Had ik uw adem, Nachtegalen! Uw zilvertoon, Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zo vol, zo schoon!
Ik prees die God in mijn gezangen, Die veld en woud Weer 't groene kleed heeft omgehangen Na zoveel maanden van verlangen Zo blijde aanschouwd.
Ik zou die grote Schepper loven, Die, ongezien, Zijn troon gevestigd heeft daar boven, En wie de bloempjes onzer hoven Hunne offers biên.
Mijn zangtoon zou des morgens stijgen, En 's avonds laat. Met u, zoude ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantje, glurend door de twijgen Ons gadeslaat,
En ’t oog dat nimmer wordt gesloten Dat alles ziet, De kleine zanger en de grote, Wier lofgezangen samenvloten, In gunst bespiedt.
Mijn lied zou vrome zielen treffen, Daar ’t woorden gaf Aan wat zij kennen en beseffen, En logge geesten opwaart heffen Uit stof en draf.
Ik ware een priester in die tempel, Die thans alom Van liefde en almacht toont de stempel — Nu zink ik zwijgende op de drempel Van ’t heiligdom.
Wit hing en stil de dauw over de weiden. – Onwereldlijk, onwezenlijk, een schim, Stond, hoog, in ’t west wit licht boven de kim. – Niets werk’lijks was er meer, niets dan wij beiden.
En op die heuvel, op die bank van ons, Boven de dauw, zaten we als op een eiland; En ’t wit doorschijnend licht, het witte weiland Leek stilte; en de stilte was als dons.
Boven de wereld zaten we; en we schrokken, Als om ons in besliste vaart een tor Een kromme draad trok van donker gesnor, Wegbuigend in dempende nevelvlokken.
Jouw haar, rood in de schem’ring, aaide ik glad: Mijn ziel was in mijn lippen en mijn handen, En deed mijn handen en mijn lippen branden Op jou, die ik het diepst heb liefgehad.
Laat me, vijver, waar ge ontwaakt, - daar, ten dagerade aan 't rozen, naar uw nacht de morgen naakt, - laat mijn aanzicht, week en naakt, eigen bleekheid tegen blozen.
o, 't En is een scheemlen maar; maar, in 't stijgend morgen-scheemlen, zie 'k ten vijver, minder klaar maar te dieper naar ik staar, schoonre hemel dan ten heemle...
- Nog van nachtlijk aarzlen bleek, maar gerézen uit de nachten; blozend naar 'k me schóner bleek, - vóor de glore om zelf-betrachten: laat me staren thans, gedachte, waar ten vijver, naakt en week, diepre schoonheids-weelden wachten...
Als in een huis in de onderwereld, waar De stille vader en het stomme kind Elkander aanzien - zó zit ik gebukt Over mijn boeken in dit donk're huis. En tegenover me aan de tafel zit Dat stomme kind der sombere gedachte, Mijn stille weemoed met het bleek gelaat, Mijn stomme weemoed met het donker oog, Die niemand ziet dan ik, - maar áls ik opzie, Dan voel ik dat zij mij heeft aangezien, Maar 't niet wil weten om die grote smart; - En als verschrikt buig ik dan weer het hoofd Achter mijn boeken en ik durf niet spreken Tot haar, schoon ik gedenk aan vroeg're vreugd. En als gevoelloos, werk ik al de dag En zie niet op noch om, omdat ik vrees De grote smart, die 'k zien zal in dat oog. Want zij was éens zo schoon, mijn jonge weemoed, Toen alle bloemen blij ons tegenbloeiden En vogels spotten met ons jeugdig leed. Maar weggedoken zit de laatste vogel Thans in de takken en door de enge spleet Der halfgesloten blinden valt het licht Op ons, die treuren in 't verlaten huis. –
Daar komt de blijde lente weer, Met jong en jeugdig kruid! Geen ruwe vorst, geen koude meer De nachtegaal reeds fluit. De zonne schijnt, het beekje vliet, De bloemen komen uit, Het windje wiegelt in het riet Met aangenaam geluid.
