Een gedicht van Willem Bilderdijk 1756-1831
Mijn leven
Mijn kindsheid, jeugd en bloei, was éne reeks van plagen; mijn verdre levenstijd, één ijdle handvol wind; mijn ouderdom bezweek, bij hoop van beter dagen, in pijniging van ’t hart die geest en merg verslindt. Wat nu? De dood verbeid na levenslang verlangen! Schenk’ hij me een stille koets bij ’t ingaan van de nacht! Bevrijder, kom! Ruk los de ketens die mij prangen: Ach! Koel is ’t in uw arm, en op uw peluw, zacht. ‘k Heb lang de felle brand van ’t middaguur gedragen dat bloed en brein ontstak, en hijg naar ’t eenzaam graf.
Ach, zij ’t gekromde lijf van ’t harde juk ontslagen, en neem me uw dorre hand het pak des levens af! Wat ’s leven? – Lijden. – Wat ’s genoegen! Wakend dromen. – Wat ’s vreugde? – Zelfbedrog, en blinde razernij. – ‘k Beproefde ‘t: ‘k heb die bron voorbij en af zien stromen; van in haar wel verslijkt, vloot ze in moeras voorbij. Thans rust ze en vloeit niet meer. Haar ader, leeggelopen, is dor, verdroogd, en ’t bloed blijft in zijn kreitsloop staan. Zie neder, God van heil, op wie wij schepslen hopen; zie neder in genade, en neem mijn zielzucht aan!
Haarlem, 1829
|