Niet in de winter, wanneer dagen duister Als nachten zijn, wier zwaarte mij verdrukt, Maar in de zomer, als de bloei, de luister Van dag en nacht, het bevend hart verrukt.
Niet in de winter als deuren en ruiten Kreunen bij 't woedend waaien van de wind Maar in de zomer, als vogels hoog fluiten De dag laat eindigt en weer vroeg begint,
Vrees ik de Dood, haat ik hem machteloos, Ik heb het leven zó lief en het gaat Buiten mijn macht genaadloos naar één eind.
O, Vriend, lach niet meer. Maar een korte poos Eer de wrede Dood ons beiden verslaat En onze Vriendschap in het niet verdwijnt.
Bruisend zwalpt me over 't hoofd ene zee; Wervelwind warrelt woest, rukt me mee... En de sterren verzwinden, verslinden elkander. Gans in gloed staat 't heelal, Doodsgebrul, angstgeschal, Klinkt overal! De zon alleen, die hemelsalamander Vonkelt tevreên op mijn vreeslijke val.
Uilgekras, slanggesis mij begroet, 't Spuwt naar mij, al wat kruipt, al wat wroet: En de nietige mensen verwensen mijn pogen. Brak ik stout slavernij 'Sla hem dood!' - roepen zij, 'Doof 't medelij!' Het graf alleen, die moeder helser logen, Opent de boezem en hunkert naar mij.
Vrouwentroost, kindermin vind ik niet, Ach! mijn val baart hun zelfs geen verdriet... En mijn aaklige blikken verschrikken hen zeker. Gij, door min mij gejond, Kom tot mij, 'k ben gewond! Maak mij gezond... De liefde zelf, die zoete balsembeker, Vlucht en verloochent de stervende hond.
Zij dalen zwijgend in de don'kre grond, Met bleke lippen en verflensende ogen, Vervloekend de hardvochtig-valse logen, Die hen tot nacht doemt, als de morgenstond Met nieuwe glansen rijst, en schitt'rend-bont, Van zuiv're zonneschoonheid overtogen, Het land lacht in het licht, en uit den hoge Een zoele vrede nederzijgt in 't rond.
Dan zinken zij in zwarte, kille mijnen, Gebogen in hun jeugd, half-wezenloos, Gedwee hun beurt verbeidend bij de schacht.
En bukkend moeten ze in de grond verkwijnen, In muffe damp daarboven bloeit de roos! Gevaren duldend in hun somb're nacht.
Tonen en tinten (1900)
Illustratie: Mijnwerker door Jan Toorop (1858-1928)
Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw. Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken; Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind de hechte molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve benen, Scheert de klaver, koel en druipend nat.
Er moeten witte hoeven achter de zoom staan van de blauwe velden langs de maan 's avonds hoort gij aan de verre steenwegen paardenhoeven dan hoort gij alles stille waan van verre maanfonteinen zijpelt plots water - gij hoort plots het zijpelen van avondlik water - de paarden drinken haastig en hinniken dan hoort men weer hun draven stalwaarts
Door klonter-sneeuw in bijna duister, Na somb're dag zwoegt ge eenzaam voort; In kolk of wolk, niets roert of ruist er; Maar laag in 't West zie schemerluister Als rozetuin door avondpoort!
Daarheen, van 't nest op kille twijgen, Rolt warm-vertrouwlijk meerlgefluit; Als bloesem voelt ge een sneeuwvlok zijgen; En hoor, om ons op streek te krijgen Zond Lente al feestmuziek vooruit!
Wie 's levens moker maar getroost laat beuken, doch in zich 't beeld bewaart, dat eens hem blonk, die voelt wel eindlijk in zijn oude tronk een vastheid groeien, die geen lot kan deuken.
Al staat hij krom en armelijk ontwricht ergens alleen, ver van de blanke vlieten, door iedre nieuwe lent gedreven schieten lenige twijgjes naar het heilig licht.
Gans uitgehold en meer dan half gekloofd, verwint zijn taaie leven alle wonden: zijn gulden bloesems geuren in het ronde, een zilvren blarenkrans omstraalt zijn hoofd.
Moederziel alleen ien 't huuske, Leest ze bij 'et groote licht (Kumt al gauw heur achtste kruuske, Scharp, Goddank! blieft nog 't gezicht) Leest ze ien 't Evangelieboek Zonder bril nog even kloek.
Wâ ze leest? Ze leest de naomen En de daotums, dag en jaor, Van heur kienders, toen ze kwaomen, Trouwden, stierven - allegaor; Ook den daotum, naom en van Van heur braoven zaolgen man.
Ielke naom deur haor gelezen Brengt 'en leven veur den geest, Dâ zoo dierbaor haor veurdezen As heur leven is geweest; Ielke daotum wekt ien 't hart De ouwe moedervreugd en -smart.
En dan wordt ze diep bewogen: Allen ziet ze veur zich staon, Allen schouwt ze weer ien de oogen, Allen sprêkt ze vriendlik aon. - Starft ook alles um haor heen, Een moeder-ziel is nooit alleen!
t Gedicht Uit plicht Gelukt niet licht, Maar hinkt aan ijzren boeien: t Heeft vier, Noch zwier, Noch bloei noch tier, En kruipt in plaats van vloeien.
Maar brandt De hand, Die t speeltuig spant, Van t innig boezemgloeien; Geen toon Zo schoon Bij mens en Goôn, Dan die het hart ontvloeien.
