Gedaagde, bodemvaste bosgenoten, bomen, die ‘k, wel vijftig jaren lang, boom wete; en zo hoge als nu geschoten, gezien hebbe, op zo menig wandelgang; wat ben ik, arme miere, u bijgeleken, die sta en u aanschouwe, o hoge bomenreken!
Mijn handen, uitgestrekt, en konnen, eiken, beuken, op wel twee drie vamen naar, vamende u om ‘t lijf, malkaar bereiken, noch meten uwe stam, die, machtig zwaar, die machtig diepe staat, de grond beneden, in de onuitroeibaarheid van uwe wortelsteden.
Gij grijpt mij, grote bomen, vast; en ‘k voele vreze mij het hert des herten slaan, hore ik, al met eens, omhoge, ‘t koele gedaver van de winden dóór u gaan!... Gij spreekt dan tegen hen zo'n zware sprake, dat, angstig en ontsteld ik worde, en koud gerake!
Soms luister ik lang naar het zwijgen Van die donkre viool, mijn hart, En scheemring na schemering zijgen Door een stilte die sluimert en mart.
Doch eindlijk begint het te trillen, Of een zucht langs de snaren streelt, Of een enkel met liedren te stillen Verlangen er droomt vóór het speelt.
En een mijmring van tonen zingt éven Uit de stilte, als de huivrende geest Eener geur die schaduws deed beven... Maar mijn ziel is vervúld geweest.
En hetgeen in haar duister blijft hangen, Een levende smart schoon ze zwijgt, Is de snik van een eindloos verlangen Uit een droefheid die woordenloos hijgt.
Het laatste geflonker Der zonne ging ter rust; De beek is door ’t donker In sluimring gekust; Maar ’t zwijgende duister Toont lieflijke pracht: Want de aard groet uw luister, Vorstinne der nacht!
Geen nevelen betrekken Uw Goddelijk schoon; Geen schaduwen dekken ’t Azuur van uw troon. Vol glans zijn de blikken, Waarmee ge op ons staart, En ’t oog komt verkwikken, Vriendinne der aard!
Doe lichtstralen wieglen, o Zilvren Planeet! Doe ’t stroomvocht weerspieglen De glans van uw kleed. Blink vrolijk: want de ogen Van haar, die ik min, Begroeten bewogen U, Nachtkoningin!
Ha! beklaag hem, die gevangen Onder 't wegen van de pijn, Niet en kan een trane ontvangen, Wenen en gelukkig zijn! Arme schaap! hoe moet het lijden Door en door zijn herte snijden Daar het blijft in barensnood Van de bittre vrucht ontbloot!
Tranen, bittre vrucht des lijdens, Drank die 't smachtend herte laaft, Zaad der vreugde en des verblijdens, Die God zelf verlichting gaaft, Toen, nog wandlende op de wereld, Menige uur, Zijne oog, bepereld En met droefheid overlaên, Stortte aanbiddelijk getraan.
Tranen, als bij noenestonde 't Blussend reegnen op het kruid, Als de perel die de wonde Van 't gekwetste pijnhout sluit, Als de frisse navondkoelte Na de hete zomerzoelte, Zoeter, ja, veel zoeter nog, Zijt gij, bittre tranen, toch!
Dank o Heer, die mij ontsloten Hebt de bronne van 't getraan, Die 'k zo dikwijls heb genoten, Dikwijls er naar toe gegaan: Moet het krimpend alsemdrinken Vriend of vijand mij nog schinken, Geef mij, anders niet, o neen! Geef mij dat ik tranen ween.
Stroom van droefheid, eedle tranen; Bittre beken des geweens, Hoe kunt gij de wegel banen Tot vertroosting, wat gemeens Hebt gij, dreuplen van de smerte, Met de honingdauw des herten? Waarom, als ik lijden moet, Zijt gij, tranen, toch zo zoet?
God-zijn wegen zijn verholen, Als Hij zalfkruid wassen doet Waar de slange zit verscholen Die de wandlaar bijten moet: Dank aan Hem, aan Wie 't bekend is Of er mate in onze ellende is. Dank aan die 't geween daar van Met het wenen troosten kan!
Ik ben geen vader, en ik hèb geen zoon. Niets dan een sage is zijn zacht bestaan. Toch groeide hij gelijk de nieuwe maan In grootte en glans en werd volwassen-schoon.
Nevens mij, glorieus en monotoon, Verging de kringloop van zijn kort bestaan. Mijn hand is strelend door zijn haar gegaan En langs het kloppend halsje van mijn zoon.
Ik weet niet hoe hij werd en mij ontviel. Ik ken alleen de klare periode Van bloei die boven mijne schouder rees. Nog spiegelt zijn hel lachen in mijn ziel.
God weet, wij hebben soms een droom van node, Maar doodsbedroefd is die de droom ontrees.
