Geluk, zo zedig en zo zeker, als water dat in glazen beker zijn zuivere genuchte vat: ik heb uw goede dronk genoten, en 't heeft door mijne leên gevloten, als van wie nooit gedronken had.
Mijn ogen wijd, mijn lippen open, zijt ge in mijn aadren stil gedropen tot de' allerlaatste', en béste drop... Was ik de dorst'ge der woestijnen? Want zag mijn angst uw peerlen schijnen, 't verblijde hunkren slurpte ze op.
- Thans, moe van lusteloos genieten, laat ik uw vliede' onachtzaam vlieten en wíl niet meer gelukkig zijn. Ik voel u naarstig in mij branden, maar gij wordt koorts in mijne handen, en uw genuchten worden pijn.
Ik moet naar andre lustigheden: de kalme lichten van mijn heden vermoeiden mijn verijlde blik. De kier van blijdre smart gaat open: o man, zat aan geluk gezopen, gezel van roder vreugden: ík!
Uit de bundel: De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1905)
Wie liefdes hof betreedt, de wonder- wonderschone, wie om daarin te wonen het verdere vergeet, wie 't ogenblik bemint en aanziet hoe, bescheiden in ons gewekt, bij tijden opnieuw geluk begint, wie onbaatzuchtig leeft, zijn aard zich overgeeft, wie list en opzet haat vindt hier zijn toeverlaat: hoe zich de paden winden, hij wordt het nimmer moe zich nieuw verschiet te vinden, tot aan de einder toe.
Nu zich dit paradijs mij eenmaal heeft ontsloten, nu ik zijn diep genoten verborgenheid doorreis, nu ik er talm en dwaal en telkens opgetogen mijne onverzadigde ogen op zijn wijd licht onthaal, beleef ik onbevreesd en zorgenloos het feest, waaraan zich elke dag mijn hart verheugen mag. Alleen dat luid verlangen om u probeer ik wel in redes rust te vangen, - maar 't ontloopt mij te snel.
Want gij alleen stoffeert die hof naar mijn behagen. Met duisternis geslagen ligt al wat u ontbeert. Uw rankheid gaat mij voor, de schemerige lanen, de koele schaduwbanen, de ganse stilte door. Om die gedaante kwijnt het zonlicht, en omlijnt uw nauw bewust gebaar, dat mij geleidt tot waar geen twijfelen, geen vrezen of geen miskenning is: tot liefdes onvolprezen onthuld geheimenis.
Zo lokt gij, dag aan dag, mij dieper in dit leven, de wouden door en dreven, waarin ik dolen mag. Tot in de verte een schijn te zien is door de bomen en we aan den rand gekomen van 't ondoorgronde zijn. Beweging noch geluid breekt hier de omtrek uit. Onder de hemel, strak en effen, ligt het vlak van 't water, waar de stammen voor altijd staan in 't rond tegen de heuvelkammen geworteld in de grond.
Dan, in die spiegel, zal ik eenmaal nog ervaren, wat in bewogen jaren mij werd beschoren: al de vreugde ons toebedeeld, de smart door ons gedragen, en - weldaad mijner dagen - uw lief, uw teder beeld. Dan overheerst de rust, verzinken leed en lust verstillen angst en pijn. Dan zal er vrede zijn en zal ik weten mogen, mij als een morgenlicht over mijn brekende ogen, uw diep ontroerd gezicht.
Telkens weer, komt het terug telkens weer, langzaam of vlug de wereld draait door ondanks pijn en verdriet stoppen bij leed, dat doet de globe niet maar in je hart, alsook in je ziel is ’t soms net, alsof er een stukje afviel van die mooie planeet die gewoon ‘aarde’ heet
Telkens weer, komt het terug is het niet langzaam dan gaat het wel vlug of er een schip zinkt, een bomaanslag geschiedt de aarde, stopt met draaien niet of drama’s gebeuren, en andere narigheid de globe raakt zijn snelheid waarlijk niet kwijt. van die mooie planeet, die gewoon aarde heet.
