De poëzie komt over me als een droom Vol sterren en een lijfelijke nacht Van duister, waar me een hel gelaat van licht En vriendelijke ogen - enkel dat gelaat, Want ál de rest is nevel zonder vorm. En heel den nacht nijg ik me er heen en houd Stille gemeenschap tot de morgen daagt. - Dan lig ik stil met half geloken wimpers Te staren, waar ik telkens nog de lach Dier ogen meen te zien en 't blonde haar Half over 't voorhoofd - dan zijgt zijwaarts af Mijn hoofd in 't kussen en ik slaap in 't licht.-
Een grauw verdriet is in mijn ziel begonnen, De dag is triest en vol onduldbaar wee... Ik weet het nu: 'k heb mij te laat bezonnen, Geen deelt mij ooit meer van zijn deernis mee.
Vroeger ben ik mijn eigen zelf ontronnen, Wellust verkoor ik boven zoele vreê. En thans, helaas! ik geef mij laf verwonnen: Ik ben een wrak op zwalpend-zwarte zee.
Ach vond ik één die zat van vreugde en zwerven De troosting zoekt die ik zo droef ontbeer En die als ik 't geluk heeft moeten derven:
'k Zou hem weer vrouw zijn, balsem voor zijn zeer, En willoos in zijn armen zou ik sterven Die zaalge dood die ik zo fel begeer.
Wilt gij weten, lieve Schone, Zielvermeestrend als Dione! Hoeveel kusjens ik verlang, Als ik, van uw arm omstrengeld, Door de zoetste min verengeld, Hijgende aan uw boezem hang? Tel dan (zo gij 't moogt) de zuchtjens Van de zwoele lenteluchtjens, Die hier, fladdrende of en aan, Dartlen door de lindeblaân; Tel het heir der bloesemknoppen, Dat bij zefiers lentegroet Van zijn zwachtels zich ontdoet, Of de vruchtbre pareldroppen, Die de blonde Aurore weent, Als ze, omgord van al haar luister, Na het scheemrend avondduister 't Aardrijk nieuwe kracht verleent; Tel de zilverblanke vlokken, Die de norse wintervorst Bibbrende afschudt van zijn lokken, Als hij 't veld met sneeuw omschorst; Tel de starren die er glansen Aan het onbewolkt azuur Van de dichtbestrooide transen In het zwijgend avonduur, Of de golfjens, die er dansen Op de kristallijnen vloed, Die hier kabbelt aan mijn voet: Even zoveel malse kusjens, Gloeiend van de teerste lustjens En bevrucht met ambrozijn, Blijf ik van uw lipsatijn En uw donzen rozenwangen, Lieve! in zulk een stond verlangen.
1836.
--------------------------------------- Dione - mooie moeder van de godin Aphrodite Zefier - (god van de) gunstige westenwind Aurore - (godin van de) dageraad Ambrozijn - godenspijs
De vlaamse tale is wonder zoet, voor die haar geen geweld en doet, maar rusten laat in ‘t herte, alwaar ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uitgaat haar vrije gang! Wat verruwprachtig hoortoneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamse tale, uw kunste ontplooit wanneer zij ‘t al vol leven strooit en vol onzegbaar schoonzijn, dat, lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat!
De lippen van het water leggen zich verliefd, verlustigd op de rondom open gewelfde kring; zij komen toegeslopen en dringen op en rekken zich...
Gesneden in de alabasten rand is er een vers van een zo uitverkoren zoetheid van woorden, dat de zin verloren wegdeinde in dit bedwelmende verband.
Een strofe, die in jubel zich verhief en dan zich strengelde en zich ging winden tot een beschaduwing van de beminde, van het besloten, zinsbetoovrend lief.
En zwijmend onder alle heerlijkheden benadert nu een weke en vochte mond de kostlijke syllaben, snikte en vond er zijn besterven, stom teruggegleden.