----------------------------------------------- eerste gedicht uit de cyclus: De gedroomde zoon
In het stergedoofde Zuiden, In het vroeg ondiepe licht Bleekt een grote wassen maan, Als een droom niet meer te duiden, Een verduisterd zielsgezicht Door de dagen met ons gaan.
Naar het Oosten reikt mijn reizen, Waar de diepe horizon Achter donkre heuvlen brandt: Van hun toppen zie ik rijzen Straks de stille gouden zon Over 't onbegrensde land.
Weinig lange weken straalden Zon en maan voor oog en voet Vreemde paden schoon en licht - Nimmer week wat rees of daalde, Aan de kimmen van 't gemoed Weerglans van uw aangezicht.
Eer een tweede zon zal stijgen, Nacht de komst der maan vermoedt, De eerste ster door 't donker bloedt, Zien mijn ogen weer ziels eigen Vaste zon, uw oog doorgloed Van het licht dat ebt noch vloedt!
Hoog wil ik stijgen met de Noordenwind, boven 't gerucht der stemmen - boven 't licht der volle straten. Weg! het warm gewoel, de weke druk van mensen om mij heen!
Ik wil ééns vrij zijn, ééns oneindig vrij, dat er geen liefde en lachen om mij is, geen zoete stem, geen blik van vrienden-ogen geen weekheid en geen weemoed en geen lust.
'k Wil eenzaam stijgen in de Noordenwind, die in de kille nacht gestadig waait groot en onwetend.
Stijgend wil ik neerzien met koude blik en onbewogen mond op wat voor eeuwig wegzinkt onder mij.
En als de passies, die 'k heb liefgehad, zich aan mijn kleedren hechten en 't gelaat met schreien heffen en mij angstig vragen, hen niet alleen te laten in de nacht ...
dan zal ik zwijgend hun gekromde handen losmaken van mijn kleed, - en als zij vallen zal ik niet sidd'ren bij de doffe slag ...
De reiziger reist heen en weer Van Amsterdam naar Wormerveer En ook wel eens naar Krommenie Naar Beetsterzwaag en Middellie. Hij leest zijn krant in de coupé En neemt altijd zijn koffer mee Hij draagt een witte hoge boord En als hij zit zegt hij geen woord Hij praat nooit met een ander heer De reiziger reist heen en weer.
Die man lijkt mij godengelijk te wezen, Die van tegenover gezeten toehoort Hoe gij vlak nabij in uw zoete stemval Over en weer praat
En verlangenstekelend lacht, wat noodschiks In mijn borst het hart mij in angsten opjaagt; Immers amper zie ik U aan - geen woord meer Laat zich verklanken,
Maar mijn tong blijft star en gebroken; aanstonds Onderloopt een sijpelend vuur mijn leden, Niet meer kan ik zien uit mijn ogen, gonzend Suizen mijn oren;
't Vocht breekt me alzijds uit, en van top tot tenen Vangt mij beving, valer dan gras verbleek ik; Nog een ogenblik, en in alverbijstring Voel ik mij sterven.
Niet om de dromen, die ook ik vergeefs heb moeten dromen en om de woorden niet door mij daaraan verdaan, noch om de herfst, die over deze landen is gekomen met slaande regens, nevel, werveling van blaên, maar om het overnieuw en allengsaan meeslepend stromen des bloeds, waartegen hier geen weerstand kan bestaan, ben ik bevreesd om nog eenmaal te worden opgenomen in deze staat, die harten in evenmaat laat slaan.
Maar 't bonzen van het bloed kent hier geen mededogen en ook haar handen niet, vervuld van tederheid, noch hare mond, begeerlijk, warm, bereid, en onweerstaanbaar als de helle brand der ogen, die stervelingen noopt tot duurzaam onvermogen èn hen schatplichtig maakt in alle eeuwigheid.
Had ik uw adem, Nachtegalen! Uw zilvertoon, Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zo vol, zo schoon!
Ik prees die God in mijn gezangen, Die veld en woud Weer 't groene kleed heeft omgehangen Na zoveel maanden van verlangen Zo blijde aanschouwd.
Ik zou die grote Schepper loven, Die, ongezien, Zijn troon gevestigd heeft daar boven, En wie de bloempjes onzer hoven Hunne offers biên.
Mijn zangtoon zou des morgens stijgen, En 's avonds laat. Met u, zoude ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantje, glurend door de twijgen Ons gadeslaat,
En ’t oog dat nimmer wordt gesloten Dat alles ziet, De kleine zanger en de grote, Wier lofgezangen samenvloten, In gunst bespiedt.
Mijn lied zou vrome zielen treffen, Daar ’t woorden gaf Aan wat zij kennen en beseffen, En logge geesten opwaart heffen Uit stof en draf.
Ik ware een priester in die tempel, Die thans alom Van liefde en almacht toont de stempel — Nu zink ik zwijgende op de drempel Van ’t heiligdom.