De lente nadert en daarmee de lieve dromen; het licht blinkt op het koel en vochtig gras. Ik meen hieraan kan toch geen sterveling ontkomen, alles wordt weer gelijk het altijd was.
De paarlemoeren lucht, de broze wiegel-twijgen en na de regen het geuren van de grond, de luwe voorjaarswind en het verrukte stijgen der sterren aan het doorzichtig hemelrond.
Men kan zich daaromtrent bezwaarlijk meer vergissen, want het ontvanklijk hart kent zijn bestemde tijd. Het heeft een winter lang de warmte moeten missen, waarnaar het hunkert, en het weet zich thans bereid.
Als de baren u vervaren, Op de onstuime zee, Laat de hoop uw geest bedaren, Op een stille ree; Schoon de noodstorm u onthutst, Elders rust.
Pelgrim, door de dorre zanden, Van dees rampwoestijn! Laat de dorst uw keel verbranden, Doet de tocht u pijn,- Eéns wordt al uw leed gesust, Elders rust.
Ja, het leven is doorweven, Met veel smart en rouw; Maar Gods woord is ons verbleven, En Gods woord is trouw; Worde ook 's levenslamp geblust, Elders rust.
De gouden Aarde is vol en vast en klaar, De Hemel welft zich donker en zacht blauw, Het Heelal is die donkerzachte dauw, Alleen de Zon en de Aarde zijn zichtbaar.
Van die twee samen, van dat jonge paar, Is de Zon de algoudene flambouw, En de Aarde de liggende landouw. In goud en groen beide volkomen baar.
En in het zachte en volkomen blauw Is de Zon een Man met een gouden regen En de Aarde een wijde groene Vrouw,
Genietend 't stille geluk van die zegen. Zon, Aarde en Heelal zijn één lach Rondom de Mensheid heen. Dit is haar Dag.
Hoe laat zij in het nat de schone lokken slingeren! Hoe stilt een regenvlaag nu die gekrolde zee! Zij is niet meer het spel van spiegel, strik en vingeren. Haar maakt nu ander vocht als reukrig vocht, gedwee.
Of zou van ieder haar hier wel het zilver glijden, Waar mede d'ouderdom het sterflijk hoofd bekruipt, 't Geen met dit buigzaam goud eerbiedig niet wil strijden, Maar vloeiende in kristal uit elke vlecht verdruipt?
------------------------------------------- slingeren - hangen stillen - glad maken gekrolde zee - krullende, golvende haar hier - op het door Dullaert beschreven schilderij wel - misschien zilver - het grijs van de ouderdom goud - het blonde haar verdruipt - weg druipt
Les van dit gedicht: de schoonheid van Maria Magdalena blijft als symbool van haar volmaakte berouw over haar zonden.
In 't donkre schipje wroeten de paren, de vader en moeder het kind met kind de bruine wroeters die 't zand vervaren die drijven met water en wind.
En waar zij komen werpen hun armen met klekkende schokken het zand omhoog: een vel om wat benen een maag en wat darmen een dof, gebroken en hooploos oog.
In 't ruimpje als een dodenkot daar bukken zij samen als regen giert, een lampje schijnt er, de lucht is er rot en vocht is er veel en afzichtlijk gediert.
In 't donkre ruimpje sterven er velen - die niet in het donkere water vergaan - zij eten, slapen, vechten en telen hun leven is vroeg heel vroeg gedaan.
Dan komt het zand het gele, droge, en plompt met schokken over hen henen: dan is 't voor 't eerst dat ze rusten mogen en hongerangsten niet schrenen.
Gestorven zijn is niets. In vrede, 't oog geloken, stil sluimren onder geurend mos, van alle leed ontlast, alle aardse zorg ontdoken, alle aardse kommer los,
en zalig, onbewust zelfs van 't bedrijvig leven geen klank meer horen, ver of dicht, van 't eeuwig schaduwfloers, als van een wade, omgeven, blind voor het aardse schitterlicht,
de lang gewenste rust, de zoete rust erlangen, waarnaar vergeefs hier werd getracht : in 't zwijgend hart geen wens, geen onvoldaan verlangen meer voeden en in 't hoofd geen foltrend weggedacht...