Gij hebt mij, lieve Buren! Uw t o o n s t u k niet te sturen; Ik zing niet gaarne op D u i t s; Houdt, daar gij mij door ’t oor boort Met uw afgrijslijk v o o r w o o r d, Uw l i e d e r t a f e l s thuis. Verlost mij van de d a a d z a a k, Waarover ik mij kwaadmaak, Gewis niet zonder grond! En w i j s, om mij te grieven, Niet h e e n naar de o m l o o p s b r i e v e n, Die gij mij onlangs zondt. Och, dat de Nederlanden Toch s p o r e l o o s verbanden Wat v o o r t g a a t uit uw huis, In plaats van d o o r t e v o e r e n Wat burgeren en boeren Tot schande strekt of kruis. Ons Neerduits was welluidend, Zolang gij ’t niet b e d u i d e n d Met valse klanken schondt; Ons Neerduits was verstandig, Zolang men ’t niet onhandig Verplooide naar uw mond; Ons Neerduits zal slechts leven, Zolang wij ’t niet vergeven Met vruchten van uw grond.
Geen zomer-schaâuwe is schoon als 't beeld, in volle teilen, der welv'ge melk die ront, van roerig licht ommaald. Mijn schamel huis, waar zoel een geur van peren draalt, weegt teerder in mijn schroom dan 't hele herfst-verwijlen.
En, waar van 't winter-dak een schone mane daalt, 'n weifelt ijl een hele lente in hare wijle, o mijn gezóende blik, en moe van eigen-peilen? - Geen zoen is goed, dan die vergeten zorg verhaalt...
Aldus wie zijn geluk in 't noden van een teken gelijk een geurig brood meewarig-blij durft breken, en nut de zuurste zemel-korst in heil'ge waan;
om bij het heil dat weende en 't vreemde leed dat lachte, en in de hoede van uw deemstren, o Gedachte, eens, als een schone vraag, glim-lachend heen te gaan.
De Boom-Gaard der Vogelen en der Vruchten (1903 - 1905)
Hoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren, Beveelt ge aan 't vluchtig woord: Rust op dees broze stof! Ge aanschouwt het in de zwaai der dode letterslingeren, En de eigen klank keert weer, die oor en boezem trof. De spreker ging voorbij; zijn adem is gebleven: Hij stierf; zijn adem leeft, zijn ziel kleeft vast op 't blad; Ja, teelt zich-zelve voort, om 't aardrijk door te zweven; Vermaant, getuigt, beveelt, in d'enkle vederspat. ô Hemelgift der Taal, gij band der stervelingen! Verlichaamd slaapt ge in 't schrift; men roept u, en ge ontwaakt, Om aarde en oceaan en eeuwen door te dringen: Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt. Neen, Puniër noch Schyt kon zulk een wonder scheppen Dat in d'aanschouwbre trek de onzichtbre stem besluit, Die d'adem ruisen deed, en tong en lippen reppen, Verbond de zichtbre vorm aan 't hoorbre spraakgeluid. Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldentekens, Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên! Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens! Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts één.
De horzel van mijn onrust drijft mij voort, Zodat ik nooit mijn vrede weer kan vinden. Wil stil ik dromen in den geur der linden, Verledengeur, die teder nog bekoort, Zoo toornt de horzel en zijn angel boort Mij in de keel, tot tranen mij verblinden En 'k zwervend weer moet zoeken wie mij minden Zoo drijft de horzel mij van oord tot oord.
Geheimvol daalt de nacht - laat me eindlijk slapen! Ik hoor den horzel kloppen aan mijn slapen, Mijn brandende ogen steekt de horzel wond. Lang, sarrend traag blijft hij mijn hoofd omgonzen, Dan in mijn hartekamer hoor ik bonzen, En 't is de horzel, die geen uitweg vond.