Een aangenaam en zoet geluid Door gans de velde zwiert; De leeuwrik spreidt zijn vlerkjes uit En stijgt en tiereliert; Het bieken zingt in 't rond en bromt Dat het de lente viert; De zwaluw, die van elders komt, Hier weder ommezwiert.
Nu weer de zwaluw ommezwiert Waar onze wonen zijn. Nu weer de schepping hoogtijd viert In helle zonneschijn. Hoe blauwe verft de hemel schoon, Zo blauw als blauw satijn! Hoe rood de morgenzon haar woon, Zo rood als karmozijn.
Bij dageraad, als karmozijn, Druppelt de dauwe neer. Daar plooit de grijze mistgordijn; Ontwaakt is 't vooglenheer. En als daarna het klokje luidt, Dan kniel ik biddend neer, En 'k juich: daar is met bloemenkruid De blijde lente weer.
Makamen en Ghazelen (1866) onder het pseudoniem Jan Ferguut
Waar men Gode een tempel wrocht, Sticht, (het is een vond der helle!) Sticht de duivel een kapelle, Of hij zieltjes vangen mocht: Hier een Spaarbank... daar, Vrij Wijn! Mannen! zeg: waar moet ge zijn?
Dáar is 't alles pret vandaag, Hier is 't vreugd van daag en morgen; — Hier heeft vrouw noch kind zorgen, Dáar krijgt vrouw en kinderen slaag! Hier een Spaarbank... dáar, Vrij Wijn! Vrouwtjes! waar zou 't beste zijn?
Zeven centen borrelgeld, Als gij 't dagelijks wilt sparen, Maakt, in vijf en twintig jaren, Duizend Gulden: wel geteld! Hier een Spaarbank... daar, vrij Wijn! Mensen! zeg: waar moet ge zijn?
Zwart en wit, de tuben uitgeknepen, Mengt de schilder op het bruin palet; Voor de jeugd wat ongewone pret, Nu ze toekijkt, de ogen half genepen!
Ach, dat schilderen heeft men ras begrepen .... Hier een veegje en ginds een pik, een spet, Hoedjes, die hij vlug op hoofdjes zet, Boven boezelaars: witte kronkelstrepen.
Toch, de pink heeft, meent men, groene boorden, Hij maakt grijze; dan in strik en lis Hangen kabeltouwen: — hier zijn 't koorden.
Ook de kleur der starren vindt men mis... Maar het blijven woorden, woorden, woorden Voor de schilder, die een vreemdeling is!
De leerspreuk zegt: het geld is louter slijk; Maar de praktijk: 't brengt zoden aan de dijk. De leerspreuk zegt: de wijze alleen is rijk; De rijke alleen is wijs, zegt de praktijk. Wie heeft gelijk?
Ziet gij hem op den mesthoop staan De fiere haan? Zijn staart, - hij schittert als een vlam; En rood als bloed, - zo is zijn kam. De lange sporen Zijn scherper dan een doren; Zijne ogen branden in de kop, Hij zet een krop, Als wou hij zeggen: "Pas hier op, Of: klop!"
Nu zou ik willen slapen in een stille, Heel donkre kamer diep en dromeloos... Hoe kan ik slapen, als de maan zo schijnt, En heel mijn kamer vult met toverglans? Hoe kan ik slapen in dit felle licht, Terwijl mijn ziel, ook met de ogen dicht, Het maanlicht voelt, dat buiten staat en wacht? Hoe kan ik slapen in zo klaar een nacht, Terwijl mijn ziel verlangt naar duisternis?
Wie heeft dit oude huis zo vreemd gebouwd, Dat boven alle woonvertrekken zijn, De slaapvertrekken in het onderhuis? Laag zijn de vensters en de ramen slaan Wijd open in de maanbeglansde nacht. Waarom is niets gedaan tot veiligheid Van wie dit huis bewonen? Waarom zijn De vensters niet, als 't kelderraam, getralied?
