Een gedicht van Hendrik Jan Schimmel 1825-1906
Kent gij 't land zo rijk gezegend
Kent gij 't land zo rijk gezegend, Kent gij 't weergevonden Eden? Mensen zonder vijgenblâren Wandlen daar naar de oudste zeden.
Vroeger was 't een warlig Babel Door het onding: Revolutie, Ieder school er, ieder huisde er In 't gebouw der Constitutie!
Ieder mat en ieder paste, Ieder woog en ieder stutte, Schudde zelfs d'Aartsvader wakker, Als hij op zijn vouwstoel dutte;
Dorst hem in zijn soep beknibblen, Zich het bitse woord vermeten: ‘Gij zit stil, terwijl wij werken, En wie zit moet niet veel eten.’
Maar de Aartsvader ‘bij Gods gratie’ Sloeg zijn knuppel toen aan stukken, En begon van desperatie Haar en baard zich uit te plukken.
O gij krom, verdraaid geslachte, Die wilt werken, die wilt delven, Die wilt wroeten, die wilt bouwen, Niet voor mij, maar voor u zelven!
Broedsels van de revolutie, Waar 'k van ijze, grijze en gruwe! Al het uwe is wel het mijne, Maar het mijne is niet het uwe.
Ik wil soep, zo veel ik luste! Hoor uws vaders resolutie: Hij wil dutten, gij zult werken, En hij sloopt uw Constitutie.
Sinds die ure was er ruste; Slechts één stem werd meer vernomen, En die stem verkondde in 't ronde: ‘'t Eden is teruggekomen.’
Maar in 't hart der meeste kindren Klonk het heimlijk: ‘Och eilacie! Strafloos is het beurzensnijden En de meineed “bij Gods gratie!”
De Gids (1922)
|