Wie zit daar langs de bevrozen straat in witte mantel en blauw gewaad? Wat bergen haar mantelvouwen? Wat houdt ze tegen haar borst gelast? Wat prangt zij zo warm met haar armen vast? 't Is Onze Lieve Vrouwe...
'Onze lieve Vrouwe van Vlaanderland, wat zoekt gij op dit verwoeste strand, van bommen doorwoeld en granaten? Geen hutje ziet men wijd noch zijd... Geen boom, geen struik, geen paal, geen mijt, slechts nu en dan ons, soldaten...
En in 't putje des winters dan nog! Hoe snijdt als messen de vlijmende wind en splijt alomme de aardkorst open ! Wat deed u verlaten uw outertroon? Wat bracht gij naar hier Heer Jezus, uw Zoon, in wie wij geloven en hopen?
En langzaam hief Naar fijnwitte hand Onze-Lieve-Vrouwe van Vlaanderland, en 't was of engelen zongen: 'Wat op mijn borst ik heb gelast, wie ik in mijn armen zo warm houd vast, is niet mijn eigen Jongen...
Mijn eigen Jongen, dat goddelijk Bloed, slaapt in zijn kribbe, onder Jozefs hoed', waar ik Hem heb gelaten... Dit oord des doods heb ik opgezocht, om, waar koude of kogel u vellen mocht, u te dekken, gij dappre soldaten ...!
Onze-Lieve-Vrouwe van Vlaanderland trok even met haar fijnwitte hand Naar mantel open, de warme... Twee IJzerpiotjes sluimerden daar, hoofd tegen hoofd, heel dicht bij elkaar, met bet geweer in de armen.
Ik ben niet eenzaam sinds gij zijt gegaan. Zoals het licht gans om de wereld is zijt gij met mij. Alle herinnering is vager en verder van mij heengegaan, overgegaan, als bloemen in hun zaad onder de aarde. En dit is zo vreemd dat nu àl inniger de stilte neemt aard van uw wezen, sinds van u begon vergetelheid van woord en daad. Van dit gemis drenkt zich de lucht om mij van u en ik verlies u, en ben gans in u. -
Lang sinds geleden heb ik droefenis zeer liefgehad, om de gelijkenis dat zij mij smart en vrede gaf van u. Maar zij is heen als gij, en nu moest ik toch eenzaam zijn, nu niets gebleven is. Maar eenzaam ben ik niet. Ik wist het niet ik heb mij gans op dit geheim bezonnen: Ik weet alleen dat in de stilte bronnen van licht mij drenken met wat mij verliet.
Ik heb uw kussen en hun overmoed met mijn onnozel herte niet verstaan, het was mij deugd reeds aan uw zij te gaan, dweepziek, in velden onder avondgloed.
O, vrouw, o, tederheid, o, droeve waan, wat was het leven mild, de wereld goed! Zwijg, drieste stem van het onstuimig bloed, ik bad een droom, een aardeloosheid aan.
Tine, gij waart al vrouw en ik nog kind, maar 'k heb uw blonde wezen zó bemind dat ik mijn jeugd niet zonder u kan denken,
en, ouder in de eindeloze strijd zie ik uw hand mij naar die zuivre tijd als naar verloren paradijzen wenken.
Hoe zoet is 't tussen broederen twee te wandelen, te wandelen, bemint men van de twee de een, de een gelijk de andere; bemint men ze alle twee, en zij, beminnen ze ook malkanderen gebroederlijk; 't is zoet erbij te wandelen, te wandelen.
Jongens, als ge knikkren wilt. Zie dan toe, en zorg toch wakker, Dat uw knikker niet verschilt Van de knikker van uw makker; Waar' hij groter, 't spel waar laf, Kleiner stuitte op groter af.
Altoos zij uw knikker rond, Zonder putje en zonder builtje. Anders dwaalt hij langs de grond, Anders rolt hij nooit in 't kuiltje; 't Scheve en kromme duurt niet lang, Rond houdt steeds de beste gang.
Word niet om de knikkers boos. Stuiten ze ook al op een strootje: De beste knikker uit de doos Komt niet altijd 't eerste in 't ootje; 't Spel geeft niet altijd zijn gunst Aan het meesterstuk der kunst.
Dat, bij winst noch bij verlies, Niemand ooit een knikker smokkel! Niemand kijke ook bang of vies, Schoon al krijgt hij op zijn knokkel! Wie, of hij verliest of wint, Glimlacht, is mijn beste vrind.
't Zij gij speelt of met een hals, Of met flinke en knappe mikkers, Jongens, speel toch nimmer vals. Speel nooit enkel om de knikkers! Speel altijd — onthoud dat wel — Eerlijk, naar het recht van 't spel!
