Een gedicht van Rhijnvis Feith 1753-1824 uit vervlogen tijden, mat het graf bestaat nog steeds
Het graf
Vierde zang
Ja, stille Graven! ja, gij blijft mij wijsheid leren. Hier kan ik 't best met God en met mijzelf verkeren, Hier, waar de vrede woont, de zorg het hart niet knaagt, De beek welluidend ruist, de tortel troostrijk klaagt, De zoô *, die de armoe dekt, en 't marmren ereteken, De duurzaamheid en prijs van aardse grootheid preken.
't Gewormte kent geen schoon, geen glans, geen majesteit; Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid; 't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden, De zachte maagdenborst en 't hart van dwingelanden. De Dood verzorgt zijn dis en zamelt prooi in 't graf. De rauwe moederkreet dwingt hem geen Zuigling af; Hij scheurt de Jongling van het gillend maagdenharte, Bespot de vriendschap, en beschimpt de huwlijkssmarte. Zijn adem blaast - rang, macht, goud, titel, aanzien, zwicht; De mens wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht. Zijn adem blaast opnieuw - de schoonheid is verdwenen, Een nare afschuuwlijkheid zweeft om de schoonsten henen.
Begin van de ‘Vierde Zang’
---------------------------------------------------------- zoô - zode, aarde
|