Een gedicht van Geert Gossaert 1884-1958
De stervende pelgrim
Wanneer, in 't moordend licht, te midden der woestijnen, De moede karavaan van wrede dorst versmacht, Ontschuilt ze, in 't zand gehukt, 't alzengend zonneschijnen, En beidt, in lome slaap, de koele wind der nacht.
Maar dan, met d'eerste ster, herrijst ze en staat reisvaardig: De lendenen omgord, de kemelen belaên... Alleen één schaamle pelgrim voelt, ontzet, wreedaardig De onmacht, als een boei, zijn lamme lende omvaên.
Wel, als in diepe droom, hoort hij van ver weerklinken Het koperen signaal dat 't uur der afreis meldt, En rijst...maar valt..., rijst wéér..voelt zich zijn krachte' ontzinken..., En zijn berusting wéét zich tot de dóód geveld.
En langs zich, zwart fantoom, ziet hij de stoet verdwijnen In 't melken licht der maan en, 't oor in 't zand geleend, Hoort hij, een dof gerucht, der kem'len draf verkwijnen, En heft zijne ogen op naar d'eenzaamheid, en wéént.
Zó al de bange nacht. Doch als de heuvlen vangen De matte mauve gloor van 't rijzend morgenlicht, Verheft hij, eerst, naar 't oost, de stad van zijn verlangen, Nog eenmaal, en voor 't laatst, 't aanbiddende aangezicht.
Maar dan, met zijne huik, aleer, na weinige uren, 'T delirium der dorst hem zijn verstand verdwaast, Verhult hij zijn gelaat voor 't fel geloer der gieren, Wier geilheid op de buit van stervende ogen aast:
De dichter, met een wijle van woorden saamgeweven, En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid, Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven... Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
Experimenten
|