Het regende in de avond, zacht en tergend. Overgebleven bloesems bezwijmden. Wij gingen samen, verlangens verbergend Nog niet beleden, niet meer geheim,
Los van elkander, toch gedurig Toenaadring zoekend - uit de wijde Onzekerheid ontstond geen vurige Plotslinge ontroering die ons bevrijdde;
Ingenomen bij 't gaan in de nevel Door een vege betovering Die onvervuld bleef en overging In een verzwegen, verbeten wrevel.
't Was of angstwekkend snel en schril Liefde in onze zielen dorde. Zij nam haastig afscheid, dacht: ‘Ik wil Liever nog niet gelukkig worden.’
Nu is het te laat, waarom toen niet door Onverhoeds aanrakende monden En armen om bevende schouders gewonden 't Geluk ontbonden, nu voorgoed teloor?
Op de golven vindt de zon verstrooiing, Langs basaltblokken en sloepen voor Anker trekt de vloed een vage voor, Zacht schuim spoelt tegen de stenen glooiing.
Achter moerbeiboomen ligt haar huis, Een hardstenen, hoogbegroeide hoeve. Door de moestuin naar de lage oever Daalt een pad van blinkend schelpengruis.
In de gevelspits heeft zij haar kamer: Schuins verloopt de zware bruine balk Naar een muur van schilferende kalk. Kamerrozen staan voor beide ramen.
'k Weet haar levenswijs: namiddags laat Ligt zij stil in de omsloten zwoelte En geniet zich in ontblote koelte, Of verwisselt langzaam van gewaad.
Ik hoor tonen, ver, als door een kier; Zit ze niet van Sylvia te zingen Met die stem van herfst en schemeringen Voor het langzaam en ontstemd klavier?
Wonder zou dit zijn: haar weer bezoeken, 'n Andre, of de vroegre weer te vinden: Grillig droef of innig onverschillig. Nam ze 't leven, wacht ze nog gewillig? Ik zal het geluk maar liever zoeken Achter de einder, in de verte, in den blinde.
Wij stonden gebogen over de vliet; Daaronder leken onze gezichten Ziende uit een toekomst, toen een lichte Rimpeling ons glimlachen liet:
Ons spiegelend zoals wij niet Meer konden zijn. Nooit meer? Ik vroeg haar: ‘Laat alles worden zoals vroeger.’ Zij gaf geen antwoord. Haar voetje stiet
Een steen in 't water en terstond Verdwenen we. Zo was het altijd: Verschijnen, verdwijnen, weerzien, afscheid, Zoeken in elkaars ogen en mond.
Een zoen, niet bij machte kortstondige weelde Te geven, die alleen het voorgevoel Van het wellicht voor 't laatst te doen Een zekere ernstige wellust verleende.
0 voorjaarszee, de hyacinthe, Dit strand, het zuidlijk warm getinte, Hier moesten Griekse vrouwen gaan, Diepzingende op de cimbels slaan, En roepen of het kindje kwam, Druifpurper op een brandingskam, Herboren Dionysos, Die lente brengt naar Argos.
Zij wisten, wachtend voor het water, Haar vreugd van nu, haar dorst naar later, Haar smachten naar bevrediging Een vorm te geven, lieveling En god, die aan haar moederhanden Naakt in zijn wiegje wilde stranden. Ik kan het beeld niet vinden, Om mijn verlangst te binden.
Leeg strek ik de armen - dampen dekken, Blozend en dicht als rozenhekken, De poorten van de horizon; Daarachter welt wellicht de bron, Waaruit de wonderen ontspringen, Die aan mijn kloppend hartedringen De klare vrede geven Van hun ontraadseld leven.
Is het een vrucht, zijn 't vreemde bloemen, Een zucht waarin de bijen zoemen? Of, van Cythera losgewoeld,
Een eiland, dat naar hier gespoeld, Het gloeien zijner lustpriëlen In weerschijn op de zee doet spelen, En vol van vogelstemmen Groen naar de kust komt zwemmen?
Of roeien uit de mist meerminnen Haar peerlend lijf op koele vinnen? Of blijft mijn wens gestalteloos, Iets zilts, jets zonnigs, mateloos In alle ruimten uitgegoten,
En hoef ik enkel mij te ontbloten, Mijn borst en mijn verlangen, Om deze schat te ontvangen?
Redding! zaligend verblijden! Redding! zegen van het lijden, die de borst van vreugd doet slaan; door uw diepe zielontroering, door uw zalig hartontsnoering roepen wij met geestvervoering: ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Redding! wellust na de smarte! O hoe schokt gij thans ons harte, en ontwringt ons traan bij traan! Al dat eindloos zielverschrikken schijnt thans 't leed van ogenblikken, wordt de bron van 't hoogst verkwikken: ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Ja, de gruwlen zijn gewroken; de aard, niet meer in 't stof gedoken, ziet verrukt de hemel aan; hoort de jubeltonen schallen; naast hun honderdduizendtallen moest geweld en heerszucht vallen; ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Plekje gronds ons allen heilig! Plekje gronds waar eenmaal veilig wieg en bakermat mocht staan! Vaderland! uw gruweldagen, al uw jammren, al uw plagen zag gij van uw bodem vagen... ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Vaders! Moeders! al uw wenen, al uw zielangst is verdwenen, dankend ziet ge uw kroost weer aan; in uw tranen, angst en zorgen, aangegroeid bij ieder morgen, lag wat u thans streelt verborgen; ‘Wat God doet, is welgedaan!’