Soms komt tevredenheid in stilte in me op en verdwijnt zoals een zomerbriesje verdwijnt nadat het mijn gezicht heeft gestreeld.
Maar soms als ik stil zit neemt tevredenheid me lange tijd mee alsof ik op een rivier zachtjes word meegenomen op de adem van leven met een glimlach in mijn vredige hart.
Almoeder der verlangens, 'k hoor u klagen En smachtend roepen in verlatenheid, Uw stem weerklinkt in 't blaten van de geit, Die rukt aan 't koord in de ijlschauw van de hagen.
Uw stem weerklinkt in 't zwaar geloei, bij vlagen Gestoten uit het stierlijf, in 't gekrijt Van al wat zoekend naar bevreed'ging schreit In 's nieuwe levens helderlichtig dagen.
Gij zelf ligt uitgestrekt in 't koelgroen mos, Uw blanke lichaam warmend in de zon, Wier luwe hitte breekt door 't karig bos.
Dan heft ge u op, en aan de vijverzoom, Bij 't lustig-jong gebabbel van een bron, Legt ge u weer neder tot vernieuwd gedroom.
Een zwarte vlam zal 't klare licht bederven, Een matte schemer gaat de lucht besmeuren, De kwijnend zieke zon verbleekt van kleuren, - Dood hangt de lucht in bange doode verven;
De menschen meenen, dat hun God gaat sterven, Reeds komt de donkre satan 't doodshemd sleuren: Wat gaat hun bevend bonzend hart gebeuren, Als zij hun God en licht - en leven derven!
Menschen op áárde viert uw God zijn feest, Die nog uw slechte ziel en blikken kluistert, Dien gij nog mint, en haat - en immer vreest:
Een bleek brok geld heeft ziel voor ziel verduisterd En spreidt zijn gier'ge grijns om ieders geest, Dat elk slechts 't eigen kloppend hart beluistert.
C.S. Adama van Scheltema (1877-1924) uit: Eerste oogst (1912)
O, nu de dagen weer zo licht zijn en zo zoel, Zo zonnezoel, zo zonnelicht, zo rijk Aan vreugd in welig bosgroen; nu de vliet Bezaaid is met het gulle sprankelgoud; Nu schaduwlanen koel In kalme schemer mijmervol Zich allerwegen oop'nen; nu het riet In fluisterbeving zoetlijk neigt, De vijver waai'rend met zijn schucht're koelt', De vijver zelf in roerloosheid gestrekt Zijn lange waat'ren rekt, Gesust door stille zomerzoelt'; Nu 't donk'rend luchtblauw in de avond prijkt Met milde sterrentooi, En 't slepend gaan des nachts zijn ruim verrijkt Met maneglans zo innig-mooi; Nu 't zeevlak geplaveid ligt als een straat Van glinst'rend asfalt, — Vlucht'ge blinking gaat Er strijk'lings over; oov'ral waar zij valt Schept zij een welbehagen — O, in deez' schemernachten, lichte dagen, Is 't leven me op de schone wereld lief; Vergetend in de zon mijn ongerief, Zal 'k niet versagen.
Maart, Maart, Roer vrij je staart: Nog maar een poos kan je ons kwellen en plagen; Dra zijn je vlagen Weg met het vuur, dat je houdt aan de haard, Lastige Maart!
Maart, Maart, Roer vrij je staart: 'k Zie reeds April, die je volgt in je stappen, En komt verklappen, Dat men u moe wordt in velden en gaard, Lelijke Maart!
Maart, Maart, Roer vrij je staart: Meimaand wordt slechts door je spoken te zoeter, En ze vergoedt er Wat je ons onthoudt en terughoudt in de aard, Gierige Maart!
Maart, Maart, Toch ben je ons waard: Omdat je zwijgend een wenk in het leven Aan ons wilt geven, Wenk, die het kinderhart dankbaar bewaart, Buiïge Maart!
