Ontembaar is in mij het wreed verlangen Als van een tijger, aan te grijpen met Mijn hakende verstand, het Al, en het te klauwen, Tot het ligt uitgerafeld voor mij heen.
Maar in het wrede ogenblik, wanneer De greep, machtig zich uitstrekt naar de zee, De zon, het manenschild, de ronde luchten Waarop het wijnrood uit de vaten werd gemorst,
In dit opschreeuwende moment, weerhoudt Iets mij, te scheuren, en ik zie de prooi, En krijg het lief, En kniel, en wil het in mijn armen nemen.
O Gij oneindigheid van zon, en zee, en strand, En woud, en stroom, en dier, en mens, en plant, En kleur, en zacht bewogen fijne luchten, Hoe wilde ik scheuren, en hoe min ik U.
Waarom uw blik mijn blik niet boeit? Waarom uw lach mijn lach niet wekt? Waarom niet heel mijn hart ontgloeit bij 't schittren van de reinste schatten dat elk gemoed naar 't uwe trekt?
Eens zwom mijn ziel, als uwe ziel, in wondre wonne en zonneschijn; maar 't leven kwam, de sluier viel, die 't al met toverwaas omschemert, en naakt bleef de aarde als een woestijn.
Gij drukt zo argloos elke bloem met wellust aan de rode mond: ik zocht de grond van liefde en roem; wat bleef er van dat rustloos streven? De geest ontgoocheld, 't hart gewond!
Uw leven is de kalme vloed, die zeewaarts helt met zachte baar: mijn leven is de zwarte vloed, die negenmaal de hel omkronkelt en wegvloeit... ik en weet niet waar...
Waarom uw blik mijn blik niet boeit? Waarom uw lach mijn lach niet wekt? Zeg, kan de roos, die 't graf ombloeit, de koude lijken nog bekoren, in blanke doodswâ neergestrekt?
'Mijn knaap van vijftien jaren Wat zal hij doen Met goed fatsoen?’... Ik denk, hij kon gaan varen! De zee is rijk, de zee is groot, Zout water geeft het zoetste brood!
Wil hij te land graag blijven; Waarom niet vroeg Met spa en ploeg Kloek Akkerwerk te drijven? Een kèrel groeit er zeker van: Een Boer is anderhalve man!
Of mocht hij liefst begeren (Heeft hij verstand En vlugge hand) Een Ambacht goed te leren - Ik sta hem borg voor loon en gunst, Hij hebb' maar trouw en vlijt en kunst.
Slechts dàt zou mij verschrikken, Zo hij begeer' Als halfblanks Heer Te gaan uit pennenlikken; Schoon rok en boord en hoed wat blinkt, Dàt brood is steeds doorweekt - met inkt!
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
Een landman strijkt met forse streek de zeis
Een landman strijkt met forse streek de zeis, De zomerdag is weder rijk aan leven, Ik beid nu onbevreesd de laatste reis, Die veler hart staag van angst doet beven.
Zijn al mijn zonden mij dan och vergeven, Leef ik, zoals ik steeds begeerd heb, wijs? Ik won de zielenvrede, hoogste prijs, Waarnaar men in dit veeg bestaan kan streven.
Terwijl Spinoza eens de Waarheid zag Gelijk een driehoek, snel en scherp omlijnd, Zoude ik haar liever zien als een glimlach,
De glimlach, die ook rust op Boeddha’s trekken, Die naar ik hoop op mijn gelaat verschijnt, Als ik het moede lijf voorgoed zal strekken.
Wat daalt gij rustig in der golven schoot o Glansrijk licht, beneveld noch verdonkerd, 0 Gouden zon; gij, beeld van al wat flonkert, Van wat op Aarde heerlijk is en groot!
Al hebt gij hoog aan 's Hemels trans gestaan, Toch daalt gij kalm en zonder klagen neder; En schóner nog verrijst gij eenmaal weder Voor 't oog der Aard, die U zag ondergaan.