In de losgebarsten stormen, in hun aarde en lucht misvormen lacht ons nieuwe leefkracht aan; 't vruchtbaar veld eist moeilijk ploegen; zielrust volgt het drukkend zwoegen; uit de vrees ontkiemt genoegen; ‘Wat Goed doet, is welgedaan!’
Ja, mijn vrienden! wat in 't leven ons doet hopen, ons doet beven, of ons moedloos stil doet staan; hoe gedrukt door 't naar ontberen, of verblijd om 't lot verkeren, altoos zal ons de uitkomst leren: ‘Wat God doet, is welgedaan!’
Op 't hoogste van de nacht, na 't zinken en voor 't krieken Des dageraads, wanneer de slaap die 't al verblindt, Met Mankop om de kruin drijft op zijn vale wieken, En d' ijdle dromen, door een fluisterende wind Ten olm-boom uitgejaagd, Door al de wereld vliegen, Om al wat hersens draagt, Met schaduw te bedriegen, Met list te domplen in een treur- of vreugde-stroom, Toen viel mijn geest te beurt deze allerschoonste droom.
Mijn Laura, die ik min, kwam in mijn slaapzaal treden, Met liefelijk gelaat en moedernaakte leên, Een kleedje alleen bedekte haar heupen naar beneden, 't Hing al van melk en bloed en maagdenwas aaneen: Een windje op haar verliefd, Ten venster ingeslopen, Bedreef een stoute dieft En spreidde 't kleedje open, Daar zag men dat een mens, hoe koud, zette in een vlam: Men zegt, dat Venus zo weleer ten oordeel kwam.
Zij naderde mijn koets; wat hart was niet bewogen Geworden, door zo schone en goddelijk een zwier? De liefde bliksemde uit haar bruine en draaiende ogen En zette al de zaal in lichte vlam en vier; Zij lachte en greep mijn hand, Mijn boezem sloeg aan 't beven; 't Hart zwoegde door de brand; Ik zwijmde en blies het leven Op rozenlippen uit; maar och! hoe onverwacht, Vond ik mij toen gewaakt in ene donkre nacht!
Kind met het bleek gelaat, dat van uw wijde blikken geen liefde in mat gebaar noch in lede ogen ziet, maar in uw zedig kleed uw knieën weet te schikken zó, dat me te elken male een laaie drift doorschiet:
gij zult het nimmer aan mijn vrome woorden weten hoe mijn begeren om uw kleren dolen dorst; maar ìk draag in me-zelf de wonde, zelf gereten, waarvan de koortse rilt en davert door mijn borst.
Want 'k heb de straffe zélf in 't lillend vlees geslagen; ik heb een spijt'ge spot gehamerd in mijn brein... - Gij echter, ga voorbij, arm kind, en zónder vragen: ik haat u om dees geert', die 'k minne om deze pijn...
De mensen doen, maar weten niet waaróm Zij doen, en zitte' in hun eentjes te wegen, Hoe zij het meeste van het leven kregen, 't Leven dat langs hen gaat en ziet niet om, —
Hopen en haken of er niet wat kom, Voelen hun hartjes van blijdschap bewegen, Stil in hun lekkere bedjes gelegen.. . Maar áls 't wat geeft, dan houden zij zich dom:
Dan kijken ze uit een paar onschuldige oogjes, Willen niet, maar willen wel, en zijn bleutjes... 't Leven zegt: „zo! .." en neemt het weer weerom.
0, geef elkaar zo even maar wat droogjes Oogjes en schuintjes en vriendlijke peutjes, 0, mensjes lief, wat zijn wij allen dom!
Al ben ik maar een kind, Toch wordt mijn Vaderland van mij op 't hoogst bemind; Ik werd er in geboren; Ik heb er drank en spijs; Ik mag er onderwijs Van wijze meesters horen. Ik heb er ouders, vrienden in, Die ik met al mijn hart bemin; Ik kan er veilig wonen; Dies zal ik dankbaar mij betonen; En, worde ik eens een man, Zo nuttig zijn voor 't land, als ik maar wezen kan.
De lange achtermiddagen aan boord Waarin de zon op vale golven gloort, Tussen de wolken uit, of door een lek In 't hemeldak licht droop op 't gore dek.
De lege achtermiddagen aan boord Waarin de zon, door een gesloten poort, Tussen de spleet in 't saaien kooigordijn Op een portret valt als een streep karmijn.
Dra wordt de lucht in de bedompte hut Duf door de eigen adem als men dut En toch het verre slaan der glazen hoort, De stille achtermiddagen aan boord.
Des nachts op wacht ziet men de sterren schijnen En kan men soms met andre schepen seinen, De blik wordt aangetrokken door een koord, De lange achtermiddagen aan boord.