Maart, Maart, Roer vrij je staart: Want je leert ons: na het kwaad komt het goede; 't Zeegnen nooit moede, Schept God de vreugd uit het lijden der aard, Leerzame Maart!
Maagdepalm en rozemarijn Tooien het graf van een maagdelijn.
Maar uit het graf van een bloeiende vrouw, Rijzen drie rozen in bloedige rouw,
Rijzen drie rozen als bloed zo rood: Twee uit haar boezem en éen uit haar schoot.
't Graf van een moeder, op stengelen slank, Wiegelt drie leeljen als engelen blank,
Wiegelt drie leeljen als bloemen van melk; Vlindertjes drinken uit elleke kelk.
Maar uit de stille gewijde grond Waar een dichter zijn laatste wijkplaats vond, Rijzen de bloemen zo menigerlei Dat geen mij nog alle haar namen zei.
Uit zijn ogen het blauw van vergeet-mij-niet, Dat in hemele-heimwee ten hemel ziet; Uit zijn lippen een meidoorn in rozepracht, Waar een nachtegaal jubelt zijn dromenklacht, Uit zijn boezem een reuzige zonnebloem, Goud van zijn lied en blond van zijn roem, Uit zijn armen lianen omhelzend teêr, Uit de wel van zijn tranen een helder meer, Waar sneeuwige duiven uit drinken stil.
Dàt is 't graf waar ik 't liefst in verzinken wil.
De zee, één water van vrijheid, Dansend oneindig licht, De lucht, één ruimte van vrijheid Zonder gewicht Zij spelen de een met de âar, Vrijhede‘ ontmoetend elkaar.
O huis, dat ik ten leste heb gevonden, Dat ik zo lange jaren heb gezocht, Dat gij met liefde hebt gewrocht En waar ik ben genezen van mijn wonden.
Met welk een smaak hebt gij dit al vermocht? Gij hebt de schoonheid met het nut verbonden, Het leed, dat ons van jaar tot jaar bezocht, Is thans in deze rust geheel verzwonden.
Het huis is hoog gelegen in de Veluwe, Wanneer zie ik uw bossen, heide, landen, Zoals ik vroeger zag daarginds de Betuwe?
Nu hebt gij wat gij van mij hebt gevraagd En kus ik steeds vol dank de kleine handen, Waarmede gij mij zó lang hebt geschraagd.
Klein handje klopt in diepe nacht Aan 't venster zacht, Aan 't venster zacht, Vraagt: ‘Mag ik binnenkomen?’ Legt bei zijn vleugeltjes buiten af, En heeft het plaatsje dat men hem gaf Gauw ingenomen.
Moe zwervertje - na reize - ligt Met ogen dicht, Met ogen dicht In vaste slaap gevangen, Maar, glanzend door de nêer oogelêen, Vloeit hemellicht, dat daarin scheen Vóór 't reisaanvangen.
Als een jong vogeltje sâamgekroeld, Warmpjes omwoeld, Warmpjes omwoeld Door sneeuwrein, roosfijn linnen, De knietjes hoog en de vuistjes toe Droomt het, en laat aardlevengedoe Rustig beginnen.
Over moedertjes mat gelaat Een weerglans gaat, Een weerglans gaat Van kindjes vredig dromen; Hij ziet nog een strookje hemel daarin, Zij voelt van zoete hemel 't begin Over zich komen.
De stille nachtekamer is - Geheimenis, Geheimenis Van levens teer ontglimmen - Als een bedecel vol heilgenschijn, Waar ranke lichtenglen vleugelfijn In nederklimmen.
De huisgenoten als verdwaasd Komen verbaasd, Zoetjes verbaasd, Al voetentippend binnen; Kijken 't gekomene kindje aan, Voelen iets teders bloeien gaan In 't harte-binnen.
't Reine en tedere ontbloeit in 't gemoed, Als kwam 't met spoed, Met blijde spoed 't Kindje tegen gevlogen, Gelijk een groet van de Meie zoet In groene weiden opengaan doet Blij bloemenogen.
