Hoe schoon stond de bloemkroon op 't jeugdige hoofd, Toen 'k u in de Bruidzaal mocht groeten; Toen waart ge aan de Vreugd en de Schoonheid verloofd; De Jonkheid bracht hulde aan uw voeten; De oranjebloem zelfs scheen niet wit bij de glans Van 't elpenblank voorhoofd, gedekt met haar krans.
Thans buigt zich uw schedel allengskens ter neer; Uw voorhoofd, met rimplen doorsneden, Tooit sneeuwwitte bloesem noch elpenbeen meer; Geen jeugd strooit gebloemt' voor uw schreden. o Moeder, in wie dus de Schone verdween, Waar is nu de bloemkroon van gisteren heen?
Maar hoe? Is die bloemkroon gevallen ter aard', Waarheen mij uw blik schijnt te wijzen? Ja, 'k zie daar, als bloesem, die viel in de gaard, Een krans, om zijn schoonheid te prijzen; Een krans, die maar enkel uit knoppen bestaat, Waarin zich de wordende Schoonheid verraadt.
Een krans is 't van - kindren, gekweekt met u w bloed, Dat helder hun wangen doet blozen; - Van kindren, wier oogstraal nu blinkt van uw gloed, Wier lip is bedekt met uw rozen; Van kindren, in wie gij, o Moeder! herleeft, En ons weer uw schoon te bewonderen geeft!
Buk, Moeder! naar de aarde, en vergaar op uw schoot Het kroost, dat uw voeten omhuppelt; Dan tooit u de krans, die uw lokken ontschoot, Met tranen van vreugde bedruppeld. Cornelia sprak: mijn juwelen zijn hier! En gij: Zie de bloemen, waar 'k thans mij mee sier!
Een stille hut op 't eenzaam land, Vrij van gewoel en slommer; Een kleine moestuin met een beek, Beschaauwd van milde lommer; Een lieve schrijfcel, en een kas Met boeken, weinig mensen, Was al wat ik, als 't grootst geluk, Op Aard, van God kon wensen: Die keus lag in mijn kinderhart, Zij groeide met mijn jaren, Ik kreeg ze in 't eind; God wilde zelfs Hier meer dan 'k vroeg, vergaêren.
In een betovrend vruchtbre streek, Vol bossen, bergen, dalen, Vol bronnen, akkers, weiden, waar De beekjes kronklend dwalen; Een oord waarin Natuur, door kunst Geleid, maar niet gedwongen, Elk treft, en door een bos-concert Verrukkend wordt bezongen; Daar gaf mij 's Hemels trouwe zorg, Een lieve eenvouwge woning, Die 'k niet zou ruilen voor den glans, De zorgen, van een' Koning: Hier biedt Natuur haar lachend schoon, Elk' avond, ieder' morgen; Hier rollen dagen vol genot, Bevrijd van duizend zorgen;
Hier kan ik, juist naar mijn' genie, Een rustig leven leven; Mij in mijn lieve boeken-cel Of 't open veld begeven; Van mijn Cheri alom verzeld, Door woud en bergen dwalen; En bij een frisse koele bron Weer rustig ademhalen;
Verscholen in een kleine hut, De wereld gans vergeten, En luistrend naar het bosgeruis Een Solitaire heten. Op duizend plekjes hier en ginds Vond ik, vermoeid van 't dolen, Een rustplaats met mijn boek, in 't groen, Voor 't zoekend oog verscholen. Ik kon..... Maar neen, ik kon niets meer; Sinds gij mijn rust vermoordet, Sinds gij die zelf-genoegzaamheid Door uwe liefde stoordet; Sinds is Natuur hier dood voor mij, En de eenzaamheid vervelend; Geen denkbeeld dan uw liefde alleen, Is voor mijn hart meer strelend. Sinds ik u kende, is 't vruchteloos, In deze lieve streken, 't Geluk te zoeken; 't is me alom, Op 't liefste plekje ontweken. Gij deed voor mij dit paradijs In wildernis verandren; Maar wildernis wordt paradijs Ziet zij ons bij elkandren.
Ik ga dan waar me uw liefde wenst; Ik offer stil genoegen, Genietrek, alles, om, als vrouw, In huiszorg druk te zwoegen. 'k Verlaat dan 't bosrijk Gelderland, Voor Hollands vlakker streken; Maar 'k weet, mijn beste! aan uwe zij Zal mij geen troost ontbreken: Dit offer u en mijner waard Zal nimmer mij berouwen Uw trouw zal mij vergoeding doen 'k Juich in dit blij vertrouwen.
Mijn lief zat voor het open raam, een zon, die langzaam viel, omlijstte met verzachte schijn, in een bleekgouden, tere lijn, haar hoogvoornaam profiel.
