Een gedicht van Omar Karel de Laey 1876-1909
Ontgoocheld.
'k Had - ik weet het was vermetel - over tijd het vast gedacht Phoebus te beschrijven, Phoebus en zijn gouden morgenpracht.
Doch, ik moet bekennen dat ik de eerste klaarte van de dag, elders nooit - ik vraag excuse - dan in bedde, rijzen zag.
'k Wilde dus, de visu, weten hoe dat Phoebus stralenmacht, 's ochtends in gevecht komt met de zwarte kinders van de nacht.
't Was op ene lentemorgen, talrijk zijn die morgens niet, dat mij Morpheus - hoogst gelukkig - vroeg genoeg ontwaken liet.
Ik ontwaakte, en duizelachtig, bijna zonder kleedren aan, klaar van haaste, liep ik buiten, buiten in de koude staan.
Achter tien minuten wachtens, lag er langs de Oosterkant door de purpren duisternissen, een gestriemde rode band.
Dan, de zonne stak allengskens hare dikke waterkop, lijk een gloeiende ijzren schijve, tussen 't groen der bomen op.
Dit was alles; 'k stond te bibbren en beklaagde deerlijk dat, tegen Phoebus koude, ik mijne warme slaap verwisseld had.
Hieruit trek ik geen besluiten, maar ik raad eenieder aan, de idealen van de dichters nooit de visu na te gaan.
------------------------------ Phoebus - god van de zon de visu (latijn) - (zien) met eigen ogen Morpheus - god van de slaap
|