Een gedicht van Aaart van der Leeuw 1876-1931
Vervulling
De moeder schuift het venster op en weent, De kalme kamer ligt van zon doorspeeld En, op de rand der stervenssponde, leent De ziel des doden over tot zijn beeld.
Hij kan niet scheiden, want hij ziet zijn mond Die, als een sikkel door het koren zwaait, Oogsten deed zinken, zoet-gerijpt en blond; Maar nu zijn alle velden afgemaaid.
Bleek rust het voorhoofd, dat rijk bijenhuis, Waarin gedachten vlogen zwaar-bevracht, Om ledig uit te gaan, met licht geruis, Den laatste last te zaamlen vóor de nacht.
Hij ziet zijn hand, en 't lijkt hem of haar greep, Die zich gekromd had vast om 't klinkend goud, En kostlijk sap uit alle vruchten neep, Nu ook, in starre kramp, zíjn vlucht weerhoudt.
De wind beweegt een goudenregentros, Doorgolft de kamer met oneindigheid, En maakt het lichaam tot de ijdle dos, Die graag wordt afgelegd voor slapenstijd;
Dan, gloeiend, voelt de jonge vreemdeling Hoe 't binnendringend koeltje in kaf verwaait Wat eens als paarlen om die vingers hing, Doch dat nu 't ware graan werd uitgezaaid.
En ook dit voorhoofd, als haar geur de roos, Zijn vroom vermoeden koestrend diep-verhúld, Die mond, zo veel-begerend en zo broos, Het beiden liefstbeloofde is hier vervuld.
Een stem roept drangvol met een nieuwe naam, De tweede wereld breidt haar bloesemgouw En, luchtig zwevend door 't omrankte raam, Verliest de schim zich in het wenkend blauw.
Herscheppingen (Van de tweede Wereld)
|