Toen schoof mijn lief de blinden dicht, verveeld, een beetje boos, maar binnen drong één scherpe straal en op haar mooie mond, brutaal, danste het licht een poos.
Als eens mijn lief, verveeld en boos, mijn liefde buitensluit, dan sterft mijn liefde, zo gewond, stil, als dat zonlicht, op die mond, zonder één voos geluid.
2.
'k Sta aan mijn venster. Het is laat. Ik kijk neer op de stille straat. In duisternis, waar niemand gaat.
Van nergens komt meer één geluid. 'k Sta met mijn hoofd tegen een ruit. Wanneer gaat die lantaren uit?
Eén lichtkring op wat vunzigheid. Die gloor is met dat goor in strijd. Daar gaat zelfs geen verloren meid.
In mij is net zo'n stille straat. Waar niet één lamp te branden staat. Waar sedert lang geen mens meer gaat.
Laatst had ik eens een vent te gast; (Hij was mij juist wel niet tot last, Want ik had slechts mijn daaglijks eten.) Verbaasd! wat heeft de vent gevreten, Alsof hij in geen veertien daag Iets had gekregen in zijn maag. En toen hij naauw mij had verlaten Ging hij bij een der buren praten; En gaf daar nu wat dapper af, Op 't geen ik hem te schransen gaf: De soep kon wel pikanter wezen; 't Gebak was niet genoeg gerezen; De kippen konden blanker zijn; De groenten gaarder, en de wijn Met meer bouquet. De loze vent! Wie was het toch? — Een Recensent.
Door 't burger-huis op laten middag traden Wij de open lucht in, waar seringen-geur Hing over de achterdeur en lente-wind Stil witte wolken dreef door 't hemelblauw.
Een kleine stadse tuin, alzijds bemuurd Door grauwe steen, en waar een enge ring Groen gras en witte kiezel 't perk Veelkleurge bloemen, 't éénge, rond omsloot.
Luwte beving ons, zon op achtermuur Scheen goud, geluid van schelpjes aan de zee Maakte de kiezel onder 't zachte gaan.
Seringenblaadjes streelden langs ons heen, Rozen, violen, en purpre papaver Bloeiden, en ginds in killen schaduwhoek De schuchtre blanke lelietjes-van-dalen.
Zó rijk, zó schoon leefde in die lutle tuin De volle lente, dat ik dralend toef Voor 'k met een klánk nog de herinnering Diepst doe herleven: blijde gekwinkel Van klokkentoren daalde spelend neer Langs steile muur, door luwte in 't loof, verzellend Ons stille spreken. Toren verborgen Achter de muren, slechts een enkle dag, Een feestdag, deed gij meerder dan 't gewoon, Niet meer bespeurde, daaglijks zelfde, tinklen, En zong ge, telkens weer, de uren door...
De zoele wind en 't heldre spelen wiegden Mijn ziel in sluimring, makend zon en bloemen, Gras-rand en pad tot kleurig droomtafreel.
De mensen dóen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, 't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, -
Hopen en haken of er níet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen..... Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn zo bleutjes.... 't Leven zegt: ‘zo!..’ en neemt het weer weerom.
O, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendelijke peutjes, O, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868=1922
Wintermorgen.
Week op het wit van het wazige land, Week door het grijs van de wolken daarachter, schemert de schijn van de zon, die met zachte goudglans de zomen omrandt.
Blank als de glans op het wazig verschiet, week als de schemer van de zon door het grijze, weifelt het licht door mijn stille gepeinzen, schemert de vreugde door mijn lied.
Vivat mijn spinnerad, mijn schat! Mijn rok en garenklos, vivat! Dat kleed me warm en geeft mij brood, Beveiligt mij voor leed en nood. Ik spin en zing mijn liedekijn Bij zomeravondschemerschijn, Verveel me nooit, ben nimmer mat - Vivat mijn schat, mijn spinnerad!
Twee beekjes sluiten 't plekje in, Waar ik al zingend zit en spin; Hunne armen slaan daarover heen De berk en hagendoorn ineen, Opdat er 't visje vro en vrij En 't vogelnestje veilig zij; De zon beglanst het loverig pad - Vivat mijn schat, mijn spinnerad!
De tortel kirt naar eigenen aard In 't dichtgewassen eikgeblaart, De vlasvink zingt zijn wijsje mee En dingt naar 't zangersprijsje mee; De kwakkel in het klaverveld, De zwaluw, die mijn dak omsnelt, Dat alles maakt me vreugdezat - Vivat mijn schat, mijn spinnerad!
