Ik ben heel blij Doch 'k weet niet waarom, 't Hart van mij, Klopt bom, bom, bom. O! alles blinkt, En trilt en beeft, En mijn ziele zingt, En droomt en zweeft. O! ik ben zo blij, Van blijdschap dronken. Doch wie heeft mij Deze vreugd geschonken? Uit welke bron, Uit welke stroom, Uit welke zon, Uit welke droom?
Wat ik verlang? Niet meer de wilde weelde, De woede, die naar donkre daden drijft, Slechts dat mijn ziel, die zoveel goed verspeelde, Na zoveel kwaad in vroomheid vreedzaam blijft.
Wat ik verlang? Ik heb zoveel gewonnen In overmoed, dat ik verloor in smart: Geve mij God, gezuiverd en bezonnen Een smekende ziel en een zingend hart.
Mijn weekwerk eindigt: milde Sabbathvrede Voert mijn onrust tot een geruste zin. Met genoten van mijn Volk treed ik in,
Waar bij 't stijgen van onze Sabbathbeden Een vrome knaap juicht met huivrende stem Als eens de Priesters van Jeruzalem.
------------------------------------------- Het Joodsche lied. Tweeede boek (1922)
Alle begeerten zijn nu zoet vervloeid Tot één trouw peinzen naar de zachter uren Waarin uw daden zijn als bleke vuren, Uw troost een kroon is die droef-geurend bloeit.
Mij wondt de wereld die mijn angst verfoeit, Mij schrijnt haar luidheid die 'k niet kan verduren. Ik zoek haar niet: ik wil alleen de pure En zoele droom van u die niet vermoeit.
Dat waarde droeg weleer is lang vervlogen, Geen boos en goed weet meer mijn mededogen En haat verbleekte stil, een oude prent.
Zo heeft mijn vrezen zich tot u gewend, Naar 't vreemd begrijpen dier aandachtige ogen, 't Spreken dier stem die enkel liefde kent.
Ten halve afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt de aangename tijd van volle uitspreekbaarheid.
Zo slaapt de botte in ‘t hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken; maar blad en blomme en al het ligt erin, en beidt de dag, de dageraad... de barensveerdigheid.
Jan prees altijd zichzelv', en, wat een ander kon, Jan zei steeds onbedekt, dat hij 't nog verre won. Maar Piet zei: ,,Hoor, o , grote Jan! Ik weet slechts éne zaak te noemen, Die jij kunt, maar geen ander kan: Jou roemen."
Hollands vlag, je bent mijn glorie, Hollands vlag, je bent mijn lust, 'k Roep van louter vreugd victorie, Als ik je zie aan vreemde kust, 'k Roep van louter vreugd victorie, Als ik je zie aan vreemde kust; Op de zee en aan de wal, Hollands vlag gaat bovenal, Op de zee en aan de wal, Hollands vlag gaat bovenal.
Zijn er reiner, blijder kleuren, Of je vaart in Noord of Zuid? Heel de lucht schijnt op te fleuren, Strijkt ze er op haar frisheid uit, Heel de lucht schijnt op te fleuren, Strijkt ze-er op haar frisheid uit, En je Hollands hart wordt wee, Wappert met haar dundoek mee, En je Hollands hart wordt wee, Wappert met haar dundoek mee.
Als je haar in vreemde baaien, Mijlen ver van 't eigen strand, Zwierig van de mast ziet waaien, Als een groet van 't Vaderland, Zwierig van de mast ziet waaien, Als een groet van 't Vaderland, Voel je een vreemd verheugenis, Voel je eerst recht, hoe mooi zij is, Voel je een vreemd verheugenis, Voel je eerst recht, hoe mooi zij is.
Gij zijt zo lief, gij hebt zoveel gegeven Aan rijke warmte en loutere innigheid: Mijn leed hebt gij met broze troost omweven, Mijn luide angst een bed van rust bereid.
Mij, eenzame, hebt gij uw eenzaam leven, De teerheid uwer kranke ziel gewijd: Gij draaldet niet, gij wilder pijnlijk sneven Om één kort uur van stille tweezaamheid.
O kind, hoe zacht zijn nu de grijze dagen, Hoe zoet van vrede en rijpe droom vervuld, Hoe licht is 't nu verlangens last te dragen,
Nu steeds het zeker weten ons omhult Dat ge eens, als antwoord op mijn huivrend vragen, Naast mij 't nabij geluk beschreien zult.
