O! toen was er gedanst op dat verre gehucht, in die schuren, omloverd door kanten en bomen! Nu verzwond, in de verte, 't bedwelmend gerucht en wij keerden naar 't dorpje, verzonken in dromen. Zeg! herdenkt ge die nacht nog, die zomerse nacht, die onmeetlijke hemel, in eindloze pracht, en dat veld in een zilvrige sluier verloren, en die zalige rust, die geen leven kwam storen, dan 't gelispel der blaren, versmeltende zacht in die golvende zangen van 't ruisende koren?
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch we keerden ne weder langs akkers en hagen. Een verfrissende veldgeur doorwaaide de lucht, op de wiegende wiekslag der winden gedragen. Zeg! herdenkt ge die nacht nog, die zomerse nacht, toen wij dachten ... o, weet ik waaraan ge wel dacht? Doch ik droomde van 't heil aan die boeren beschoren, van hun levende vreugd, in geen weemoed te smoren, en gij spraakt mij, natuur met bedwelmende kracht, uit die golvende zangen van 't ruisende koren.
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch nu keerden wij langzaam en zwijgend en teder. Aan uw boezem ontwelde er geen woord of geen zucht, maar uw hoofdeke vleide op mijn schouder zich neder. Zeg! herdenkt ge die nacht nog, die zomerse nacht, O, toen heb ik een stond naar uw liefde getracht en dan had ik zo licht u mijn liefde gezworen! Zie! daar wenkte de stad met haar lokkend bekoren en mijn gloeiende kus bleef voor immer gesmacht in die golvende zangen van 't ruisende koren.
O! toen was er gedanst op dat verre gehucht! Doch gij waart een boerinne, gij slanke, gij blonde! En ik was er een knaap, wel de stad eens ontvlucht, maar wiens jeugdig gemoed nog die boze niet wondde. Zeg! herdenkt ge die nacht nog, dien zomerse nacht? O mij droomt hij zo vaak in 't verweekte gedacht met zijn zalige zoelte en zijn wonderlijk gloren. 'k Heb het ware geluk, o, zo dwaas! toen verloren, en nu drijft in 't verleden een bittere klacht op die golvende zangen van 't ruisende koren.
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier
Dicht langs een bongerdhaag schichtte een pruimensnaaier, De klepper vong de wind en joeg de vogel op, Er gonsde een ver gerucht van tramp'len en geklop, De garvenbindster zong op 't zoeven van de maaier.
Maar, de open lippen strak in zijn verdoolde kop, sliep aan de lauwe berm een schuwe armoedzaaier. De zomernoen was heet, de hemel trilde laaier En groener rankten zich de bellen van de hop.
Toen zwol een luwe wind over de brakke sloot, Hij deunde door het riet en wuifde op de pluimen; Een grauwvink aan de wal zat veer en vlek te ruimen,
't Was of het zonnerad goudener stralen spoot. De slaper had zijn droom naar eigen lust en luimen, Van honig en roô-wijn, ham en driekoon'ge-brood.
Een Engel blikte in ’t wiegje neer, En vond in ’t hemels aangezichtje Van ’t schuldeloos en sluim’rend wichtje, Als in een beek, het zijne weer.
O (sprak hij) liefje! mij gelijk! O! Ga met mij naar hoger sferen! Wij zullen samen God vereren En zalig zijn in ’t Hemelrijk.
Volkomen vreugd heerst niet op aard, Daar heeft ook ’t heil zijn ongenuchten: De blijdschap gaat vermengd met zuchten, De wellust met berouw gepaard.
Daar woont de kommer op elk feest: Daar zijn nooit onbewolkte dagen Een waarborg tegen onweersvlagen:- Daar is nooit waar geluk geweest.
Hoe, zoude een bitt’re tranenvloed, Die blauwende oogjes eens ontluist’ren? Zou ’t leed de reine glans verduist’ren, Die ’t effen voorhoofd blinken doet?
Neen! met mij, eer gij zwoegt en lijdt, Naar d’onbeperkte trans gevlogen! De Algoedheid scheldt uit mededogen U al uw verd’re dagen kwijt.
Uw afzijn bare aan niemand leed! Neen, schoon ge uw adem laat ontglippen, Vloei de eigen danktoon van elks lippen, Die uw geboorte vloeien deed.
Dat hier geen voorhoofd somber zij; Want o! de laatste dag des levens, Is hij niet de allerschoonste tevens, Wanneer men rein is, liefje! als gij?
En de opgetogen Engel vlood Met brede vlerk naar hoger kringen, Om ’t Hallel voor Gods troon te zingen. - Ach! moeder! ach, uw kindje is dood.