Maar sterven is de zaak. Maar langzaam af te teren en matter iedere dag op 't blanke kussen 't hoofd te voelen zinken, en niet kunnen af te weren de macht die u beknelt en 't bloed uws harten rooft...
Maar traag in uw gebeent een angel voelen boren, daar aan 's beds voeteneind het grijnzend doodspook zit, wijl 't vale waslicht blaakt, een doffe stemme horen die, over u, het De Profundis" bidt...
Maar rond u heen geknield, zij die u dierbaar waren, in bijgelovige angst en vrees, u, door hun tranen heen, zien siddrend aan te staren alsof in u het beeld des Schrikkens hen verrees,
de druk der ijzren hand gevoelen om uw leden, die 't bloed verstijft en naar het Niet u medesleurt dat is een zware stond: haast wordt der laatre vrede daarmee te veel, te veel verbeurd !
Galgroen, de lucht, de bomen, groen als slangen Een stormgefolterd graanveld, waar, rouwzwart, Neerstrijken raven uit een hemel, hard En dreigend blauw als vlammen van verlangen, Vreemdpaarse bomen, in hun vaart verstard, Zelfs bloesemtuinen lijken droefheidzangen De kamer grijnst, of lag daar angst gevangen. Felgeel een bloemtuil gilt een kreet van smart.
Eenzame en goede, van uw tragisch leven, Zo arm, zo rijk, hoe mild uw schoonheid geven! Kon géen u lieven? kon u géen verstaan?
O had ik mogen aan uw voeten knielen, U brengen troost van u verwante zielen, 0 gij, die moest in waanzin ondergaan!
Breek, ô mens, uw sluimer af, Dank aan t graf! Leer u-zelve recht beschouwen: t Leven weet geen stand te houen, Maar t ontsnelt ons in zijn draf. Haast genaakt u t ogenblik Dat u aller schepslen schrik, In een blinde hoek verscholen, Aangestapt op wollen zolen, Onzacht toeroept: Hier ben ik!
Ach, wat is des werelds lust Ras geblust! ô Hoe vluchtig is t genoegen! Welk een bron van angstig zwoegen! Hoe verwoestend voor de rust! Achten we ieder morgenrood Als een bode van de dood, ´t Tegenwoordige als verleden, Elk genot voor reeds ontgleden, Eer het nog de kiem ontsproot!
ô Bedrieg de Hoop ons niet! Wat ze ons bied, t Is een schaduwschim van dampen, Die, wanneer men ze aan wil klampen, Door de lege vingers schiet, Ja het leven stort zich uit Met een stroom, door niets gestuit, In de Oceaan der tijden, En voert droefheid en verblijden Der vergetelheid ten buit.
Wat dan ziet men om naar vreugd! Wat ´s de Jeugd? Ach, een dauwdrop uit de hoge Door de zon haast op te drogen! Wat is Grijsheid? ongeneugd! Zwakheid, onlust, kommer, pijn, Onvermogen en gekwijn! Zo dit kwellingvolle leven Ons voor eeuwig waar gegeven Hoe rampzalig ware ons z ij n !
Wel ben ik blijde om 't Leven, maar de extase Der Jeugd was nu sinds lang niet meer voor mij, Gegaan ook 't nauw doorworsteld noodgetij, Waarmee der wereld stormen om ons razen!
En 'k zie het Leven als door koele glazen: Een blauwe stroom, een zonbeglansde wei, Waar 't bruine paard en blanke koeien grazen, En een wit zeil drijft, achter 't groen, voorbij.
Maar, dankbaar om het schoon, dat is gebleven, Zie ik der jaren staêge wisselingen, 't Najaar in goud, de Lente in bloesem staan,
Niet wetend, of ik lééfde of eerst gíng leven, En of de storm'ge dagen, die vergingen Wel schoner waren, dan dit nieuw bestaan.
