Toen zong er, zonder zorgen, Daar in de vroege morgen - En dat klonk zo jong, zo blij - Een boer die was aan 't ploegen; Hij zong voor zijn genoegen Een klein, oud lied daarbij.
En altijd weer van voren Af aan trok hij de voren Tot in de verte van licht, Met de beide willige paarden Door de rulle wolkige aarde Naar het zilverig vergezicht.
En altijd zag ik hem keren In de prachtige blauwe kleren Met de sterke gang, en met De paarden, die hadden beiden Het ritme, dat ik benijdde In het rustige van hunne tred.
En ik zag de middag komen: De donkere loverbomen Maakten hun schaduwen klein. De ploegschaar lag te blinken En de velden lagen te drinken, Verzwolgen de zonneschijn.
En boven in de kronen Der bomen leek te wonen Een doffer en koerde zoet, Zo als in ons inwendig De stem des harten bestendig Klaagt, omdat het bloedt.........
En ik zag de koeien treden Naar een wetering beneden, Want de zomerbedding was diep, En zij stonden parelmoeren- Blank boven de blauwe vloeren Die de hemel in 't water schiep.
Maar de zon hield op te zengen, En ik zag de schaduwen lengen, Lavend, over het veld: De lichte zilvergazen Uit damp van water-wazen Van de wetering op-geweld.
Het was niet langer stijgen, Maar dalen; niet zingen, maar zwijgen Want de schemering kwam aan; Achter de stille landen Zag ik de zonne stranden, Stranden en...... dan vergaan.
Toen riep er bij dat scheiden Een koekoek of hij zeide De zon een avondgroet......... En boven de bomen blonk er Het helle nachtgeflonker Van der gesternten gloed.........
De koe die schurkte laag haar kop de gouden zonne scheen erop en op het zwart en witte vel en op de lichtglanzende bel, die rinkte, die rinkte zo fijn.
Het dorp was naar de mis gegaan; het meisje liep maar zoetjes aan door 't groene pad langs 't korenland en voerde 't koetje aan haar hand. Het koetje trad maar lijzig aan en liet de belle al maar gaan, die rinkte, die rinkte zo fijn.
Zo blauw als ver de lucht, omhoog, was 't jurkje en 't droomwijde oog, en goud als zon en koren glom lag 't wilde haar heur hoofde om, en bruin tot donkerbrons gebrand was 't rond gezicht en voet en hand.
Het dorp was naar de mis gegaan; het meiske liep maar zoetjes aan door 't groene pad langs 't korenland en voerde 't koetje aan haar hand. Het koetje trad maar lijzig aan en liet de belle al maar gaan die rinkte, die rinkte zo fijn.
Wie 't Christendom verdrukt, bespot, Belaagt en ondermijnt, voert oorlog tegen God! Maar zal Zijn Raad niet breken. Wat ook de bliksem vell', zij laat die ceder staan. Zijn loof hange al eens slap; de kruin blijft opwaarts gaan. De wortel breidt zich uit; de groei duurt onbezweken.
Ik sta op dit geloof gegrond. Ik weet, wie Jezus is. Die nooit beloften schond, Zal ook zijn doel niet missen. Hij is, hij blijft de steun van 't menselijk geslacht; De rots, waar ‘t smachtend volk een levens-stroom uit wacht, Die vette beemden schept in zand en wildernissen.
Verblijd u, Christenschaar! Wie keert Zijn arm, die heil verschaft, en steeds zijn rijk vermeêrt. De Koning aller volken Voert, door zijn vijand zelf, zijn plan weldadig uit. Wie wijs is, zie op Hem, eerbiedig' zijn besluit; En wachte op zijne komst, in donkerheid en wolken!
Schoon elk hem weerstand bood, En jammrend van hem vlood, Hij 's doof voor hun gekerm. Hij neemt ze in zijne arm, En brengt ze, rij na rij, Gestaag aan de overzij. Maar nauwlijks zijn ze daar, Of 'k zie de blijdste schaar. De laatste zucht vervloog; De zielrust blinkt in 't oog, De jongling wordt bemind En is hun beste vrind.
Verbaasd van 't vreemd gezicht, Wens ik mijzelve licht. 'k Dring tot de jongling door. Verleen me een poos gehoor. Wie zijt gij? (sprak mijn wens) Een engel of een mens?
Hij zucht, en staart mij aan. Ik zie in 't oog een traan. Wat vraagt gij naar mijn naam? Niet dat ik mij hem schaam; Maar, (ach, hier zonk zijn blik) Hier wekt hij niets dan schrik; Maar ginds (zijn oog herrees) Vervangt verrukking vrees. Hij zucht nog eens en vlood, En zegt: “ik ben de dood."