Zo 'k weinig win, 'k verteer nog min, En de armoe sluipt mijn huis nooit in. Ik ben tevreen bij mijne stand Meer dan de rijkste vrouw in 't land, En gun haar geerne pronk en pracht, Van wijd en zijd haar toegebracht - Mijn spinnerad, dat is mijn schat! Vivat mijn schat, mijn spinnerad!
Gij zijt mij overal nabij, In ieder ding: gij ziet naar mij, Of ik u aanzie en herken, En, een met u, gelukkig ben.
Wel blijf ik dikwijls blind voor u En reis ik ver van hier en nu, Of ergens ’t veilig eiland is Waar ’k troost of slaap vind voor gemis. Maar soms ben ’k onverwacht weer thuis. Gij roept mij zachtjes. In ’t geruis Van wind en blaren langs het raam Hoor ik de fluistring van mijn naam, Of in de glinstering van ’t licht Zie ik uw wachtend aangezicht. Als ik dan schuchter tot u kom, Wordt het zo wonder-stil rondom, Zo vreemd en wonder-stil in mij, Dan is er enkel ik en gij,
Neen, gij alleen en wat gij zijt: Mijn eind van menigvuldigheid, Mijn oorsprong waar ik ongedeerd In liefde toe ben weergekeerd...
Maar dan, ontwaakt tot de oude droom, Hoor ik de wind weer in de boom, En zie de kleine dingen aan, Die stil en ernstig voor mij staan, Verzonken in hun eigen rust. Zo, van ons diep verband bewust, Heb ik hen lief en hoor tot hen, Met wie ’k in u gelukkig ben, En tot die nieuwe zin gewijd Wordt al wat is nu werklijkheid.
Deze geuren zijn zo week als 't strelen Van een hand door zijïg zachte haren. O hun vleiïng die het bloed met zware Slagen door de vingeren doet spelen
En dan zachtjes tempert tot bedaren. En een vreemde droefheid glijdt met hele Lichte aarzelingen in vervelen Over, en een lusteloos strak staren.
O dit wreed genadeloze dringen Van uw schone rouw, paarse seringen, Tot ons denken, tot ons vlotte bloed, Is gelijk een overmacht van minnen, Die 't weerstreven der nerveuze zinnen Sidderend zich onderwerpen doet.
'Hoe koel is 't in de morgenlucht, Hoe is het loof verfrist! O reeds doorboort de feller zon De blauwe morgenmist! Geen blad verroert: maar hoog en ver Dringt door de stilten heen,- Als 't lichten van een late ster,- Eén jubeltoon alléén!
Wie is hij? wie heeft hem aanschouwd? Wie heeft het hart gekend Dat zo, door alle heemlen, zijn Gewiekte hartstocht ment? Wie is hij? die te zeggen waagt In een zó hoge zang Zijn liefde? en wordt niet lovensmoe De hele morgen lang? Wie is hij? die daar roerloos staat Hoog in de ijle lucht? O geen aards hart, met smart besmet, Stijgt in zó steile vlucht Te zingen voor de troon van God...! Wij horen 't zwijgend aan...: En vat gij niet de zin, mijn hart? Eéns zult ook gij verstaan!'
De trein gaat ras voorbij met schrille kreet, Verstoort geenszins de wijde, diepe rust, Ik denk aan hen, die ginds in lief en leed, De vrede dreven, al dan niet bewust.
Zie hier wellicht het allerzoetst behagen, Dat ooit het voorrecht van een mens kan zijn, De blijde vrede na de boze plagen, Het welig tieren van het mijn en dijn.
Benoorden de Moerdijk Daar kan men niet bewonderen, Daar trapt men de dichter, daar hoont men de held. Benoorden de Moerdijk Daar zitten de tobbers, al welgesteld, In tuin en kantoor zich af te zonderen, En tellen geld.
Benoorden de Moerdijk Daar wonen de sufste rijken, Ze noemen zich vrij, of roemen zich vroom. Benoorden de Moerdijk Daar moet het fel schokken, eer uit hun droom Wat koppen zich heffen, voorzichtig, en kijken De kat uit de boom.
Benoorden den Moerdijk Daar vreest men zich te branden Aan koud water. Geestdrift is duur. Benoorden de Moerdijk Daar vinden de vossen de druiven te zuur Al hunkeren zij en watertanden Met geel gegluur.
Benoorden dn Moerdijk Is de hemel der neutralisten, Der vechters voor vrede, der werkers voor rust. Benoorden de Moerdijk Daar drinken ze Curaçao, met lust, En schutten met dappere pacifisten Landsgrens en kust.
Benoorden de Moerdijk Zijn er duizend Nederlanders. Al de anderen zijn anders Benoorden de Moerdijk.