Buig zó uw kruin, wanneer Uw Avond daalt, Buig zo uw kruin, o Grijsheid! zonder klagen; Vind rust in God: - Ras zal de Morgen dágen, Wiens Eeuwge glans de Hemelen doorstraalt!
Haar smal gelaat, onder de grijze haren, smal, bleek en moedig, is mij toevluchtsoord, een blanke koepel, hoog en ongestoord door 't dom geraas, de hartloze gebaren.
Het ware onnodig dat zij met één woord, voor mij alleen, die stilte ging verklaren, ik ken de droom die somtijds komt gevaren diep in haar blik, en éven haar bekoort.
Haar leven ging, zij heeft het niet gegrepen, en wat haar toeviel, zal zij verder slepen, met liefde zelfs, met simpelheid vooral.
Want deze vrouw, zozeer een vrouw gebleven, straalt zacht en warm, voorbij haar eigen leven, boven de roes en boven het verval.
Ik teken het leven Inwendig gegeven Inwendig gebleven Vol vorstlijke trots. 't Onkenbaar gekende; 't Onweetbaar gewende 't Onschendbaar geschende Der heerlijkheid Gods.
In paarlende randen Langs fulpene stranden; In kuivende branden Op rotsige kust. In zwijgende nachten Van star'lende prachten Vol donkre gedachten Van godlijke rust.
In blauwende dagen, Als dromende vagen De golven, die dragen Het zonnelicht mee. Bij stormende wolken Als blik'rende dolken In weerlichte kolken Verflitsen in wee.
Ik geef in de grillen Waar kleinen om rillen Het wrochtende willen Der énige macht. Het nemen en geven Zichzelve gebleven Zichzelve ontheven In grensloze kracht.
De smarten der aarde, Van waardloze waarde Voor Hem die ze baarde En Zich er in zag. Van duivels en englen 't Ontwijken en menglen 't Tot een-zijn zich strenglen In schreiende lach.
Uit mij is geboren In goddelijk gloren Verlost en verloren Der schoonheid gestalt': De liefde der goden De mensen geboden; De Schepper der noden Waar alles in valt.
Mijn zang is: der zielen Niet kennende knielen Het rusten en wielen Der scheppende schijn. Het nimmer gegrepen Het immer begrepen. Der ketens, die slepen En zalig doen zijn.
Wie zal 't u aanzien die leproos van voet diep met uw wortels in verrotting wroet dat gij nog 's avonds klimt langs weke bladertrappen en boven uw miserie met de sterren staat te klappen?
Wie zal 't u aanzien, uitgestoten mens, die op uw schande wankeldoolt tot leste grens terwijl ons onbarmhartigheid uw zondemantel zoomt dat gij langs drasse weg van witte heirbaan droomt?
Wie zal 't u aanzien? God en enklen maar. Ach, wisten al de mensen van elkaar 't geheim beluik van 's harten loense wijken waarin de trappen staan die naar Gods liefde reiken.
Schoon, maar los en ongestadig Is het lieve lenteweder. Gistren lachten al de bloempjes, Al de kruidjes op de velden. Zachtjes blies het westenwindje Zijne adem door het lover. Vloeide 't zilvren beekje Langs, met lis bekroonde, zomen. Alles lachte en alles juichte, Maar! hoe los en ongestadig Is het lieve lenteweder! Hoor nu eens de winden loeien! Door dat olmenbosje loeien! Hoe onstuimig is het beekje! Zie, hoe al die schone bloemen Op gebogen steeltjes treuren!
- Eveneens gelijk die bloemen Ging het mij. Ik lachte vrolijk, Toen de blijde zon der Liefde Mij, van hare trans, verkwikte; Maar helaas! de zon der Liefde Zag ik achter dikke wolken, Dreigende onweerswolken schuilen! En toen stand ik, als die bloempjes, Troostloos op het veld te treuren. Somtijds zag ik wenend opwaarts, Maar ik zag geen enkel straaltje Van de schone zon der Liefde Door de dikke wolken breken. Eerlang zal, o lieve bloemen, U de lentezon toelachen, En dan zult gij weer herleven! Maar, voor mij zal 't eeuwig stormen! Nimmer zal de zon der Liefde Mijn bedrukte ziel beschijnen!