De dwaze bouwer! Zo hij hier gestaan had In zulk een nacht als deze, bij het raam, Van waar men, 's nachts niet slapend, onbemerkt Het slapend watertje bereiken kan, Hij had het hoofd verborgen in de handen, Hij had gebeden, vuriglijk gebeden, Dat nooit een moede, nooit een slapeloze, Die wonderbare vreugde aanschouwen mocht.
Hij is in 't midden van de mei Geboren en een dichter zei: Dit is een kind dat zingen zal, Dat de mensen 't horen óveral; 0, wat een zeldzaam mei-geval: Hij is in 't midden van de mei Geboren.
Hij mag een lelijk mosje zijn Wie horen wil naar liedjes fijn, Die zoekt de mooiste vogel niet: Van de lelijkste vogel is 't mooiste lied; De mensen horen maar zien hem niet: Hij is in 't midden van de mei Geboren.
De mei, dat is het zingenstij; Mei-kindertjes zijn ik en jij; En nu zing ik het eerste lied, Maar zeker zing ik het mooiste niet: Van Hansje komt bet mooiste lied. Hij ook is midden in de mei Geboren.
Hier is de wereld niets dan waaiend schuim, De laatste rotsen zijn bedolven Na de verwekking uit de golven, Die breken, stuivend in het ruim.
Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten, Het zwerk is ingezonken en asgrauw. Zal ik nu eindelijk, vergaan, vergeten, Verlost zijn van verlangen en berouw?
Héél die morgen stond ik blij te dromen, Bij de gele roozlaar, op 't balkon. Koele woudgeur woei van verre bomen, 't Gouden zandveld stuivelde in de zon.
'k Dronk mij zalig aan de zoele aromen. 't Blauw omvloeide me als een weeldebron. Heden, stralend, zou de liefste komen! 't Ware leven sprookjesmooi begon.
Turend meisje met je azuren ogen, 't Blonde haar doorwoeld van zomerwind, 'k Zoek je alom — Waar ben je heengetogen?
'k Dool, vervreemd, door 't stratenlabyrint. Wáár bleef 't huis — heeft de aarde 't ingezogen? — 't Huis van jeugd, waar 'k was dat dromenkind?
Er liep een dierken op mijn hand, Zo kleen, zo bitter kleen! Hoe was het daar wel aangeland? Waar wilde en mocht het heen! 't Liep onder, boven, hier en daar, En 't stropte dikwijls aan een haar, En 't weerde en 't woelde zich half dood; Dan riep het eindlijk in zijn nood: ‘Och God! och God! wat is de wereld, Wat is de wereld toch groot, toch groot!’
Wie smalend tot Uw Hutje kwam - Niet ik, gij Kind van Abraham! Ik schenk, uit een oprecht gemoed, De drempel mijne vredegroet!
Gij viert uw Feest en zit getroost, Te midden van uw talrijk kroost, In schaduw van uw lovertent, Als Mozes u heeft ingeprent. Judea's wijnstok groent hier niet; Olijf noch vijg teelt ons gebied; Gij gaardet hier, in rauwer lucht, Min weeldrig blad, min zoete vrucht; En toch, gij zit, uw lot getroost, Te midden van uw talrijk kroost; Uw Feesthut staat bij ons geplant, Als eens in 't Palestijnse Land.
Drieduizend malen kwam de zon Terug, waar zij uw jaar begon, En nog bouwt gij uw lovertent, Als Mozes u heeft ingeprent.
Jeruzalem ligt diep verneêrd; Des Tempels grondslag omgekeerd; Verduisterd blijft die gloriedag, Toen Isel beider grootheid zag; Maar eeuwig jong herrijst uw t e n t, Bij aller volken tal gekend; Zo vaak de schaal, aan 's hemels boog, Der dagen maat weer effen woog.
W i j - tasten rond, in 't ongewiss'; Op o n z e wieg ligt duisternis; De stond, dat ons Gods wil hier bracht, Bleef ongevierd; werd niet gedacht!
Maar U heugt, dertig eeuwen door, Dat u Jehova uitverkoor; Dat, als 't geweld u vluchten deed, Een reddend spoor het diep doorsneed; Dat, zonder huisdak, levenslang, Uw schaar zwierf, op haar kronkelgang; Waar Vuur- en Rookzuil voor haar toog, En 't Man haar spijsde van omhoog. G i j viert het, tot op deze tijd, Dat zo Gods arm u heeft bevrijd.