Een slingrend koord, men moet er niet aan denken Het leven dat ons kwelt, een dag te schenken, En toch gaan de gedachten met dat koord Mee op en neer, de middagen aan boord.
0, verre beemden, draagkracht mijner vreugde. Er staat een reiger met mijn blik te staren:
Een visser schrijft de lijn der piramiden En knielt voor zoeten Boeddha, nu hij inlegt. De Griekse krekel des te luider roept, Nu 't christlijk vesper de avondkerkklok luidt. Eens leg ik af de oogopslag der ziel.. 'k Reik u de hand, mijn allerschoonste najaar. 0, wilt dan gij, die dan dit land bezwerft, Luid zingen dit mijn lied, dat rijmloos blijft.
Van stomme schepselen en weet ik geen als bomen, Die onze biddende gedaante nader komen: Wij strekken evenzo ons handen hemelwaart; Maar onze wortelen zijn machtig vast in d' aard.
De snelgevlerkte Tijd vervliegt gelijk een stroom; De dagen gaan voorbij of ’t ogenblikken waren, En al 't voorledene, in een eindloos ruim vervaren, Ontvlucht ons vlot verstand gelijk een ijdle droom.
’k Heet uw geboortedag, ô WILLINK! wellekoom, En zie verwonderd op de snelheid onzer jaren: 'k Zal wederom mijn wens eenvoudig openbaren; Al klinkt hij laag, uw gunst beneemt mij alle schroom.
Beleef noch menigwerf de blijde dag van heden! Gewen uw jonglingschap aan deugd en eerbre zeden! Koop, koop de vlugge tijd tot dees betrachting uit!
Zo zal de Heiland, wiens geboortefeest wij vieren, Met u verenigd, u met gloriekronen sieren‚ Ter plaats, waar de Eeuwigheid de loop der tijden stuit.
De blanke koeien waden 't weigras door, Uit hoge hemel daar een wolkbank ligt Straalt trillende op koe-ruggen zomerlicht, 't Gras ripplend krijgt een esmerauden gloor. Warm vlakt de vaart daar 't groene riet langs spicht, Golf deint en spoelt, trekt zijn geglinsterd spoor Stoomboot in stroom en stuurt de schomling door Die 't riet doet ruise' en glinstren elke schicht.
De middagstilte is in mijn brein en warm Voel ik mijn leên gezwoll'n en strek mij gaarn Bij wat'r en wei die lijklijk luide zijn. 't Hoofd achterov'r ontwaar 'k een bleke lijn Tussen mijn wimpers, 'k hef een lome arm, En hoor wijl 'k slaap de grote boten vaarn.
Een predikheer, gewoon de dronkenschap te laken, Bestrafte deze zonde omtrent twee uren lang. Het volk dacht dit geteem zal nooit ten einde raken; Deez' droop de kerk uit, en die wachtte na de zang, Daarna stond ieder op, voor 't eind der predikaatsje; Hierop keert Dominee het uurglas nog eens om, En roept: blijf likkebroers hoe zijt gij zot of dom? Neem afscheid met fatsoen, dit is het laatste glaasje.
Hoe overschoon is de aard' getooid! Hoe rijk ligt haar gewaad ontplooid De velden, breed en uitgestrekt, Staan in hun zomerdos gedekt: Een prachtig kleed van bont fluweel; En 't oog, waarheen 't zich wende of keer', Poost zacht als op een glanzend meer Van geel en groen en groen en geel!
En wie telt de bijen op al dat gebloemt'? En wie meldt het wonder, dat zij daar verrichten? De mens, om vernuft en vermogen beroemd, Wat ken hij, bij 't geen de natuur weet te stichten Wat 's pracht van vorstinnen bij leliënschoon, En maatklank van snaren bij vogelentoon? Wat 's kleur van 't paneel bij de vuurglans, die wiegelt Op 't water, wanneer er de maan zich in spiegelt
En wat ooit de scheikunst te mengen bestond, Om 't fijne verhemelt' des mensen te strelen, Om wellust te plengen in d' opene mond, Om vreugde des harten voor laafnis te delen; Nog nooit schiep de onmachtige een korrelke graan, Nog nooit deed ze een enkele wijndruif ontstaan; Zij perste nog nooit uit de kelken der bloemen Dat godengeschenk, dat wij honigraat noemen!
Welnu, deze honig, dat manna der aard, Zo rijk in bet bloeisel der boekweit verborgen, Wordt dáár door de nijvere bijen gegaard. Zij streven en zweven van vroeg in de morgen, En dwalen en dalen in gretige luim, En domlen en schomlen als homlen door 't ruim, En kruipen en sluipen in kelken en bladen, En vliegen dan been, met haar' buit overladen
Pus opent de boekweit, zo haast als de zon De tengere knop op haar stam doet ontbloeien, Totdat zij verdort, ene levende bron, Waar kostbare beken van honig uit vloeien! En als men op d' akker geen garven meer telt, Blijft zij nog de lust en 't sieraad van hot veld; Kleedt zij nog de beemden in lachende kleuren, Vult zij nog de omtrek met smeltende geuren!