Als 't latere geslacht dees woorden leest, - Want dit geslacht zal lachen om dit vers, De zotte poppen van de pratte pers In de aller-aller-eerste plaats, dán 't Beest
Voor niets méér dan een groot gevoel bevreesd, Dat zich Beschaafd Publiek noemt, dat een kners Hoort in een gil of klacht, en van elk vers Rijm-zottertje maakt een familie-feest; -
En ook véél andren zij dit hier gezeid (Mensen met hart zijn schaars in deze tijd) Maar zo één is, dan heb ik 't hèm gewijd:
Wees hard, èn koud, èn vreemd, met iedereen, En ween nooit mee, 'dat gij niet later ween', Rond u-zelf krimpend, op de grond, alleen.
Mijn peinzen kan de vreemde dood nìet loven Die me u welhaast voor steeds genomen had: Uw lichaam dat mijn droom ontroerd bezat, Uw bleek gelaat welks lach mijn smart kan doven.
Dan had ik u nooit bevend meer omvat, Nooit meer uw haar gestreeld, zijn geur gesnoven, Met u nooit meer door zomers blijde hoven Gedwaald of laat door de avondlichte stad.
- Neen 't is niet wreed dat na een zalig zwerven Door vreugde en hoop en stilte en droefenis Wij eindelijk een koele rust verwerven,
Maar nu: mijn ziel is bang en ongewis, Ik kan uw warmte, uw zachtheid nog niet derven, Uw liefde die zo zoet-vertroostend is.
Donkozakken Donkozakken Rogoschin lachen Rogoschin mes Rogoschin mes-lachen Wolga ____________________ Wolga amper bloed gutsen van de Filippovna moe-verzadigd kind haar hart Smerdjakoff lachen lachen lachen Smerdjakoff doodt de dood In de verte over de tarwe-Oekraine over de tarwezee-Oekraine over het begeerte-geel der zomeroekraine dansen de Donkozakken Donkozakken dansen de gogolgnomen gogolgnomen gogolgnomen in zich-zelf gelovig Wolga ____________________ Wolga Stappen doorstikken steppe gogolgnomen gieten geen gulpen van ietwat licht over lwan Karamasoff Rogoschin lacht een scheermes dood de Filippovna Donkozakken Gogolgnomen stapdoorstikte steppe Topazenoeral en het vallen der perziese prinses in het wollen wolgawater van het russies kabaret B a l j e f f B a l j e f f Wolga wolga steppe steppe tarwezeeoekraine
N e e n !
er is geen stad over Petersburg waar Rogoschin's mes ligt steeds bereid steeds bereid bereid
Nachtstappen naar de uiteindelike Heimat daar eten zilveren schalen gogolgnomen rijstepap
Velen die 'k noodde in mijner dromen woon en die er 's levens wondre beelden zagen hoorde ik elkander met verwondring vragen: ‘Hij roemde zo, is dit dan al zijn schoon?’
En andren lachten luid: ‘Hoe ongewoon! Hoe vreemd, hoe dwaas: hoe kan hem dat behagen!’ en keerden weer naar de eigen grijze dagen. Doch geen van hen gaf mij 't verwachte loon.
En 'k schreide zacht wijl sinds wij beiden scheidden geen warme hand mij leidde bij mijn dwalen, mij die alleen zo droef ben en zo zwak.
Maar toen de luchters weer hun schijnen spreidden trad ik stil met herinnring door mijn zalen, en 't was me als hoorde ik weer uw stem die sprak.
Wie kent er het lied of de sage, Wie kent ze niet allebeî; Van ene waternimfe, Die heette Lorelei? Zij zat op een rots langs het water, En lokte met ogen en mond De arme eenvoudige schipper, Tot dat hem de maalstroom verslond.
Ik ken ene vrouw of een maged, Zo snood als de nimf van het lied; Haar schoonheid is even verleidend, Maar zingen behoeft ze niet. Men ziet ze langs straten en wegen, Men vindt ze op het feest, in de kerk; Zo glanzend en diep zijn haar ogen, Haar boezem zo koud als een zerk.
Zij zingt niet zo als de nimfe; Maar sterker dan woorden en zang Bedwelmen haar groen-blauwe ogen, En nemen het hart in bedwang. Dan drijft u op hare stappen Een onweerstaanbaar gevoel; Haar blik lonkt zo lokkend en machtig, Haar harte blijft immer koel.