Dies breng ik, met oprecht gemoed, Uw Hutje mijne vredegroet. Wie smalend tot de drempel kwam; Niet ik, gij Kind van Abraham!
Wie toch is er op deze aarde die meer recht heeft op mijn dank? Wie behoort mijn eerst gevoelen en mijn eerste citerklank? Wie toch zal mij niet versmaden, noch de wrevel in zich voên, schoon ik van ontelbre schatten slechts een penning af kan doen?
Wie dan gij, mijn lieve moeder! heeft meer schuldbewijs op mij? Maar wie is er meer inschikklijk en zo ras voldaan als gij? Daarom wijd ik u deez' zangen - doch het kinderlijk gemoed voelt wel dat dit nietig kleinood nooit de heilige schuld voldoet; 't voelt wel dat geen vloed van woorden moederlijke trouw vergeldt; maar het voelt toch dat uw liefde in deez' zangen waarde stelt.
Ja! die liefde was de bronwel waaruit al mijn vreugde vloot; was de grond waaruit voor 't harte menig eedle vrucht ontsproot; was de groeikracht die mijn leven met haar sappen heeft doorvoed en het thans nog blijft verkwikken, en niet werkloos kwijnen doet.
Dit herdenken, dit gevoelen is voor mij de schoonste plicht; 't lenigt mij des levens kwelling, 't maakt mij elke onspoed licht; 't strooit nog bloemen langs het voetpad 'twelk ik vaak met smart betree en vertroost nog als mij 't lijden kluistert aan mijn legerstee.
Neem dan met een hart vol liefde 't needrig kinderoffer aan! Laat een oog van welgevallen over deze blaadren gaan! Lees en vind daarin het goede 'twelk gij mij hebt ingeprent, én duld dat mijn hart hier dankbaar, openlijk uw liefde erkent!
Het regende in de avond, zacht en tergend. Overgebleven bloesems bezwijmden. Wij gingen samen, verlangens verbergend Nog niet beleden, niet meer geheim,
Los van elkander, toch gedurig Toenaadring zoekend - uit de wijde Onzekerheid ontstond geen vurige Plotslinge ontroering die ons bevrijdde;
Ingenomen bij 't gaan in de nevel Door een vege betovering Die onvervuld bleef en overging In een verzwegen, verbeten wrevel.
't Was of angstwekkend snel en schril Liefde in onze zielen dorde. Zij nam haastig afscheid, dacht: ‘Ik wil Liever nog niet gelukkig worden.’
Nu is het te laat, waarom toen niet door Onverhoeds aanrakende monden En armen om bevende schouders gewonden 't Geluk ontbonden, nu voorgoed teloor?
Op de golven vindt de zon verstrooiing, Langs basaltblokken en sloepen voor Anker trekt de vloed een vage voor, Zacht schuim spoelt tegen de stenen glooiing.
Achter moerbeiboomen ligt haar huis, Een hardstenen, hoogbegroeide hoeve. Door de moestuin naar de lage oever Daalt een pad van blinkend schelpengruis.
In de gevelspits heeft zij haar kamer: Schuins verloopt de zware bruine balk Naar een muur van schilferende kalk. Kamerrozen staan voor beide ramen.
'k Weet haar levenswijs: namiddags laat Ligt zij stil in de omsloten zwoelte En geniet zich in ontblote koelte, Of verwisselt langzaam van gewaad.
Ik hoor tonen, ver, als door een kier; Zit ze niet van Sylvia te zingen Met die stem van herfst en schemeringen Voor het langzaam en ontstemd klavier?
Wonder zou dit zijn: haar weer bezoeken, 'n Andre, of de vroegre weer te vinden: Grillig droef of innig onverschillig. Nam ze 't leven, wacht ze nog gewillig? Ik zal het geluk maar liever zoeken Achter de einder, in de verte, in den blinde.