Zachtjes, zachtjes, zachtjes aan De engelen gaan, De engelen gaan, Dit klein kindje geleiden Op de weg naar zijn aards tehuis. Kind en moeder naar 't vleuglengeruis Luisteren beiden.
De vader is 't nog als in droom: Na wilde stroom, Stormende stroom Van wee, windstilte en suizen Van harmonieën, nooit eer verstaan ... Hij vindt geen woorden; tòch in hem gaan Lofliedren ruizen.
Telkens keren zijn ogen weer, Heel teder weer, Heel teder weer Tot haar, die rust na 't lijen. - Kan daar mysterie lieflijker zijn Dan het ontluiken van bloemkelkrein Moederverblijen?
Inniglijk neemt hij haar handen saam, Fluistert haar naam, Haar nieuwe naam: ‘Moeder!’ En nader, al nader, Neigt hij zijn hoofd tot het hare. - Têerst, Wijdend zijn leven, aadmen voor 't eerst Haar lippen: ‘Vader.’
Zegenszon is hun opgegaan! Dat heeft gedaan, Dat heeft gedaan Klein handjes licht bewegen. Is 't niet of 't leventje aan 't hart hun gelegd Met ernstig' zachtbiddende oogjes zegt: ‘Zegen om zegen?’
't Is of zij wijlen hand in hand In heilig land, In heilig land, Begunstigde uitverkoornen! Zij dragen 't kindbloempje en houden 't hoog, Dat zonne kussen en koestren moog Lief Eerstgeboorne.
En in hen zelf met heilge gloed Nu bloeien doet, Nu bloeien doet Liefde-Gebenedijde Een hoog verlangen, sterk en rein Om 't aanvertrouwde waard te zijn Ten allen tijde.
Stilte is om beiden. Morgen lacht, En schaduwzacht Slipt weg de nacht. Zij hebben hem geborgen, In 't veiligst plekje van hun gemoed Die heil'ge Nacht met zijn zonnegroet Schoner dan Morgen!
Een gedicht van Hendrik Marsman 1899-1940 toen en nu er is weinig verschil.
Toren van Babel
Ik zat op school en kreeg weer te horen Dat de toren van Babel als een ton in duigen had moeten vallen omdat de menselijke ziel van de ene hoogmoed in de andere viel ‘en hoogmoed komt voor de val—’; zij had haar grenzen niet willen bewaren, zij had niet kunnen verkroppen dat de toppen des heuvels onbereikbaar waren, zij had Gods scheppingsmacht willen evenaren en wat niet al!
Illustratie: Pieter Brueghel de oude (1520-1569) De toren van Babel
Een hartenkreet van Klarien van Elburg-van der Linden en als je het leest dan is het er weer. Want ook een litteken doet soms erg pijn als iemand er in schopt met venijn!
Littekens.
Zij striemden met hun woorden, de wond doet soms nog pijn. 'k Probeer het te vergeven, vergeten blijkt nog moeilijker te zijn.
Zij striemden door te zwijgen, een klankbord zo gemist. 'k Probeer het te vergeven, Ik wou dat ik het niet meer wist.
Zij striemden in onwetendheid, een oordeel snel geveld. 'k Probeer het te vergeven. Vergeten, komt dat wel?
Want wonden worden wondjes. Het is de tijd misschien. Een wondje wordt een litteken al blijf je dat altijd zien.
't Strand loopt onder water, langzaam onder... Links het duin: er langs een rose rand Rul doortrappeld, ondoorwaadbaar zand: Rechts de zee: een altijd ruisend wonder.
En als eens Joannes, de verkonder Jesu Christi, zie 'k een muur, een wand, Opgebouwd door 's krijgsmans stalen hand, Onder roff'len en kanongedonder.
Wees nabij mij, Gij, die storm gebieden En kunt stillen, 't scherp van 't zwaard niet vreest... Plots een licht... Wat zou die glans bedieden ?...
Over 't water wandelt weer een geest: En ik zie de golven westwaarts vlieden, Als voor 't oog des temmers 't wilde beest.