Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
08-09-2011
De nimf Daphne
De nimf Daphne
De nimf Daphne - Een mythe uit Griekenland over de nimf Daphne -
Daphne was Apollo's eerste liefde, hem niet bezorgd door 't blinde toeval, maar door boze wraak van Cupido. Apollo immers had hem kort tevoren zijn boog met strakke pees zien spannen, en nog pralend met die Python-moord geroepen: "Zeg, wat doe je daar, kwajongen? Zo'n vechtersboog! Die past toch beter bij mijn schouders, hier, ik kan er feilloos dier en vijand mee verwonden, feilloos... Ik heb onlangs een giftig slangenlijf van meters lang, de Pythondraak, met meer dan duizend pijlen neergeschoten! Pak jij nu braaf je fakkeltje en stook je liefdesvuur waar je maar wilt, maar meng je liever niet in mijn triomfen!"
Het Venusjong riep terug: "U schiet, Apollo, altijd raak, mij best, maar ik raak u, en net zo goed als alle dieren voor goden onderdoen, moet u nu buigen voor mijn macht!" Na deze woorden vloog hij vleugelwiekend door het luchtruim en landde schielijk op de donkere Parnassustop en trok een tweetal pijlen uit zijn koker, elk verschillend van doel: de één dooft liefdesvuur, de ander wekt het op.
De pijl die opwekt is van goud en schittert met zijn pijlpunt; de pijl die dooft is nogal stomp, de schacht loopt uit in lood. Die laatste nu schoot Cupido op Daphne af, de eerste beschadigde Apollo's hart, tussen de ribben dringend. Hij is terstond verliefd, zij wil van geen verliefdheid weten en wijdt zich aan de jacht, vindt haar geluk in stille bossen, in dierenprooi, een zuster van de kuise Artemis; een strakke band omsluit haar ordeloos verwaaide haren. Veel minnaars dingen naar haar gunsten; allen wijst zij af, wegsnellend, diepe bossen door, wars, onbekend met mannen, zich niet om Amor, Hymen, huwelijkswoord bekommerend.
Vaak had haar vader al gezegd: "Geef mij een schoonzoon, meisje," vaak had haar vader ook gezegd: "Geef mij toch kleinzoons, kind," maar zij, de huwelijksfakkels hatend als een boze misdaad, toonde hem dan haar meisjesmooi gelaat vol blozend schaamrood en met haar vleiend zoete armen om haar vaders hals smeekte zij: "Laat mij, lieve vader, voor mijn hele leven een maagd zijn, net als Artemis - háár vader stond dat toe."
En hij stemt toe, dat wel, maar juist haar meisjesschoon verbiedt haar te blijven wat zij wil, haar gratie strookt niet met haar wens. Bij 't eerste zien begeert Apollo haar, droomt hij van Daphne, jaagt die begeerte ook na en faalt in eigen zienersgaven...