Voor mij, Ik wij Mijn Poëzy Geen dorre plichtbetoning: Haar lied Klinkt niet Op vreemd gebied; De Dichtluim kent geen Koning.
Doch kon Een bron, Die eens begon, Steeds onuitputbaar springen, Hoe blij Zou zij Op t Feestgetij Van Eliane zingen!
Dan ach! Ik mag Die blijde dag Met geen gezang begroeten: De smart, Die t hart Te fel benart, Maakt Zang- en Speelkunst voeten.
Daar t leed Zo wreed De borst doorsneed, En tranen drongen uit de ogen, Zou daar t Bezwaar De zangrige aâr Niet tevens op doen drogen?
De gloed Van t bloed In zilten vloed Van staâg geween verdronken, Is al t Geschal Van Feest of Bal Niet weer in staat te ontvonken.
Neen, zang Waar dwang En hartgeprang; Doch waar voor zuivre wensen Ons heil Slechts veil In t hoogste peil, Dan maakte u dit mijn hart de zaligste aller mensen.
Nu gaat de felle koude Al meer en meer voorbij En komen wij al zachtjes In ander jaargetij.
De zwarte spreeuwen komen Terug naar 't oude nest, En wandlen op de daken En pruttlen al haar best.
Ook vangt weer 't moedig haantje Met zijn schel kraaien aan, Terwijl de lieve hennen Druk aan het leggen gaan.
En legde er een haar eitje, Dan is zij recht voldaan En roept: Kijk, al weer eentje! Is dat niet knap gedaan?
Maar Maart is ook een wilde gast, Een windzak en een bulderbast; Hij kan geweldig razen, En 't is zijn allerhoogste pret, Als hij gauw iemand hoed of pet Zo maar van 't hoofd kan blazen. Ook waar hij parapluutjes ziet, Spaart hij die niet, Maar keert - zo'n guit der guiten! - Die, flap! het binnenst buiten, Zodat het heertje daar op straat Nu ook weer doodverlegen staat.
Daar klautert in zijn glimmend pak Die zwarte man hoog op het dak, Omdat geen enkel ziertje roet Daar in de schoorsteen blijven moet; En weet ge, wat de tuinman doet? Hij is aan 't snoeien van de bomen, Waaraan, is het eens zomertijd, Dan zeker veel meer vruchten komen.
Het goede schaap heeft op het veld Haar allereerste jong gekregen, En de arme moeder staat verlegen, Want 't sneeuwt en hagel met geweld, En daar kan 't arme lam niet tegen. Nu komt het meisje van de boer En brengt aan de oude drank en voer, En neemt haar mede naar de stal, Waar 't lam ook veilig wezen zal.
De lente nadert en daarmee de lieve dromen; het licht blinkt op het koel en vochtig gras. Ik meen hieraan kan toch geen sterveling ontkomen, alles wordt weer gelijk het altijd was.
De paarlemoeren lucht, de broze wiegel-twijgen en na de regen het geuren van de grond, de luwe voorjaarswind en het verrukte stijgen der sterren aan het doorzichtig hemelrond.
Men kan zich daaromtrent bezwaarlijk meer vergissen, want het ontvanklijk hart kent zijn bestemde tijd. Het heeft een winter lang de warmte moeten missen, waarnaar het hunkert, en het weet zich thans bereid.
Als de baren u vervaren, Op de onstuime zee, Laat de hoop uw geest bedaren, Op een stille ree; Schoon de noodstorm u onthutst, Elders rust.
Pelgrim, door de dorre zanden, Van dees rampwoestijn! Laat de dorst uw keel verbranden, Doet de tocht u pijn,- Eéns wordt al uw leed gesust, Elders rust.
Ja, het leven is doorweven, Met veel smart en rouw; Maar Gods woord is ons verbleven, En Gods woord is trouw; Worde ook 's levenslamp geblust, Elders rust.
De gouden Aarde is vol en vast en klaar, De Hemel welft zich donker en zacht blauw, Het Heelal is die donkerzachte dauw, Alleen de Zon en de Aarde zijn zichtbaar.
Van die twee samen, van dat jonge paar, Is de Zon de algoudene flambouw, En de Aarde de liggende landouw. In goud en groen beide volkomen baar.
En in het zachte en volkomen blauw Is de Zon een Man met een gouden regen En de Aarde een wijde groene Vrouw,
Genietend 't stille geluk van die zegen. Zon, Aarde en Heelal zijn één lach Rondom de Mensheid heen. Dit is haar Dag.
Hoe laat zij in het nat de schone lokken slingeren! Hoe stilt een regenvlaag nu die gekrolde zee! Zij is niet meer het spel van spiegel, strik en vingeren. Haar maakt nu ander vocht als reukrig vocht, gedwee.
Of zou van ieder haar hier wel het zilver glijden, Waar mede d'ouderdom het sterflijk hoofd bekruipt, 't Geen met dit buigzaam goud eerbiedig niet wil strijden, Maar vloeiende in kristal uit elke vlecht verdruipt?
------------------------------------------- slingeren - hangen stillen - glad maken gekrolde zee - krullende, golvende haar hier - op het door Dullaert beschreven schilderij wel - misschien zilver - het grijs van de ouderdom goud - het blonde haar verdruipt - weg druipt
Les van dit gedicht: de schoonheid van Maria Magdalena blijft als symbool van haar volmaakte berouw over haar zonden.