'k Ontwaak met ene gil! 't Is alles om mij stil. Ik vinde in 't eind mij weer, Ik zie op 't mensdom neer. Ik zie al 't foltrend wee. Een bloed-en tranenzee Bruist golvend mij voorbij; Maar 'k zie ook de overzij, Hare eeuwig groene kust, Hare ongestoorde rust, Haar eindeloos verschiet, Dat niets dan weelde biedt, --- Dáár juicht mijn hart tot God. Ik draag gerust mijn lot. Zijn engel brengt ook mij Eerlang aan de overzij!
Een zonderling heb ik gekend, een vrek, De echte , lepe, wrede gierigaard, Zo boos als deze was wel nooit een gek, Hoe talrijk doe ook zijn mogen op aard.
Hij hokt nog steeds in zijn bedompt vertrek, Terwijl zijn glimmend oog in het ledig staart, Zijn ziel gelijkt een oord, dat riekt naar drek, Want afval is het al, wat hij vergaart.
En buiten, zie de zon, het geurend woud, De weelde der natuur, gij met uw goud, Wat baatte het uw ziel, uw lijf, uw huis?
Uw huis valt in elkander vroeg of laat, Uw lijf verkeert straks in een rottingsstaat, Was ooit een ziel benard als in die kluis?
De gele rozen lichten langs 't terras. In diepe stoelen liggen zij te rusten, de zaligen, die elkaar gelukkig kusten, de toekomstlozen; heel hun leven was
een dringen naar de voorgeweten uren, waar alles eensklaps in vergeten is; 't verwaait, nadat het stukgereten is, hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren
naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen deze gevaarlijk stille eeuwigheid, dit weggevaagd zijn en terust geleid, waaruit zij langzaam, stil en moe verrezen.
De regen, een grijs kraalgordijn, een poos zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren hen 't paradijs nog zien met zijn revieren, achter de vlammen van de gele roos.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
IK BEN MIJN ZONDE MOE EN MIJN BEROUW
Ik ben mijn zonde moe en mijn berouw, ik ben mij zelve moede en ik ben het zoeken moe naar God, die ik niet ken, en die ik toch zo gaarne kennen zou.
Ik ben mijn zwakheid moe en mijn verdriet, mijn arbeid en mijn hoop en mijn genot, maar bovenal het zoeken naar mijn God! - ik ben het zoeken moede - maar God niet.
Hij ziet en kent mijn zonde en vergeeft ze zeventig maal zeven maal en meer. Hij wil niet, dat mijn ziele sterft maar leeft.
O, wonderbare goedheid van de Heer, die naar zo moedeloos een ziel nog vraagt, die alle dingen, en ook mij verdraagt.
Een bloempje, vóór de tijd van 't oudrenhart gerukt - Neen! door der Englen hand voor 't Eden Gods geplukt! Voor wie in Jezus stierf, is dood geen dood, maar leven; En 't pand, aan Hem betrouwd, moet zelfs dit graf hergeven!
Wij zitten hier zo licht, mijn vriend, en kijken Over de tijden heen en deze stad In het gezicht van die kerk, die zij had In 't vorig g'loof en oer-staat, die moest wijken
Met met 't getij der tijden, dat 't ging lijken Een sprookje, een geur wel, die vervloog, gevat In dat relieken-doosje, eens alle stad, Waar restjes van bekartlen nog de wijken
Zo dier ons, de Oude Zijd': hoor ze op doen rijzen 't Straten-geraas, verzacht haast tot een zucht En ondertoon van ons hoog-wijze praten
Over de tijden — 't wisslend licht der lucht Op toren-transen en in lage straten — Verre muziek der tij'n, vèr-raadbre wijze.
Ik kom Tribunus Plebis soms, des avonds rond de negen, gezeten voor zijn stenen kroes, ter club-vergaring tegen.
Ofschoon wij nooit of zelden, in malkaars gedachten delen, belet ons zulks niet, nu en dan, te saam piket te spelen.
Het bier verstompt 't verstand en zo - na onze kaartenzaken - gebeurt het, dat we op 't bijster spoor der politiek geraken.
'k Verwijt hem - want ik draag alom 'n vracht illusies mede - dat hij, ad usum populi, meer pathos zoekt dan rede.
Hij kijkt me sterling aan en laat van zijn tribunuslippen, met snaakse lach en spotgebaar, dit aforisme glippen:
Wie zoude willen met azijn op jacht gaan naar de vliegen, als men ze zo gemaklijk kan met suikergoed bedriegen!
-------------------------------------- tribunus plebis - volkstribuun: belangenbehartiger van het gewone volk (oorspronkelijk in Rome) ad usum populi - ten nutte van het volk aforisme - kort geformuleerde ervaringswijsheid
Er schuilt in al de dingen, die ik zing zo'n wondre zin die weinigen beseffen zullen, in hun stil-leven dat zó effen henenvloeit, zonder droom noch mijmering.
