Een gedicht van Jan Brester
Lachen
Voorwaar, 't schenkt balsem aan 't gemoed, Wanneer het wicht der smarte Zich lenigt in een tranenvloed, Die lucht geeft aan het harte; En edel is het dan gewis, Als dit om 's naasten rampen is.
Maar, als ons 't lot geen tijd onthoudt Om van de zorg te pozen, Wanneer men dan met vrienden kout Of mag met meisjes kozen, Dan is 't de lach, die 't hart ontsnoert, En 't wicht der zorgen met zich voert.
Of als men, bij een vriendenmaal, De bekers rond mag zwieren, En, in onafgemeten taal, Der scherts de toom kan vieren; Wèl hem, die dan zijn lust voldoet, En lacht, wanneer hij lachen moet!
Laat preken dan, wie preken wil, En wijsheid uit wil kramen; Ik lach wat om diens dwaze gril, En hunker naar het amen: De wijsheid, die niet lachen mag, Geef ik voor éne meisjeslach.
Ja, wie een maagd het schoonste vind' Bij stil en statig peinzen, Voor mij ik ben geen droefheidsvrind, En wil het niet ontveinzen, Bij mij haalt schoonheid, praal noch pracht, Bij 't meisje, dat ons tegenlacht.
En is 't die lach, die ons verrukt, (Ons, wufte mensenzonen!) Die groefjes om de lippen drukt En kuiltjes in de konen, Die ons, eer men het zelf vermoedt, De mond tot kussen plooien doet;
Zij is het, zij, die afkeer wekt, Als zou geen scherts betamen, Die 't neusje spijtig opwaarts trekt En 't lachje zich durft schamen, Of, als de boert haar daartoe dwingt, De mond nog naar de mode wringt.
Neen, lachen past zo wel in vreugd, Als wenen in de smarte, En vrolijk zijn voegt aan de deugd, Aan 't weltevreden harte; Hij, die 't zich schaamt, hoe streng hij schijn', Moet boos of ongelukkig zijn.
Neen, vrienden! Zijn wij geen van twee, Kan ons de vreugd bekoren, O! lach dan, lach men, vrolijk mee; De kniezer mag het horen; Zo hij bij ons nog ernstig ziet, Dan weent hij met de droeven niet.
|