Zo lang mijn hemel helder lacht, Vergeet ik, dat licht wolken dreigen; Zo lang geen sneeuw mijn kruin bevracht, Wil ik mijn bloeiend hoofd niet neigen.
Of denkt de bloem aan haar vergaan, Wanneer zij uit de knop komt breken? Of denkt bij ’t intreên van haar baan De ster, dat zij dra zal verbleken?
De aarde brenge voort wat kruipt ofte wandert, In aarde zal het toch eens werden weer veranderd. Het water geve uit het slibberige vee, Het moet toch t’ zijner tijd vervuilen in de zee. De lucht belaste ik met vogelen te krielen, Want in de brede lucht verdwijnen hunne zielen. Maar ‘t hoofdstuk schort er nog, de mense, die dit al Als koning onder ons alleen beheersen zal.
Kom, laat ons (sprak de Heer) met onze handen bouwen Een lichaam dat altijd de hemel kan aanschouwen, En uit ons eigen mond, die ‘t alles roeren doet, Hem blazen in de borst een redelijk gemoed, Bekwaam om ‘t hoogste goed te kennen, te aankleven, Te dienen zonder dwang en eeuwiglijk te leven.
Toen in des Heilands zwaarste lijdensstonde De bergen spleten, de aard haar donkre schoot En grafspelonken sidderende ontsloot, Drong ’t licht ook door tot Adams diepe sponde. Hij sloeg de blik verwonderd in het ronde, Zag Hem aan ’t kruishout worstlen met de dood, En wendde ontzet het oog, van tranen rood, En vroeg: wie toch daar bloedde uit wond bij wonde?
Hij hoorde ’t, en, van kille schrik bevangen, Rukt hij zich ’t haar, door de eeuwen wit gebleekt, Uit hoofd en baard, ontvleest de volle wangen En jammert luid, daar hij tot Eva spreekt: „Ziet gij de Heer daar ginds aan ’t vloekhout hangen? Ik heb door u Hem voor die dood gekweekt!”
Waar twee zich kussen voor de eerste maal, zweeft lang op dat plekje als een hemelstraal; lang geurt daar het mos; zwoel aêmt er de lucht, wen ieder twijgje als van weelde zucht. En de boom schiet vroeger in bot en blad, of een zomerse regen geregend had; luid schalt door de lovers der voog'len lied alsof 't feestdag ware, - en dat is 't toch niet! En, ware ook de zon al bij 't ondergaan, de aard lacht, als waar' ze nauw opgestaan! Zelfs, nadert een moeder, - die houdt, als verrukt, veel warmer op 't herte de zuig'ling gedrukt... Want alles wordt ziel, één licht, één straal, waar twee zich kussen voor de eerste maal.
'Tòbben komt altoos te vroeg: Zoudt ge vrezen, zoudt ge zorgen? Och, dat redt en schikt zich mòrgen; Morgen is het tijds genoeg! Wat ge zegt, of niet en zegt, Mòrgen komt dat ding terecht!'
Hartje! hebt ge wel bedacht, Hoe dat àl te los betrouwen Menig bitter deed berouwen, Wat hij uitstelde over nacht; En dat de ingeslapen daad 's Morgens meest niet op en staat?
Enkel, wie, met rein gemoed En met kinderlijk vertrouwen, Wèl op Hoger zorg blijft bouwen, Maar toch Zelf zijn best hier doet, Mag (bleef wat onafgedaan) 't Morgen rustig tegengaan.
Niet te weinig, niet te veel; Niet te tòbben, maar te zorgen; Wat ge héden moogt, niet mòrgen... Zie, dàt is het beste deel: Denk - mijn Hartje zonder zorg, Morgen is een slechte borg!
Een gedicht van Johannes van Vollenhoven 1631-1708
AAN KATHARINA ROZEBOOM, WEDUWE GOEDHALS
O bloem der vrouwen, die gelijk een rozenboom Vol geurs Den Haag versiert, ons Statenhof, vol hoven; Met schoonheid overstort, met geest en gunst van boven, Als met een frisse dauw of milde regenstroom: Uw afzijn baart mij pijn, ’t zij dat ik wake of droom; Toch zal uw minzaam beeld geenszins mijn hart beroven. Daar stookt uw deugt een vier, door jaar noch tijd te doven, Daar heet ik u eerlang en altijd wellekoom.
Want bijzijn helpt hier minst naar ’t lichaam, ’t minste deel. Mijn hope en wens is staâg: och, paarden wij geheel! En vlocht onscheidbre min, een zachte en vaste keten, Twee harten, eensgezind, twee zielen hecht aaneen! Dan mocht om zulk een prijs en rozenkrans alleen Mijn hof en naam vol vreugds, vol vruchts, vol zegens heten.