0, zangen van mijn Ziel! ik zeg mijn leven rein uit in uwe gelukzaligheid, omdat elk lied, altoos een nieuwer streven, een breder Passie om mijn slapen leit.
Uw zoet geluid, dat om mij heen komt spelen met balsemklanken, die mijn oren strelen, 't ruist al de jeugdge schoonheid van mijn hert!
Groot is uw doel, mijn zang: Een jeugd van weelde,- maar ook van smart, - 't herscheppen met die beelden die mij omruisten...sinds ik Dichter werd!
Hebt gij Tinel, Edgar Tinel gezien, gezien, gehoord, gesproken? En heeft hij u dat overstoflijk brood van zang en spel gebroken, op zijn klavier? En heeft hij dit klavier, bij felle meesterstreken, schier levend doen zijn woord, zijn hart, zijn ziel en zijn gedacht uitspreken? Hebt gij Tinel, Edgar Tinel gezien, gezien en hem verstanden; en zijt gij niet meer mens weer opgestaan, van onder zijne handen? Vereer ze dan, vereer de kunst in hem, de Godlijke, en buig neder voor God, die al dat kunst of kunstnaar is terugbeeldt en geeft weder.
Hier klopt het marmer met een levensslag, Pulseert de scheppingsdaad in pracht van bloei, Waar overweld'gend rijst in hoge groei Het heerlijk godenlijf met mild gezag.
Wat toch het dwepend oog bepeinzen mag? Waarhenen stroomt het rustige gevloei Van de' ernstig-zachte godenblik? Wat boei Omsluit zijn zinnen in die kalme lach?
En aldoor strekt het kind de handjes uit, Met open mondje, gretig en belust, Te grijpen trachtend wat de god het biedt.
Maar immer vrucht'loos streeft het naar zijn buit En wekt de god niet uit zijn mijmer-rust, Wiens heil'ge droom in vage verten ziet....
‘Het land is er plat en het volk is er stijf,’ Zo spreken van Holland de vreemden; ‘De kunst en natuur hebben weinig om 't lijf; Men ziet er geen bergen of beemden. De mensen - ze sluiten zich op in hun kluis, En stoppen 't fortuin in de kisten; De vreugd van het leven - ze hoort er niet thuis, Verveling verjaagt de toeristen.’ -
Ik laat die bewering voor 't geen wat ze geldt, En denk maar: 't is licht in ons voordeel; Al worden we weinig bij vreemden geteld - Zijn wij maar niet blind in ons oordeel. Toch zijn er wel vreemden, die staag in ons land Met hopen logies komen zoeken, En die zelfs, al wijst men hen nors van de hand, Ons toch zonder vrijpas verkloeken; Ze ontduiken het oog van kommies en douaan, Gesteld om hun intree te stuiten; Ze nemen brutaal hier het burgerrecht aan, Trots alle ministers-besluiten; Ze komen te beurs, op het bal, op 't kantoor, Ze wandlen met armen en rijken; Ze gaan bij de menigt voor landskindren door, Waar ze ook maar 't gelaat laten kijken. Toch voeren ze een leus en toch dragen ze een naam, Tot wrevel van veler gemoedren; Maar 't is of zij zeggen: kom, hokken we saam, Wij willen met Holland verbroedren; En daarom - geen dak, of ze zoeken een thuis, En zonder een zier complimenten. Wie 't ergert, zucht wis: wie verlost ons van 't kruis, Van de eeuwige Brabantse centen!
Kom nu, bedroefden! al wie raad'loos klagen! 'k Bèn niet de Schoonheid, maar 'k zal vóor Haar spreken. 't Bewijs? 'k Geef u mijn woord-zelf als een teken, Dat Zij mij zond en gij mij raad moogt vragen.
Geloof alleen maar dat zij álle dagen Kan troosten al wie, lijdend, Háar aansmeken, En woorden weet, die 't lachen door doen breken Om monden, toegeschroeid door aardse plagen.
'k Kom nu niet troosten. Maar 'k kom u zó maken, Dat gij rijp zijt om straks getroost te worden: - Gij zijt nog niet wat zulken moeten wezen.
Uw monden twijfel-lachen, die voor dezen Nooit lachten, maar - vergeefs - kreten of morden: - Tot wie geloven zal de Trooster naken.