Nauw purperde ’t Oosten met rijzende gloed, Reeds snelde, Te velde, Met wakkere moed, Een jager, De plager Der hazen na d’oegst – Een jager zo woest. O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Er liepen drie honden vooraf zo gezwind Vol leven, En dreven Als ’t pluimpje op de wind; Zij stoven En snoven, Het muiltje vooruit, Verlekkerd op buit, O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Wat kijkt zo de jager met lachend gezicht, Verhemeld? Iets wemelt Van verre: wellicht Een prooitje. Wat fooitje! De jager, vervoerd Reikhalzende, loert. O jagerke, staak wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Maar breder ontsluit hij het vonkelend oog, Verzuchtend. Als de uchtend Zo blozende, toog Heel zoetjes, Op voetjes Zo aardig en kleen, Een lieveke heen. O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
‘ Waar mijner die buit, o, wat goed zou ’t mij doen!’ Zo denkt hij; Met wenkt hij, En pracht om een zoen. Nu speelden Verveelden De honden zich dra, ‘t ‘Neen!’ zeide als: ‘Ja!’ O jagerke, spoed wat uw gangen: Ras is er een haaske gevangen!
Daar wipt er een haaske zijn legerken uit, Het liefje, Dat diefje, Bemerkte die guit: ‘ Stout beestje, ’t Is feestje Nu kun je geen kwaad,’ Zei ’t loze gelaat. O jagerke, staak uw gangen! Nu vindt gij u zelve gevangen!
----------------------------------------- Oegst: oogst Kleen: klein Fooitje: feest dat de boer na afloop van de oogst aan zijn arbeiders geeft Waar mijner die buit: was die buit maar van mij Met wenkt hij: op hetzelfde ogenblik wenkt hij Pracht om een zoen: smeekt om een zoen Loze gelaat: schalks, ondeugend gelaat
Keulse potten, vaatjes, touwtjes, Vleeskuip naar de eis gepikt; Nu is 't hoogtijd voor de vrouwtjes, 't Rookt in huis, dat je er van stikt! Zuurkool naar de eis gesneden, Molenstenen in de ton, Stank van boven tot beneden; Vrouw steeds in haar nachtjapon.- Zuinig Aaltje is catechismus: Wie zag immer zuinigheid, ('k Ben niet voor het pessimismus) Lezers, bij een keukenmeid?- Duizenden Princessebonen, Groene bonen bij 't miljoen, Tonnen, waar men in kan wonen, Als Diogenes mocht doen. Kelderflessen, blazen, kurken, Uitjes, sambal, peultjes, peen, Bloemkool, erwtjes, biet, augurken, Canteloupen, fijn gesneên! Venkel, foelie, lauwerblaren, Thijm, Cardemon, Marjolijn, Spaanse peper niet te sparen! Ankers wijn-en bier-azijn, Boterpekel voor de kroppen, Kies vooral de slapste niet! 't Zelfde voor de spersie-koppen, Eer men er d'azijn op giet. Appels schillen, boren, drogen, Kindren aan de diarree. Bruine suiker afgewogen: Ach, 't wordt in je beurs zo wee! Reine-claudes, mirabellen, Brandewijn, kaneel, kandij, Perzik, abrikoos, morellen, Naaglen, naar de smaak er bij! 't Geurig sap van d'alebessen, Wél gerist, gekookt, geschuimd, 't Spoelen, 't zwaavlen van de flessen: Was de boel maar opgeruimd! Al die vruchten en geleien, Al dat zoet en al dat zuur, Al die vreemde lekkernijen Maken juist de inmaak duur. Vrouwtjes, zo gij ons wilt tonen, Dat gij d'inmaak goed bevat, Zie niet op een duizend bonen, En een witte kool of wat! Wil voor de overmaat niet schromen, Deel daarvan met wijs bestel, Weet gij er niet dóór te komen, De arme luidjes weten 't wel!
Gedaagde, bodemvaste bosgenoten, bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang, boom wete; en zo hoge als nu geschoten, gezien hebbe, op zo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bijgeleken, die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!
Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken, noch meten uwe stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, de grond beneden, in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele vreze mij het hert des herten slaan, hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele gedaver van de winden dóór u gaan!... Gij spreekt dan tegen hen zo'n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
Soms luister ik lang naar het zwijgen Van die donkre viool, mijn hart, En scheemring na schemering zijgen Door een stilte die sluimert en mart.
Doch eindlijk begint het te trillen, Of een zucht langs de snaren streelt, Of een enkel met liedren te stillen Verlangen er droomt vóór het speelt.
En een mijmring van tonen zingt éven Uit de stilte, als de huivrende geest Eener geur die schaduws deed beven... Maar mijn ziel is vervúld geweest.
En hetgeen in haar duister blijft hangen, Een levende smart schoon ze zwijgt, Is de snik van een eindloos verlangen Uit een droefheid die woordenloos hijgt.
Het laatste geflonker Der zonne ging ter rust; De beek is door ’t donker In sluimring gekust; Maar ’t zwijgende duister Toont lieflijke pracht: Want de aard groet uw luister, Vorstinne der nacht!
