Een gedicht van P.N. van Eyck 1887-1954
Dichterschap
Vaak denk ik, moe van arbeid-in-gemis, (Daar geen uit eigen kunnen dichter is)
Dat somtijds in een zeldzame enkeling Door onvoorzienbare begunstiging
De geest wel plots de sterke vleugels rept En in zijn feilloze opvlucht schoonheid schept, -
Zodat, visioen waar de ademtocht voor faalt! God zichtbaar uit dat menslijk zingen straalt;
Maar dat hij meestal, slechts indien hij, stil, (Kleine eigen-wil gëordend naar Gods wil)
Zijn dichten als ondelgbre schuld erkent, En dan, van al wat hindert afgewend,
In strenge, blindelings aanvaarde plicht Zijn leven opdraagt aan 't volmaakt gedicht, -
Eindlijk, als hij verzaakt heeft noch gemord, Eén korte, diepe stonde dichter wordt.
Doch oók die worstling met het stugge woord, (Waarachter 't hart de hoge zang al hoort)
Als 't licht ons, toch nog, flitsend binnendringt En, daar 't uit God is dat het straalt en zingt,
Zíjn liefde ons zingende opheft tot een staat, Die al ons leed in vreugd te boven gaat, -
Ze is, korte delging van de óndelgbre schuld, Om dat geluk een gave die vervult.
Dan, neigt mijn peinzen naar die liedren heen, (Want alle schoonheid is uit God alleen)
Waarin door de aarde omgrensde vreugde en pijn Zó innig aan zich zelf ontzongen zijn,
Dat van de rhythmus die door de aether ruist, Ook in hún stem een ijle erinnring suist, -
Hoe zou 'k, wat zij tot stem der ziel verwijdt, Niet eren in ontroerde dankbaarheid?
Zo - wetend, door vervulling en gemis, Dat geen uit eigen kunnen dichter is,
Maar 't al gegeven krijgt, zelfs als hij, stil, Zijn eigen wil staag ordent naar Gods wil,
En moeizaam worstelt tot hij, in zijn woord, De heldre toon van 't hoge zingen hoort, -
Dank ik eerbiedig voor mijn dichterlot, Want alle schoonheid is, alleen, uit God.
Verzen 1940
|