Voor geen koning wil ik wijken, Voor geen prins of rijke vorst, Ik wil tonen, ik wil bereiken, Ik, die vroeger nimmer dorst.
Voor geen machten wil ik zwichten, Met geheven hoofd steeds voorwaarts treen, Voor geen strijden, voor geen richten, Voor niemand deinzen, neen, neen, neen!
Voor niemand buigen, voor niemand beven, Voor niets, al is het ook sterk in macht, Maar leven, leven, mijn eigen leven, In mijn eigen licht, in mijn eigen kracht.
O dromend hart, kies u een nieuw vertier in vrouwenwang en purpren eglantier; licht als kwikzilver vlieten onze dagen, de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.
Droog water, koele wol, wit roet, gehakte veren, Wees welkom boven op mijn beste hoed en kleren, Ik zie niet hoe men u met reden haten zou, Die ons van boven brengt de warmte met de kou.
0 letterkliever, spel naar luim en gril, Maar schrijf een letterwerk, dat alleen moog' verrukken, En laat dan 't nageslacht 't onsterflijk werk herdrukken, Ook in de spelling, die het wil .
Als in de stemm'ge stad het herfst-tij weeft Zijn gouden waas over de oude grachten En onder 't gulden loof een stemming zweeft van sterven in deze oude en gouden prachten,
Dan denk ik, hoe 'k de dood graag zoude wachten Gelijk een herfstdraad die in 't goud-licht beeft En henenzweeft in de eerste koude nachten waarin alleen één zilvren stemklank leeft:
De stem, die in de hoge eenzaamheden Zingt en weerklinkt en zingend meet de Tijd En aan de hemel aarde's Schijn doet horen,
Terwijl de ziel, in 't eeuwig Zijn verloren, Het torenlied een laatste glimlach wijdt En lichtende verglijdt in 't tijdloos Eden.
Over de stille, Stille sneeuw, Diep uit de verte, Onder de lage Malv'-witte luchten Nadert het tinklen Tinklen, tinklen, 't Gulzilvrig rinklen Aanzwellend, klankwellend, Uitschuddend, zwierend Een sleep van geluidjes: Schelklikke klankjes, Pretdolle zangkjes, Rap, druk, uitvierend In vreugdvlugge schatering Bellekens-klatering, Speldronken gierend 't Open gekamert der stille oren in, 't Hoofd soezensvol van het blij-hel geting; 't Ledig der stil-zware lucht, 't zwijgend veld Vleugligsnel vol van klankvlindertjes, spatjes, Vonkjes van dartelheid, veel duizend tikjes Van lachjes, snikjes Van dolheid, helzilvrig ontweld Aan het voortsproeiend, wegspoeiend Rinklen, rinklen, Tinklen, tinklen, Lustigjes, luchtigjes, IJler en fijner Over 't stille... stillere... Sneeuwlome... veld...
Indien gij u zegt te branden Door een lonkend aangezicht, Of door twee ivoren handen, Vriend! zo is u 't hoofd te licht: Want de min heeft geen vermogen, Noch in handen, noch in ogen.
Liefde krijgt alleen haar luister, Uit het schoon en glinstrend goud; Zonder dat zo is zij duister, En geheel verflauwd, en koud. Had Cupied geen gouden schichten, Waar zou hij zijn vuur mee stichten?
Boog en koker kan niet maken, Zo zijn pijl niet is verguld. 't Goud dat kan het hart maar raken, Maar de pijl heeft nimmer schuld. Trof een pijl van lood uw zinnen, Gij zou haten, en niet minnen.
'k Weet nochtans wel wat voor banden, Dat aan mij de schoonheid geeft, Gouden lokken, paarlen tanden, Indien die een juffer heeft, Met een koffer vol dukaten, 'k Zal die minnen en niet haten.
'k Wil geen schat noch vreugde zoeken, Van Parnas, maar van Peru; Al de rest wil ik vervloeken, Want wat 's deugd en schoonheid nu? Zo een juffer rijk is, deze Zal ook schoon, en deugdzaam wezen.