Geen nevelen betrekken Uw Goddelijk schoon; Geen schaduwen dekken ’t Azuur van uw troon. Vol glans zijn de blikken, Waarmee ge op ons staart, En ’t oog komt verkwikken, Vriendinne der aard!
Doe lichtstralen wieglen, o Zilvren Planeet! Doe ’t stroomvocht weerspieglen De glans van uw kleed. Blink vrolijk: want de ogen Van haar, die ik min, Begroeten bewogen U, Nachtkoningin!
Ha! beklaag hem, die gevangen Onder 't wegen van de pijn, Niet en kan een trane ontvangen, Wenen en gelukkig zijn! Arme schaap! hoe moet het lijden Door en door zijn herte snijden Daar het blijft in barensnood Van de bittre vrucht ontbloot!
Tranen, bittre vrucht des lijdens, Drank die 't smachtend herte laaft, Zaad der vreugde en des verblijdens, Die God zelf verlichting gaaft, Toen, nog wandlende op de wereld, Menige uur, Zijne oog, bepereld En met droefheid overlaên, Stortte aanbiddelijk getraan.
Tranen, als bij noenestonde 't Blussend reegnen op het kruid, Als de perel die de wonde Van 't gekwetste pijnhout sluit, Als de frisse navondkoelte Na de hete zomerzoelte, Zoeter, ja, veel zoeter nog, Zijt gij, bittre tranen, toch!
Dank o Heer, die mij ontsloten Hebt de bronne van 't getraan, Die 'k zo dikwijls heb genoten, Dikwijls er naar toe gegaan: Moet het krimpend alsemdrinken Vriend of vijand mij nog schinken, Geef mij, anders niet, o neen! Geef mij dat ik tranen ween.
Stroom van droefheid, eedle tranen; Bittre beken des geweens, Hoe kunt gij de wegel banen Tot vertroosting, wat gemeens Hebt gij, dreuplen van de smerte, Met de honingdauw des herten? Waarom, als ik lijden moet, Zijt gij, tranen, toch zo zoet?
God-zijn wegen zijn verholen, Als Hij zalfkruid wassen doet Waar de slange zit verscholen Die de wandlaar bijten moet: Dank aan Hem, aan Wie 't bekend is Of er mate in onze ellende is. Dank aan die 't geween daar van Met het wenen troosten kan!
Ik ben geen vader, en ik hèb geen zoon. Niets dan een sage is zijn zacht bestaan. Toch groeide hij gelijk de nieuwe maan In grootte en glans en werd volwassen-schoon.
Nevens mij, glorieus en monotoon, Verging de kringloop van zijn kort bestaan. Mijn hand is strelend door zijn haar gegaan En langs het kloppend halsje van mijn zoon.
Ik weet niet hoe hij werd en mij ontviel. Ik ken alleen de klare periode Van bloei die boven mijne schouder rees. Nog spiegelt zijn hel lachen in mijn ziel.
God weet, wij hebben soms een droom van node, Maar doodsbedroefd is die de droom ontrees.
----------------------------------------------- eerste gedicht uit de cyclus: De gedroomde zoon
In het stergedoofde Zuiden, In het vroeg ondiepe licht Bleekt een grote wassen maan, Als een droom niet meer te duiden, Een verduisterd zielsgezicht Door de dagen met ons gaan.
Naar het Oosten reikt mijn reizen, Waar de diepe horizon Achter donkre heuvlen brandt: Van hun toppen zie ik rijzen Straks de stille gouden zon Over 't onbegrensde land.
Weinig lange weken straalden Zon en maan voor oog en voet Vreemde paden schoon en licht - Nimmer week wat rees of daalde, Aan de kimmen van 't gemoed Weerglans van uw aangezicht.
Eer een tweede zon zal stijgen, Nacht de komst der maan vermoedt, De eerste ster door 't donker bloedt, Zien mijn ogen weer ziels eigen Vaste zon, uw oog doorgloed Van het licht dat ebt noch vloedt!
Hoog wil ik stijgen met de Noordenwind, boven 't gerucht der stemmen - boven 't licht der volle straten. Weg! het warm gewoel, de weke druk van mensen om mij heen!
Ik wil ééns vrij zijn, ééns oneindig vrij, dat er geen liefde en lachen om mij is, geen zoete stem, geen blik van vrienden-ogen geen weekheid en geen weemoed en geen lust.
'k Wil eenzaam stijgen in de Noordenwind, die in de kille nacht gestadig waait groot en onwetend.
Stijgend wil ik neerzien met koude blik en onbewogen mond op wat voor eeuwig wegzinkt onder mij.
En als de passies, die 'k heb liefgehad, zich aan mijn kleedren hechten en 't gelaat met schreien heffen en mij angstig vragen, hen niet alleen te laten in de nacht ...
dan zal ik zwijgend hun gekromde handen losmaken van mijn kleed, - en als zij vallen zal ik niet sidd'ren bij de doffe slag ...