Vorst der verschrikking! vol van bekommernis Ziet gij me treuren; daar ge mijne egâ, rooft; Haar wegvoert uit mijn liefdes armen, En ze laat leven in 't bevend harte.
Doch niet meer bevend!.... 'k voel hare onsterflijkheid; Daar zij me toeroept: scheld deze slaaf toch niet! Hij paste slechts op Gods bevelen, Toen hij de kerker mij heeft ontsloten.
Weg met uw prikkel: neen, ik bedrieg me niet, 'k Hoor een getuige, die niet meer feilen kan. Wat zoude ik anders, dan geloven, 't Geen mij mijn stervende Vrouw bevestigt?
Stervende vrienden geven ons wapenen, Die uw verschrikking, verre uit het hart gejaagd, Verandren in een zachte stilte; En naar uw naadren ons doen verlangen.
Mis ik mijne egâ, vrolijke treurigheid Kweekt in mijn boezem blijder vooruitgezicht, Dan ooit een wankelbaar genoegen Strelend en vleiend aan mij kon geven.
Hebt ge uwe pijlen niet al op mij gemunt; Spaar gene boezem, die voor u openstaat: Of zoekt gij vluchtend u te wreken, 'k Zal dan u altoos een blodaard noemen.
Bevende zielen fluistert gij angsten in; Juichende helden schroomt ge onder 't oog te zien: En nimmer zoudt ge u aan hen wagen, Zo niet hun koning u daartoe perste.
Staak dan uw dreigen; Christenen vrezen 't niet: Uw stuurse aanblik zien ze verachtend aan. Daar Jezus heeft in 't graf gelegen, Kunnen zij 't niet, dan verrukt, aanschouwen.
Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad, Een harde en benepen eigenzinnigheid, Die zich de maat van alle dingen waant; Een stugge sfeer, vol plotselinge volten - De pleinen liggen meest terzijde van 't verkeer, Dat, saamgeperst in zulke smalle geulen, Dat reeds een sandwichman zijn houten vlerken schuurt, Chronisch aan spijsverteringskrampen lijdt,
Nergens ter wereld Heeft een kleinburgerlijker actualiteit Zich zo voornaam versierd met het tot op de draad Versleten goudbrokaat der middeleeuwen, Nergens ook kraait de haan der mediocriteit Zo oerparmantig koning; Want waar men gaat of staat, Hier wordt men, graag of niet, gelijkgeschakeld in Een net van onverwrikbre middelmatigheid.
Wie langs de singels en de wallen gaat Krijgt sterk de indruk, dat de banken daar Voornamelijk zijn gesticht Als dépendance van 't oudemannenhuis En voor 't gedobber van een kinderkar. Voorts vindt men nougatkramen, Bij voorkeur niet te ver verwijderd van een urinoir; Een baan, zo doods en leeg, Alsof hij enkel zondags wordt begaan Door het boetvaardig regiment der hoge hoeden;
Want wàt men ook in 't nadeel zeggen kan Van dit verpaapte china, Die woestenij der anonimiteit met zijn intieme oasen, Niet dat de godsdienst er niet welig tiert, Noch dat op het gelaat niet met predestinatieletters staat: "De heer is mijn banier".
„’k Zie-’t!” zo vliggert, vlug te vlerke, recht de torre in van de kerke, daar ze is nest aan ’t bouwen!... „’k zie-’t!” piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlerkte, vage vogel, dan ’t bedied van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden, ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mense niet en ziet?
Zeg, of is ’t de zonne rijzen, dat gij ziet, is ’t buien bijzen; kwade wichten of kwa died zitten ievers, diepe in ’t riet?
