Een gedicht van Arnold Sauwen 1920
KLOKKENKLANK
'k Zit zo vaak in 't avondgrauwen over 't veld naar u te schouwen, waar ge nog in gouden schijn ligt te scheemren, dorpje mijn!
Boven uwe rode daken zie 'k uw hoge toren waken, die de schaduw van zijn kruis afwerpt op mijn vaderhuis.
'k Hoor van ver uw klokken galmen, feestlijk soms als vreugdepsalmen en soms klagend, naar en droef, als toen men mijn kind begroef.
Klokken, over weide en akker luidt ge mijne jonkheid wakker, luidt ge in klanken, droef van zin, mij uw stille weemoed in.
Wen uw bronzen stemmen, klokken, 't landvolk naar zijn haardsteê lokken, is 't als riepen zij mij mee naar mijn dorp, in de avondvreê.
Moeder wachtte eens op de drempel daar van 't huis, haar liefdetempel... Wie heet mij nog wellekom, vader, in dat heiligdom?
'k Ben als een die, 't land ontweken, weerkeert ongekend ter streke en vóór geen vriendenhuis of hut 't stof van zijne voeten schudt.
Liefde, vriendschap... zij verdorden... Dorp, ik ben u vreemd geworden; maar uw verre klokkenklank roert me diep, mijn leven lang.
Uit de bundel: Uren van eenzaamheid, L. Opdebeek, Antwerpen
|