Stil is de nacht en lieflijk blinkt de maan; Vermoeidheid rust met zorg en vrees en smarte, - Maar liefde waakt in 't rustloos kloppend harte, Zij, zij-alleen kan niet ter ruste gaan!
En waar legt Gij het lieflijk hoofd ter rust? Melieve, waar spreidt u de slaap haar bloemen? Wat legerkoets kan zich gelukkig roemen, Dat zij u draagt en op haar sponde sust?
Waar is u thans het dons ten deel gevallen, Waar gij uw leên tot sluimren nedervlijt? - O zij het zacht, gelijk gij waardig zijt, Zacht als gij-zelv', die zachter zijt dan allen.
En slaap gerust! - geruster dan ik 't mag, Sinds mij uw beeld geen rust vergunt te smaken, Sinds 't mij bij nacht zo menig uur doet waken, En dromen doet de ganse langen dag.
Dat dromen ook is dierbaar aan de geest. In dromen slechts bestaat al 't zoet van 't leven, Maar die zijn 't zoetst die ons de slaap kan geven, Als 't hart gelooft, dat wakend hoopt maar vreest.
O droom gij zoet! en word niet wreed bedrogen, Ontvlie 't geluk u nimmer met de rust! - Droom zoet en schoon van liefde en levenslust! En laat die droom profetisch wezen mogen!
ZIJT gegroet ô Maghed Marie, Vol van gratiën zonder getal, De Heer is met u t'allen tije, Gezegend zij dy boven al Dat vrouwelijk heet, en hier beneven Is gezegend heilig en rein De vrucht dijns lichaams hoog verheven Jesus Christus: dit is certein.
Als onze ziél niet zong, En vreugdedansen sprong, Zouden dan wel de vógels zingen, De bronnen uit de rotsen springen, En had de storm een tong?
Als onze hoop haar schat Niet rustloos zocht, en bad, Zou dan de boom zijn bloei en twijgen Zó innig hemelwaarts doen stijgen, Dat hij het blauw omvat?
Neen, als de ziel zeer diep In duister lag en sliep, Terwijl geen prins, getooid met bloemen, Een wekker, die wij engel noemen, De schone slaapster riep,
Dan zou het ritslend bruin, De bron, verstikt in puin, Verdord en snikkend nederzijgen, Dan zou de wind, de vogel, zwijgen In die verdoemde tuin.
Ik ben heel blij Doch 'k weet niet waarom, 't Hart van mij, Klopt bom, bom, bom. O! alles blinkt, En trilt en beeft, En mijn ziele zingt, En droomt en zweeft. O! ik ben zo blij, Van blijdschap dronken. Doch wie heeft mij Deze vreugd geschonken? Uit welke bron, Uit welke stroom, Uit welke zon, Uit welke droom?
Wat ik verlang? Niet meer de wilde weelde, De woede, die naar donkre daden drijft, Slechts dat mijn ziel, die zoveel goed verspeelde, Na zoveel kwaad in vroomheid vreedzaam blijft.
Wat ik verlang? Ik heb zoveel gewonnen In overmoed, dat ik verloor in smart: Geve mij God, gezuiverd en bezonnen Een smekende ziel en een zingend hart.
Mijn weekwerk eindigt: milde Sabbathvrede Voert mijn onrust tot een geruste zin. Met genoten van mijn Volk treed ik in,
Waar bij 't stijgen van onze Sabbathbeden Een vrome knaap juicht met huivrende stem Als eens de Priesters van Jeruzalem.
------------------------------------------- Het Joodsche lied. Tweeede boek (1922)
Alle begeerten zijn nu zoet vervloeid Tot één trouw peinzen naar de zachter uren Waarin uw daden zijn als bleke vuren, Uw troost een kroon is die droef-geurend bloeit.
Mij wondt de wereld die mijn angst verfoeit, Mij schrijnt haar luidheid die 'k niet kan verduren. Ik zoek haar niet: ik wil alleen de pure En zoele droom van u die niet vermoeit.
Dat waarde droeg weleer is lang vervlogen, Geen boos en goed weet meer mijn mededogen En haat verbleekte stil, een oude prent.
Zo heeft mijn vrezen zich tot u gewend, Naar 't vreemd begrijpen dier aandachtige ogen, 't Spreken dier stem die enkel liefde kent.
Ten halve afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt de aangename tijd van volle uitspreekbaarheid.
Zo slaapt de botte in ‘t hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al het ligt erin, en beidt de dag, de dageraad... de barensveerdigheid.
Jan prees altijd zichzelv', en, wat een ander kon, Jan zei steeds onbedekt, dat hij 't nog verre won. Maar Piet zei: ,,Hoor, o , grote Jan! Ik weet slechts éne zaak te noemen, Die jij kunt, maar geen ander kan: Jou roemen."