„’k Zie-’t!” zo piept gij; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wensen iet, blijdschap hebben en verdriet?
„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven diepe in ’t diepste diep mijns zelven, en ontdekken daar ’t bedied van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”
Een daar is, die aan de leeuwen ’t leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al ’t verdriet, hoge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre, zonder schaaltje en zonder schorre; en, van ’t gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Al vreet de vijand ons aan 't hart, ons hart, ons hart, ons Belgisch hart, al zit hij aan ons bloed te slikken en geeft dat pijn en geeft dat smart, hij zal op 't eind er in verstikken!
Al zuipt de vijand aan ons bloed, ons bloed, ons bloed, ons Belgisch bloed dat 't hem de lippen af gaat druipen, al zwelgt hij kroppensvol zijn snoet, in 't Belgisch bloed zal hij verzuipen!
Al knijpt hij om 't vermarteld hoofd, ons hoofd, ons hoofd, ons Belgisch hoofd zijn ijzren dorenvlechten,
o Hoofd met bloed omloofd, nooit, nooit, God zij geloofd, nooit zal een Pruis u knechten!
Twee lichtjes zijn je ogen, mijn kindekijn! Die stralen zo diep in het harte mijn, Dat alles blij licht wordt daarbinnen; Dán juicht het er luide, dán vrediglijk stil, Of mijn hart al maar loven en minnen wil, Al maar loven en minnen!
Twee grijpertjes zijn er je handenpaar, Die stoeien en grijpen en houden maar; Je speelse bloemhandjes, mijn kleine, Zij houden mijn denken en dromen vast, En binden mijn ziel aan mijn lieve gast, Aan mijn Lief-zoetelijne.
Twee sprokenvertellertjes, teer en rein, Zijn je lippen, rood als roô-rozelijn: Wat kunnen die lachen en praten In een tovertaal die niemand verstaat! Maar - moedertjes kennen kleinkinderpraat, Daar kun-je je op verlaten!
Het lieflijkst en roerendst vertellen zij Als over je kijkertjes allebei Moede oogleden neer zijn gegleden, En dromen komen - lichtkindertjes klein - En je lach zegt, dat je in hun samenzijn Weerziet droomschoon verleden.
Twee springertjes rap bei je voetjes zijn: Die worden niet moe al zijn ze zo klein, Die weten zich lustig te roeren! Op mijn knieën houden ze danspartij, En je kraait, of je heel de wereld daarbij Wel mee ten dans wou voeren.
Twee mooie schelpjes, rozegetint, Zijn je open oren, mijn schuimeblank kind, Die vaag echo-klankdrupjes vangen Van boos, boze menszee, die bruist en druist... Hoeveel van al wat naar binnen ruist Blijft in je hoofdje hangen?
Twee open oortjes, twee voetjes rap, Twee speelse handjes in 't grijpen knap, Twee lippen, reinrood als roô-rozen, Twee ogen: twee lichtjes, waar nog in gloort Weerglans van sterren uit sterrenoord, Toen je onder sterren mocht pozen...
Gij, levensgeleidertjes allemaal Naar 't hart van mijn kindje, die 't mensentaal En mensenwijsheid zult leren, Mijn liefde zal branden rond u, en haar schijn Heel blank en heel rein en heel sterk zal zijn Om zwart en onrein te keren.
Mijn kroon en mijn kleinood, mijn zoete plicht, O, mijn levensgedicht, met je lief gezicht Door krullend gouddons omhangen, Zangvogeltje-blij met je lach als kristal, Mijn gunstenrijk zonnetje, mijn heelal, Dat ik jublend houd omvangen -
Ik wou je wel dragen mijn leven lang, Behoeden voor smart, verblijden met zang, En je voeden met eigen leven. Kon ik óok maar groeien als jij groeien gaat...
- O God, die verstaat mijn kleinkinderpraat, Voor mijn kind wil 't beste geven!