En met haar groen-blauwe ogen Heeft ze een maal gezien naar mij; Sinds hoor ik in 't diepst mijner ziele Een wondere melodij. Des dages, door 't woelige leven, En ook in de stille nacht, Klinkt immer en immer en immer Een stemme zoo heimlijk en zacht.
Zo heimlijk en zacht is die stemme; Toch bruisen mijn zinnen en bloed; Zo week is de blik dezer ogen; Toch brandt hij met zengende gloed. Ik wil aan de tover ontsnappen En 'k volg steeds, bedwelmd en gedwee... Eensdaags zal dat oog mij verslinden Als de afgrond der kuilende zee.
Der eeuwen eeuwigheid zweve, eeuwig grensloon, voort; Door hare oneindigheid wordt, Kruis! uw lof gehoord, En worm en seraf juicht, en rijst door u in waarde, Waar immer leven werd verspreid, Verhoogt ge, o Kruis! de zaligheid, En zonnen tanen bij uw heerlijkheid, o Aarde!
Wat zien wij, stof, van u op onze donkre baan? - Slechts wat het hart behoeft, om tot zijn God te gaan. Al 't vorig' blijft ons nacht, een heilig, godlijk duister. Maar Englen, Serafs knielen neer, Aanbidden starend eeuwig meer! En schittren schoner in den weerglans van uw luister.
0, Kruis! gij marteltuig van God en mens vervloekt, Daar 't zinlijk oog de Slaaf of Booswicht slechts aan zoekt, Aan u zien wij Gods Zoon, de vlekkeloze, hangen! Hij, Hij is 't offer, gij 't Altaar - De wereld hoort verbaasd die maar, En eeuwig lofgezang heeft Dood en Hel vervangen.
Mijn geest, o wonder Kruis! gevoelt uw majesteit; Maar beeft en siddert aan de grens der eindigheid, En zinkt in 't niet terug. - Wat Engel op u staarde, Geen Engel heeft 't geheim verklaard: “God, God in 't vlees geopenbaard, En stervend voor het heil van een verloren aarde!"
Maar dit, dit voelt mijn hart, hoe diep mijn geest ook zwicht; Van u, o Kruis! dauwt rust, van u straalt koestrend licht En 't kinderlijk Geloof blijft aan uw zegen kleven. Het valt voor u ootmoedig neer, En vindt in God een Vader weer, En hoort in uwe nacht 't gesuis van 't eeuwig leven!
Heer, hoe doet ons Bacchus razen als hij steigert naar de top van ons zwakke hersenkop! Heer, wat doen de stomme glazen als er twee of drie dozijn in het lijf gegoten zijn!
Als de wijn begint te stijgen naar het hoge zinnenslot, dan zo wordt een wijs man zot, dan zo moet de rede zwijgen. Straks het brein op stelten gaat als er Bacchus'lucht in slaat.
D'een rondeelt en snurkt van rijmen, d'ander zit en luistert toe, geen van beiden wordt het moe. D'een moet vrijen, d'ander lijmen: als de wijn is in de neus, wordt het volkje amoureus.
Dan zo wil men likken, zoenen, al was 't maar een spinnerok of een houten bezemstok; dan zo viert men hoed noch schoenen, 't plompste volkje wordt beleefd als het wel gepepen heeft.
Vrijsters met uw mooie kleren, loopt vrij weg en binnen gaat, komt er iemand in uw straat met een nat zeil aan laveren: zulke schipper, zo een man houdt het op de vrijster an.
Die wil dan terstond aan 't nollen en straks naar uw konen vat, zonder dat hij uw rabat of uw lobbe vreest te sollen. Of gij grauw of donker ziet, dronken lui en achten 't niet.
't Schijnt het een gemeen gebrek is, als de zinnen van de wijn altemaal betoverd zijn, dat een mens dan veeltijds gek is: zelden beurt het dat een man wijs kan blijven bij de kan.