Woensdagnamiddag ligt mama in bed. Dat is schrikken. Mama is in een diepe slaap. Ik ga meteen vragen wat er scheelt. Een bejaardenhelpster vertelt me dat mama de vorige dag moest overgeven en diarree had. Omdat ze bovendien koorts kreeg, hadden ze de huisdokter laten komen. De diagnose: niets ergs, het is een plaagske. Daarom hadden ze mij niet gewaarschuwd dat mama ziek was. Ik laat mama rustig verder slapen en ga naar huis.
Ik ben toch bezorgd om haar. Ik weet dat ziek zijn betekent dat ze in alle opzichten weer een stap achteruit gaat. Donderdagmorgen bel ik om 9 u naar de afdeling , om te vragen hoe het met haar is. Mama is al een stuk beter en ze zit op. s Namiddags vooraleer ik naar school vertrek, telefoneer ik nog maar een keer. Er wordt mij verzekerd dat ik mij helemaal geen zorgen hoef te maken. Mama is aangekleed en heeft deze middag al goed gegeten.
Vrijdagmorgen zit mama in de stoel op haar kamer. Ze is in bad geweest en dat heeft haar blijkbaar erg vermoeid. Ze slaapt en ik heb de grootste moeite om haar wakker te krijgen. Ze reageert nauwelijks. Ze begrijpt niets van wat ik tegen haar zeg. Ze staart mij maar aan. Ik geloof niet dat ze weet wie ik ben. Terwijl ik haar haar in de krulspelden draai, valt ze terug in slaap. Als ik klaar ben, loop ik met haar nog even de gang op en neer. Maar dat lukt niet zo goed. Tot tweemaal toe struikelt ze. Ik was bijna gevallen, zegt ze met een piepstemmetje. Ik breng haar naar tafel waar de soep klaarstaat. Mama moet geholpen worden om haar beker soep te drinken. Het lukt haar niet alleen. Ik ga de vuile was halen in haar kamer, die ik meeneem naar huis en zeg haar nog gedag. Maar ze begrijpt er niks van.
Ik kan alleen maar hopen dat het morgen weer een beetje beter gaat.
|