Wel dartel, zo als meisjes meest, Doch op haar tijd bedaard; Wel zorgloos, maar niet los van geest, En min vrijmoedig dan bedeesd: Zie daar mijn zangsters aard. Voor ieders oren zingt zij niet, Dan tegen dank geprest; Maar als geen mens haar stem bespiedt, Dan schatert en dan schalt haar lied, Dan zingt zij altoos best. Dan dringt zij mij een traan in 't oog En roert mijn ziel naar lust, Of voert mijn geest verrukt omhoog, Of lacht mijn ogen vrolijk droog En wiegt mijn hart in rust. Somtijds (en 't staat haar gans niet schoon) Verlokt haar zucht naar eer: Dan spant ze een hoge heldentoon, Maar eigen afkeur is haar loon: Haar stem is veel te teer. Maar als 't ontloken veldplantsoen Haar uitlokt naar de streek; Maar als zij hukt in 't hangend graan, Dan zingt zij, als de vogels doen, En murmelt met de beek. Of speelt zij 't heil der echte min, Verrukt en blij te moe, Of stelt zij voor mijn zoet gezin Een hart- en huislijk toontje in, Dan knikt mijn ziel haar toe. Teerhartig en aandoenlijk zacht, In lief en leed mij waard; Somtijds verleid door valse pracht, Maar tot haar eenvoud weergebracht Zie daar mijn zangsters aard.
‘Hoe vreemd, dat mij gegeven is, wat niet mijn eigen leven is, maar sluimerend in het mijne hing, en ging, en brak de draad, en wezen wou in eigen staat’.
‘Ik ben nog moe... heb ik geleden? of is een droom uit mij gegleden?... Ik doe mijn ogen dicht en ben tevreden, en mijn gedachten en mijn lijf zijn licht’.
‘Is dit nu barensnood, met hijgende gevaren tot aan de dood? Ik wist niet, dat een leven komen kon zo rood en bloedend, als de ondergaande zon’.
Ik wil mijn dromen tot een toren bouwen Van blank ivoor, met rode en gouden lijnen Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen Dat ieder zo mijn leven kan doorschouwen.
De vredige pastoralen en de gaarden Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden Van dood en vlammengloed, met juichemonden De englen in schitterende rei geschaarde;
En 's nachts, wanneer mijn Teken op de rotsen In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën En een schip nadert van een vreemde kust,
Schijnt het de stuurman boven 't golvenklotsen Neergedaalde Godin van hemelreeën Zoete verkondigster van liefde en lust.
Waar aan der weiden zoom, verzadigd om te grazen, Het lodderzieke vee de zomernoen verdroomt, Ontdekt de herderin, in vreugdevol verbazen, Hoe uit 't naburig woud een murmlend beekje stroomt.
Zij laat de kudde alleen en dringt de ruigte binnen; En waar een kampje in 't kroes ten oever rustplaats biedt Daar blijft ze luistrend staan in aarzlend zelfbezinnen... Tot dieper ze ademhaalt: ze waant zich onbespied.
En simpel, onbeschroomd, de oever toegetreden, Ontgordelt ze, als in droom, haar schamele gewaad, En toont der eenzaamheid, van maagdelijke leden, Het ongerepte schoon met onontroerd gelaat.
Dan proeft haar voet het nat en met nieuwsgierige ogen Volgt ze, hoe rimpels ros, waar 't water langzaam vlaakt, Zich voegen tot een beeld en plotsling, fel bewogen, Ziet ze, (maar durft niet zien) haar eigen jonkheid naakt!
Ze ziet haar brede borste' als blanke beukelaren, Ze ziet haar schoud'ren sneeuw, haar wangen zongeroost, Ze ziet de wederschijn van 't welig goud der haren... En raadt zich zelve schoon, en glimlacht zacht, en bloost.
Zo staat zij lange tijd in zelfverliefde dromen... Totdat een vallend blad de waterspiegel roert... En, opgeschrikt, ze ontwaart hoe, door het loof der bomen De stilte, van rondom, uit duizende' ogen loert...
Dan, plotsling, met een kreet, heeft, (weerloze bescherming!) Zij kruiswijze op haar borst de handen uitgespreid.., En 't huivert door haar leên, saamkrimpende om ontferming, Een nameloze angst voor 's levens heerlijkheid!
Zij was zo jong en schoon, en blozend als de roze, Zij telde nauwlijk vijftien jaar. De doodesengel kwam en nam de vlekkeloze, Als of 't een echte bloeme waar'.
Zij was zo jong! De liefde sloeg haar wonden, Met haren geur'ge toverstaf; Zij wilde 't leven in, en vroeg naar zaal'ge stonden, En aarzelde op de boord van 't graf.
Zij was zo jong en schoon! - Vol hopeloze smarte Zag zij der velden eerste groen; Zij drukte 't bleek gelaat aan moeders liefdrijk harte, En weende stil bij moeders zoen.
Zij was zo schoon! - Zij liet het hoofdje zijgen, En kwaal en smarte, 't was vergaan. De dood aanzag de maagd en kuste in somber zwijgen Van 's kindes oog de laatste traan.