: Gods Zoon werd mens, en stierf op aard, Leer mensdom, leer uw zelf waarderen; Zo veel is uw behoud zelfs aan de Godheid waard.
Al moog deze Aarde een handvol schijnen Bij 't groot Heelal, een stip bij God; Al ziet ge u op dit stip verdwijnen; De mensheid van Gods Zoon plaatst mensen naast bij God.
Hij heeft uw schuld op zich genomen, En is tot ons met 's Vaders Geest, Tot God met ons rantsoen gekomen: Hij is een mens bij God, en God bij ons geweest.
Hij heeft de mensheid hoogst verheven, God zag in Hem, schoon 's Mensen Zoon, De heiligheid der Godheid leven; En wij, wij zien in Hem de mensheid op Gods troon.
Daar mag Zij 's Wereld lot bestieren, Ten nutte van de Broederschaar: Wij zullen ook eens zegevieren; De kroon is in de hand van onzen Middelaar.
Wat is het groot, een mens te wezen! Schoon de Englenrang ons hoger schijn; Wij, in 't verheerlijkt vlees verrezen, Wij zullen, meer dan zij, gelik aan Jesus zijn.
Hij, die met ons als broedren handelt, Liet ons zijn Woord en Geest te pand, Welaan! zijn voetspoor nagewandeld! Daar Jesu's mensheid is, daar is ons Vaderland.
ô Mens! hoe Godlijk zijn uw schatten! Het stof is voor 't gewormt bereid; Niets eindigs kan uw heil omvatten. Gods rijkdom is uw schat, uw leven de Eeuwigheid.
Vriend, als gij door de wouden dwaalt, Zingend Uzelf in 't groen vergetend, Zingend Uzelf in 't groen vergetend, Dat mederuisend rijst en daalt Die broederblijheid welkom hetend,
En gij Uw ziel verliest, verdeelt In 't duizendvoud gelede leven Zo gans, dat zelfs de dood een beeld Uit dromen lijkt, met loof omgeven,
Mocht dan de zon, of 't rustloos lied Uw lippen naar een dronk doen dorsten, Wijl gij daar knielt vol zorg dat niet Uw hand het kostlijk bronnat morste,
Denk, vriend, dat gij Uw hoofd niet richt Voorover boven 't klaar weerkaatsen, Want schrikken zult ge om Uw gezicht Als van de aanblik eens melaatsen,
En eenzaamheid zal om U zijn Als waart gij Naar het laatste wezen, In 't hout zult gij Uw dodenschrijn En in het mos Uw groeve vrezen.
Hij wil gaan liggen, uitblazen een poos, En hangt smaakvol in evenwijd'ge bogen Zijn dweilen uit, om onderwijl te drogen, Rood, geel, groen, blauw van verf en bloed en roos;
Op 't tekenvuil in 't oosten gooit hij boos De kop'ren kam, nu helemaal verbogen. - Pet-blauw, knoop-geel, stuiptrekkend vastgezogen Veel buit aan kam: hij voelt zich virtuoos.
Daar krauw'len uit de schurft luizen en maaien: Ze zien verbleken de onschaadlijke dweil, En machtloos-verre tanden groenig laaien:
Lovend hun luizengod in luizenstijl Gaan dankbaar ze naar bed, en vroom en geil Kruipen ze zwetend op elkaar en n.....
Straks vieren we Zaterdagavond: Wind Bezemt en ragebolt met macht van water De luizen weg, en met rat'lend geklater Hagelen de eier, droogramm'lend als grind.
Met drie, vier tanden, roestig-groen, begint De geelkoperen kam haar werk, en slaat er Op los in roos en schurftgebergte, en staat er Een luis of teek, knappende dood hij vindt.
De luizen vluchten naar hun stedennesten: Ze hebben meen'ge Zaterdag doorstaan, En laten zich door 't nat lawaai niet pesten.
De wind amechtig dweilt langzaampjes aan Tot wriemelende hoop de tekenresten; De luizen laat hij: dàt is niets gedaan.