Als gij met uw zingend hart, ziet naar De mensen, naar de Zonnen, naar de Aarde, Naar verschijnselen in het heelal, Kunt gij alle werelden en mensen Met uw zingend hart veranderen, En de zonne maken tot de Aarde, En de mensheid maken tot een Zon.
Neem Uw harp en speel voor mij, Laat trillen de tonen, luid en blij, Want in mij brandt der liefde felste gloed, Toe speel, speel voor mij luid en zacht en zoet, En dan weer hartstochtelijk, wild en vol vuur, Zodat ik lachen en schreien moet, en o, dat op dit uur Ook in hem de liefde ontbranden moet, Ontbranden zoals mijner liefde felste gloed. Daarom speel...speel, luid en blij, Toe speel, speel, speel voor mij!
WEL zalig is de man die niet de baan des bozen Betreedt, hij, die niet volgt de raad van goddelozen, Noch in de stoel van spotters zit. Maar vreugde vindt des herten in de wet des Heeren, En dag en nacht, daarin de wijsheid zoekt te leren, Terwijl zijn geest aandachtig bidt.
Gelijk de kloeke boom, geplant aan waterbeken, Zijn vruchten schenkt op tijd, wiens blad, als zegeteken Niet afvalt, niet verdort; Die alles wat hij doet, het zal doen welgelukken, Niet zo der bozen werk, de wind zal weg het rukken, Als kaf dat weggedreven wordt.
En des in Gods gericht bestaan geen goddelozen, De braven sluiten uit hun midden steeds de bozen. De Heer, Hij kent de baan, de Heer! De baan, die door de brave zalig wordt bewandeld, Terwijl de zondaar tot zijn zelfverderven handelt En eindlijk stort ten afgrond neer!
Buldrend speelt de zee met 't oude vaartuig. Kalm, manhaftig kampt de grijze zeeman met de storm. Maar splijtend te allen kante vreeslijk kraken de oude broze wanden.
Bleek en bevend staart alom de manschap naar het krakend wantwerk en de zeeman.
"Sloepen af en vrouwen eerst!" gebiedt hij. Wiegend wagglen sloepen in de storrem, angstig ijlt de manschap in de sloepen. Eenzaam staat op 't vaartuig de oude zeeman.
"Vol!" zucht hij, "vaarwel, matrozen, red u."
Door de storm verdwijnen zijne sloepen.
Buldrend speelt de zee met 't splijtend vaartuig. Kalm, manhaftig bidt de grijze zeeman de armen rond een mast. Zo lange reisden schip en zeeman samen door de stormen; grijs is 't hoofd geworden van de zeeman, krakend en versleten 't machtig vaartuig...
O de wind, de zee, de laatste storrem! Schuimend, bruisend, stijgen wilde baren onder zijne voeten. Krakend, berstend,
in de diepe kolken draait het vaartuig... Samen duiklen schip en man verzwolgen. Machtig stormt de zeewe, groots en eenzaam.
Dauw, hemelen, van boven en dat de wolken regenen de Gerechte!
Adventlied.
koor.
Voor ons, met kwaad en leed belaân, Voor ons, die in het slijk vergaan, Is Hij geboren In ene stal, De God, de meester van 't heelal, Van ene Maged uitverkoren. Dáarom verenigt hart en stem In Betlehem.
kinderen.
O kindje lief, o kindekijn! Komt gij hier ook ons broerke zijn? Ons moeder heeft ons reeds geleerd Dat men uw heil'ge naam vereert; Dat boven de heem'len uw glorie zweeft En de engel voor uw aanschijn beeft. Maar neen! ge lacht zo gul en blij, Gij hebt een moeder, zo als wij. Niet waar, ge wilt ons broerke zijn, O kindje lief, o kindekijn?
engelen.
O kindren, juich nu blij en luid, En steek nu beide uw handjes uit; De Goedheid dauwt van boven. Des kindes bescherming is na; Een kind brengt den kinde genâ. Halleluja!
vrouwen.