Thalia, of geurige Zang-Goddin, Tweede deel (1668)
'k Ben er wedergekeerd, Waar mij 't eerst werd geleerd: Min de Heer en de naaste als u-zelve; Waar ik 't eerst, mij bewust, Door mijn moeder gekust, Het azuur van de hemel zag welven.
Ik herkende geen kluis, 'k Vond een vreemde in mijn huis, En 't omsloot eens zo veel wat ik minde, 'k Vond geen schaâuw in de tuin, Want geknakt was de kruin Van de aloude, van Grootvaders linde.
'k Vond geen vriend in de stoet, Die ter kerke zich spoedt. En voorheen kende ik voornaam en have. Maar de grijze zonk neer, En de knaap van weleer, Buigt het hoofd nu als grijze ten grave.
'k Heb de rustplaats gezocht Voor mijn oudren gewrocht, Op de vruchtbare akker der doden; Maar de plek was mij vreemd, Want de terp werd een beemd, Overdekt door een dekbed van zoden.
'k Hief weemoedig het oog, Maar daar tintelde omhoog, In haar glans door de Tijd niet te doven, De immer vriendlijke ster Die me als kind reeds, van ver, Zo vaak sprak van de woning daarboven.
De dagen worden langer al, Al is 't ook een klein beetje; Maar, lieve vrindjes, weet-je, Een beetje is meer als niemendal: Elk beetje brengt ons voet voor voet Weer 't lieve voorjaar te gemoet.
Komt, laat ons eens naar buiten gaan, Naar 't bos en naar het veld; Daar zien wij nergens bloemen staan, Maar 't is er naar gesteld. Die arme kinders in het bos Slaan op de dorre takken los En rapen van het droge hout, Want ach, 't is bitter guur en koud, En als men thuis geen vuurtje had, Waarbij men zich kon warmen wat, Hoe akelig was dat!
Daarbij zit dood op zijn gemak, Gestoken in zijn zwarte pak, De raaf hoog boven op een tak En roept: Kras, kras, 'k Wou, dat het zomer was!
De tuinlui werken op hun land Met zware schoppen in de hand, Terwijl een boertje vergenoegd Met zijne paardjes 't veld beploegt, En men soms eens een jager ziet, Die eenden schiet in 't hoge riet.
En in de stad, hoe is het daar? - 't Jong volkje is er soms eens blij En houdt dan vrolijk met mekaar Een kleine danspartij, Springt lustig in de rij Of heeft op andere manier Pret en plezier.
God heeft geschapen alle mensen gelijk, Maar deen zeer arm, en dander zeer rijk, Deen zeer scherpzinnig, en dander zeer bot, Deen zeer klein, en dander zeer groot, Deen zeer stout, en dander zeer blood, Deen zeer wijs, en dander zeer zot; Van al dit heb ik een onbeklagelijk lot; Dan, omdat ik zonder zeer niet zou wezen alleen, Zo gaf mij de goede God een zeer been.
De witte vlokken stuiven, Die 't veld met dons bekleen; Geen grasje of geen spruitje Dringt weer door 't dekkleed heen: Maar 't groeit, hoe diep bedolven, Toch fris en krachtig voort, Tot het, o Lente! uw stemme Weer suizend fluistren hoort.
Laat de Ouderdom de lokken Met rijm en sneeuw belaan, De Liefde blijft er groeien In vrome Jeugd ontstaan: In stramme borst besloten, Nauw merkbaar voor het oog, Toeft zij op schoner Lente En Bloeitijd hier omhoog!
De eerde doomt, de biezen leken van de vroege morgenbrand, die, in 't Oosten opgesteken, bijt in 't baardig weideland. Grauw is 't over nacht gevrozen ; over dag, van 's morgens vroeg, viert en vonkt het zonneblozen fel, maar nog niet fel genoeg, om het koele graf te ontsluiten, waarin 't zaad geborgen ligt, wachtende, om opnieuw te spruiten, Lente, naar uw zonnelicht.