De moede zonnewagen Staat vrachtloos, d' avondzon Zinkt in de westerpekelbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. De star der Mingodin Ziet d' eerste op 't aardtrijk neder. Mineias dochters vliegen weder: Ook spant de stille Nacht zijn zwarte paarden in. Wij zien de schemeringen Verdikken, waar we staan. Alrede heft de gulden maan Haar horens op, en rukt ter bane in harer kringen. Hoe rust het hangend loof Der luisterende bomen! Geen wind beroert de vlakke stromen. Het slaperige veld wordt blind en stom en doof. Thans telt de herder blijer 't Gestalde vee, half vet. De melkmeid schikt haar hoofddoek net, En wacht met ongeduld de komst van hare vrijer. De stad, het woelen moe, Sluit, angstig voor gevaren Die in 't bedrieglijk duister waren, Haar logge poorten, en elk huis zijn deuren toe. Voort biên de heuse bedden De matte werkliên rust. De halve wereld voelt met lust Zich uit de dichte drom der daagse zorgen redden. Ware Amaril nu mijn, Wij zouden onder 't schuilen Voorwaar geen droge kusjes ruilen; Maar och! zal mij 't geluk wel ooit zo gunstig zijn?
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Afscheid
Eén ogenblik van het voorbije leven Als voor 't bewogen spiegelvlak te staan Van rimplend water, dat met stadig beven, Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan. De vorm te zien, die in het water drijft, Onzuiver zo van kleuren als contouren, Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren, Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft...
En heen te gaan - en niets dat achter blijft Dan dingen, die wij meenden te bezitten, En niet ons eigen waren, die als klitten Nog hechten in de plooien van ons kleed, Maar die wij van ons doen, zoals we leed En bitterheid en zorgen van ons deden, Als niet van ons, als dingen van 't verleden...
Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan En naar 't verwarde spiegelbeeld te staren, Dat nog de trekken draagt, die de onze waren, En stil en eenzaam heen te gaan.
Geen poëzie als die van 't moederharte, Wanneer ze bij de wieg haars eerstlings zit, Niet zalig door vergetelheid van smarte, Gelukkig wijl zij mijmrend dankt en bidt! Hoe was ze uw deel voor lange reeks van jaren, Aan Avon's boord, gij bleke jonge vrouw! Die 't venster uit het landschap in mocht staren, Die droomde wat uw Billy worden zou! Het eerste groen zag wit van bloesemregen, Een blij gegons zwierde om door geur'ge lucht : Och! lache 't lot als 't jaargetij hem tegen! Die zoete wens werd hoorbaar in uw zucht. Wat vreesde gij dat hij uw wichtje wekte? Wat gluurde gij om 't kleed een lange poos? Zie, 't armpje rust, dat straks zich kozend strekte, Zie, 't mondje zwijgt, aanvallig als een roos!
Klein, fris plekje Groen gras in bronzen heide, Teergroen bosje Van lichte acacia's, Omringd door donker dennenhout, Hoe slaat mijn hart zo blijde! Hoe slaat mijn hart zo lustigjes, Zo jolig en zo dwaas!
Bén ik een kind? Mijn jeugd moest lang voorbij zijn, Mat ik mijn ouderdom Naar mijner jaren tal. Bij grijzend haar, Hoe kan het hart zo blij zijn Met zulk een kleinigheid, Een niets, een niemendal?
Lief, klein bosje Van jong acacialover, Lief, blij weitje, Omringd door sombre hei! Hoe wordt mijn hart zo stil, zo blij, Zoo dwaas-gelukkig over Een bosje groene acacia's, Een kleine, groene wei!
De wijn is voor de mens en voor de rapste geesten, Maar water uit de beek ten dienste van de beesten, Al wat de wijngaard geeft dat is een schone vrucht, Om al wat droefheid smaakt te drijven op de vlucht. Wijn dient van goede reuk en goede smaak te wezen, Dan nog een klare glans die wordt er in geprezen, Ook dient hij niet verschraald, maar vers getapt te zijn, En vocht aldus gesteld dat noem ik goede wijn. Maar wijn van rode verw dient niet te veel geschonken, Want 't maakt de buiken hard in overmaat gedronken.
Ik moet in dit geval de vrienden doen gedinken, Van al te nieuwe most niet al te veel te drinken, Want dat en doet de blaas noch ook de mage goed, Dus gaat niet tot de most met al te rasse spoed 't Is beter dat de wijn haar klaarheid mag bekomen, Eer dat ze wat te veel dient in te zijn genomen, Men heeft van oude tijd die luiden wijs geschat, Die dronken klare wijn en uit het oudste vat.
Daar kwam er een wagen vol nachten en dagen, vol maanden en uren en stonden gereen, fel trokken en weerden hen' de edele peerden, die zesmaal vier hoefijzers kletteren deen. Al rijdend, al rotsend, al bokkend en botsend, al piepend en krakend, zo vloog hij door stee; en, als hij was henen en verre verdwenen, toen waren de dagen en maanden ook mee. Het spreken en 't peinzen, het gaan en het reizen, en al wat wij deden, 't zij droef, het zij blij; 't mocht tijlijk of laat zijn, of goed zijn of kwaad zijn, 't was al op de wagen, 't was alles voorbij. Toch nimmer vergaat het en altijd bestaat het, wat God door zijn heilige gratie ons geeft, het deugdzame leven dat is ons gebleven, al 't ander, hoe zoet en hoe schoon, het begeeft. Nooit zal ons de wagen der tijden ontdragen 't sieraad en de rijkdom der edele ziel; de deugd zal geduren, schoon rotsen en muren en torens en al wat maar vallen kan - viel.
Ik heb de liefde liefgehad; daarom wellicht heeft zij me niet bemind. Zo doet de mooie minnaar met een zeer verliefde kind.
Ik heb de zon te lief gehad en beu van beedlen aan de deuren van de dagen ben ik geworden als een varenblad dat liever in de lommer leeft dan zon te dragen.
En daarom bouwt mijn kommer aan een huis waar lamp- en zonnelicht getemperd zijn voor de ogen en waar de soobre lijn van een gelaat en waar de vrede van een vriendschap staat lijk schaduw van een boom over mijn hoofd gebogen.
Alice stierf in armoede aan TBC 37 jaar. Op haar graf staat: God ziet mij geerne.