O God verlosser! maar neen, maar neen! Wij horen uw klagen en uw geween; Gij zijt een kind, hebt kou en dorst, Een vrouwe laaft u aan haar borst. 'k Ben vrouw en moeder zo als zij; Verlos ons van de slavernij, En als uw moeder u laaft en kust, En als uw moeder in slaap u sust, Vergeet niet dat wij moeders zijn, O kindje lief, o kindekijn.
engelen.
O vrouwen, moeders, wees getroost, En vrees voor u noch voor uw kroost, De Liefde dauwt van boven. Der vrouwen ontslaving is na! Een vrouw brengt de vrouwen genâ, Halleluja!
mannen.
O God! maar neen! gij zijt ook mens; Aanhoor ons klacht, vervul ons wens. Hieronder, in dit tranendal, Ge ziet, 't is duister overal. De mens is met verstand begaafd, En toch hij twijfelt en werkt en slaaft. Wij trachten naar vrijheid, naar rust en licht. Gij komt tot ons als mens, als wicht; O kind, aanhoor eens vaders beê; O mens, geef aan de mensen vreê.
engelen.
O Mannen! hef het hoofd nu vrij, En schudt het juk der slavernij, De Vrijheid dauwt van boven. Der mensen verlossing is na; Een mens brengt de mensen genâ, Halleluja!
slotkoor.
Halleluja! In excelsis gloria! De Heiland is geboren Van ene Maged uitverkoren. Voor kindren rijst bescherming op; Een vrouw verplet de slangenkop; Het licht straalt door het duister, De liefde breekt band en kluister. Wij hebben 't gehoord; 't is Godes stem: ‘De Heiland is geboren, Van ene maged uitverkoren In Betlehem!’
Wanneer ik tot u kom, dan lacht gij zacht, En somtijds klaagt gij, maar als zij, die spreken Van vroeg're smarten, die als dromen weken En waar men in de droom om weent en lacht.
Maar als 'k alleen ben hoor ik dag en nacht Uw snikken en ik zie uw tranen leken, En voel uw hart wild slaan, alsof 't wil breken, Maar kan niet, dàn verneem 'k uw luide klacht.
En dat zijt gij, dat weet ik, en ik wil Niet leven voor uw schijnbaar zelf, dat lacht, Maar voor de ziel der ziel, die in u lijdt, -
En als gij schijnbaar kalm en blijde zijt, Zal 'k uw gedachten horen schreien zacht, Of gij van verre staat en schreit - heel stil.
Ze zaten vol en vetjes, Heel puntigjes en netjes: Twee rococo-portretjes, Een Prinsman en een Kees, Met blanke chemisetjes, Met Brusselse manchetjes, Gepoederde toupetjes, Met stijve girouetjes En stijve préjugés.
Hun geestje was aan 't dwalen: Bij honderd idealen En duizend weelde-stralen, Ging 't zonnetje reeds dalen, Der oude fermiteit; Ze staken hun metalen Door vader opgeleid, Niet meer in koffiebalen, Maar veilden integralen: Ze lieten de Oost verschalen En strooiden in hun palen 't Zaad der lamzaligheid.
Ze zijn ad patres heden, De rokjes zijn versneden, Het goudleer ligt vertreden, Maar 't geestje dwaalt nog om, Nog zoekt hij te overreden, En relt van zuivre zeden, In 't oude heiligdom; Maar wie zich wijdt aan 't heden - Hij zoek' zich in 't verleden Een spiegel voor zijn schreden: Doe wel en zie niet om.
IN winteravondkou, in het groot open van het blauwvloeiende beloopen roestrandig staal, spichtig, onzichtig nu de nieuwe maan als een fijn edel veertje, als een losse haal en dun getogen.
Rondom vochtig staan de zwarte sparren, lorken gril verwezen, verzameld onderhout, somber en nors, maar onder de donkerte der schors is helder al het jonge sap gerezen.
Onder de nevels in de vert' het bronzen roepen van een hert.
Het gloeiend gitzwart oog Schiete al zijn dolken rond, Gevoelloos voor wie 't wond' Of doodlijk treffen moog: Het blauwe kwetst geen hart, Of 't lenigt graag de smart, En wie 't een dolk moog wezen, 't Schept wellust in 't genezen.
Het zwarte zegge ons dit: ‘Heb eerbied voor mijn gloed! Zo gij mij hulde doet, Licht dat gij mij verbidt!’
