Een gedicht van Jan Luyken 1649-1712
Op 't hoogste van de nacht
Op 't hoogste van de nacht, na 't zinken en voor 't krieken Des dageraads, wanneer de slaap die 't al verblindt, Met Mankop om de kruin drijft op zijn vale wieken, En d' ijdle dromen, door een fluisterende wind Ten olm-boom uitgejaagd, Door al de wereld vliegen, Om al wat hersens draagt, Met schaduw te bedriegen, Met list te domplen in een treur- of vreugde-stroom, Toen viel mijn geest te beurt deze allerschoonste droom.
Mijn Laura, die ik min, kwam in mijn slaapzaal treden, Met liefelijk gelaat en moedernaakte leên, Een kleedje alleen bedekte haar heupen naar beneden, 't Hing al van melk en bloed en maagdenwas aaneen: Een windje op haar verliefd, Ten venster ingeslopen, Bedreef een stoute dieft En spreidde 't kleedje open, Daar zag men dat een mens, hoe koud, zette in een vlam: Men zegt, dat Venus zo weleer ten oordeel kwam.
Zij naderde mijn koets; wat hart was niet bewogen Geworden, door zo schone en goddelijk een zwier? De liefde bliksemde uit haar bruine en draaiende ogen En zette al de zaal in lichte vlam en vier; Zij lachte en greep mijn hand, Mijn boezem sloeg aan 't beven; 't Hart zwoegde door de brand; Ik zwijmde en blies het leven Op rozenlippen uit; maar och! hoe onverwacht, Vond ik mij toen gewaakt in ene donkre nacht!
Duytse lier (1671)
|