Maar 't blauwe fluistert zacht, Daar 't vriendlijk lonkt en lacht: ‘Ik wil u toebehoren, Mits liefde u 't hart doe gloren!’
Nu, zeg mij eens oprecht: Voelt, liefste, uw boezem niet Wat mij de blauwheid zegt, Die m' in uw ogen ziet? Of zijt gij de eenge vrouw Met ogen zacht en blauw, Die minnaars zou ontvlieden, En liefde weerstand bieden?
Wanneer ge mij begraven zult, Als laatst vaarwel en laatste huld, Zal rouw noch traan mij troosten; Wel eenzaam mag mijn grafsteê zijn, Maar 'k wou in licht en zonneschijn Geplaatst zijn, 't oog naar 't Oosten.
En bij de dicht begraasde zoom Men plante een schaduwrijke boom, En bloemen, bont van kleuren; Ik heb de bloemen steeds bemind; En in de zoele avondwind Hoe zoet zijn bloemengeuren!
En in der bomen kruin, hoe zacht, Geheimvol klinkt de liefdeklacht, De zang der nachtegalen! Zij zullen daar de vriend, die rust, Zo menig lied, dat streelt en sust, Uit lente en jeugd herhalen.
Verhoor dees laatste bede toch! 'k Heb vrienden, jeugd, gezondheid nog, Maar mag daarop men roemen? Daarom bespreek ik nu op tijd Een graf, door licht en zon verblijd, Door vogelzang en bloemen.
Gij blijft opnieuw hun kroost ter kalme rustplaats strekken, En ras, ras zal uw loof ook hun gebeente dekken.
Oneindige! mijn hart smelt weg in stil geween. 't Verandert al wat is, behalve Gij alleen! Waar werelden ontstaan, en werelden verzinken, Waar zonnen doven, en weer nieuwe zonnen blinken, Blijft gij dezelfde, staag der Eedlen lof en vreugd, De schrik der Bozen, en de toevlucht van de Deugd. Het vroegste Voorgeslacht mocht op uw macht vertrouwen, En 't laatste Nakroost zal nog op uw goedheid bouwen, Verwoesting ware in 't rond, zo lang de Tijd gebiedt, De worm ontzinkt de worm, maar uwe Liefde niet! Ik zie, ik zie alree de grote morgen dagen, Die moeite en kwelling uit de Schepping weg zal vagen, De dood geeft zijnen roof, het graf zijn schatten weer, En in het groot Heelal woont gene ellende meer.
God! zou bij dit verschiet mijn hart van vreugd niet zwellen? Zou ik mijn noodlot hier niet juichend tegensnellen? Ja, of ik rozen oogste, of onder doornen kwijn, 't Is groot een schepsel Gods, maar groter mens te zijn! O Deugd! o Godsdienst! gij doet al mijn moed herleven; Met u kan ik gerust naar mijn bestemming streven; Met u treed ik zo kalm mijn jongste rustplaats toe, Als ik dit woud verlaat, en naar mijn leger spoê.
Neen, Hemel! niet om eer of staat, of aardse nietigheden, En wat voor heil en voorspoed geldt, bestormen u mijn beden. Neen, heb ik vaadrenerf en goed voor 't Vaderland geofferd, Ik vraag niet, wat die 't heeft verkocht in zijn trezoren koffert. Ik vraag niet, wat verraad of list de braafheid mocht ontstelen, Of duizend snoden zonder ziel met luttel braven delen. Ik vraag aan hem geen lof of roem, die niet in 't hart kan lezen, Maar wat hij in zich-zelv' gevoelt ook andren waant te wezen.
Ik vraag de stem dier wareld niet, die, in de lust verdarteld, Met tranen eens vermoorden lacht, die in de doodstuip spartelt. Ik vraag geen vroeger kracht terug, in drukkend wee vervlogen, Noch staar verlopen uren na, die niet meer keren mogen. De scherpte en 't doorzicht van de geest, - zijn opgelegde schatten, - De vlugheid van het werkzaam brein, dat niets placht af te matten: - Ja zelfs die trooster (moet het zijn) in 't doorgestane lijden, Die zangdrift, die mij alles was, en duizend mij benijdden! Ik sta haar aan uw opeis af, met wat ik heb bezeten! Maar, daar Gij alles wederneemt, ô Leer het mij vergeten!