Zoals na 't oogsten dunne halmen worden weggebrand, zoals soms heggen laaien, wanneer reizigers hun fakkels te dicht erlangs doen gaan of achterlaten 's ochtends vroeg, zo raakte onze god in vuur en vlam, zo stond hij gloeiend in lichterlaaie en gaf zijn hopeloze liefde hoop. Hij ziet haar onverzorgde lokken langs haar schouders vallen en denkt: "Hoe fraai als zij die opbond." Ziet de gloed die uit haar sterrenfonkelende ogen straalt, en ziet die lippen die meer te bieden hebben, prijst haar vingers, handenpaar, haar armen die tot bijna aan de schouders onbedekt zijn; wat wel bedekt is, droomt hij zich nog mooier. Maar zij vlucht sneller dan lichte wind en blijft niet staan, als hij haar aanroept: "Daphne, mijn nimf, ik smeek je, blijf! Ik volg je niet vijandig! Je vlucht, mijn nimf, zoals een lam een wolf ontvlucht, een hert een leeuw, of duiven voor een adelaar onrustig wieken, dieren die voor een vijand vrezen; maar ik jaag uit liefde,ik arme... Pas toch op, je valt... de doornstruiken schrammen je benen - zulke benen! - en dan krijg ik nog de schuld... Waar jij nu loopt is ruw terrein, maak minder haast, ik bid je, vlucht niet zo snel, dan zal ik minder haastig achtervolgen! En kijk dan, wie je zo het hart op hol brengt: heus, ik ben geen bergbewoner, ook geen onbehouwen herder die zijn kudden in het oog houdt. Denk toch na, je weet, je
wéét niet wie je ontloopt, en daarom loop je. Ik ben heerser van Delphi en Clarus, Tenedos en Patara's paleizen. Jupiter is mijn vader! Ik duid aan wat is, wat was en wat zal zijn. Door mij ook klinken lier en dichtkunst samen. Mijn pijlen treffen altijd doel, maar nu, nu schoot één pijl beter dan die van mij en trof mijn hart, een open mikpunt... Ik ben het die geneeskunst uitvond, alom klinkt mijn naam als de 'Genezer', ik beheers de wonderkracht van kruiden, maar, arme ik, er is geen kruid dat tegen liefde helpt! Die kunst van mij, die anderen beter maakt, verzaakt zijn meester.
Veel meer nog wou hij zeggen, maar zij liep met bange voet ver van hem weg, ver van die niet-meer-uitgesproken woorden en leek wel dubbel mooi: haar ledematen waaiden bloot, haar kleren joegen door de wind in tegenwaartse richting, een zachte bries blies lange lokken van haar schouders op. Door 't vluchten groeit haar gratie en de jonge god verliest zich niet langer meer in vruchteloze liefdespraat, maar volgt nu met versnelde pas, zoals zijn liefde zelf al ingaf. Wanneer een windhond in een open veld een haas ontwaart, schieten ze beide weg, belust op buit, belust op leven; de hond, zo lijkt het, heeft de ander bijna in zijn greep, met zijn vooruitgestoken snuit raakt hij de achterpoten, terwijl de haas, onzeker over eigen lot, nog net de beet ontspringt en aan die hete bek weet te ontsnappen. Zo renden ook de god - uit liefde - en de nimf - uit angst.
Toch is haar achtervolger met zijn vleugels van verliefdheid sneller, hij kent geen rust, hij komt steeds dichter in de rug van 't vluchtend meisje, hijgend in de lokken langs haar schouders. Haar krachten zijn ten eind, ze ziet doodsbleek, is uitgeput van 't snelle gaan, en omziend naar het water van Peneius roept ze: "Ach, vader! Help me! Een riviergod heeft toch macht? Bevrijd me van dit lichaam dat me veel te mooi deed zijn!"
Haar klacht weerklinkt nog, als een starre stijfheid haar bevangt: uit tot takken en haar haar tot loof, haar voeten, eerst zo snel, zijn nu verstokt tot trage wortels, haar hoofd wordt kruin. Haar gratie is het enige wat rest.
Nog steeds bemint Apollo haar, zijn vingers langs de boomstam voelen haar hart nog sidderen onder de nieuwe bast en met zijn armen om haar takken heen, als om een lichaam, kust hij het hout, maar zelfs dat hout buigt van zijn kussen weg. Dan spreekt de god haar toe: "Omdat je niet mijn vrouw kunt worden, zul je in elk geval mijn boom zijn, en jij zult voortaan mijn haar omkransen en mijn lier en pijlenkoker sieren. Jij zult Romeinse overwinnaars begeleiden, als hun blijde zege klinkt en 't Capitool de lange stoeten ziet naderen. Gij zult een zeer getrouwe wachtpost zijn vlak voor Augustus' poort, dicht naast de eikenboom in 't midden, en evenals mijn jeugdig hoofd steeds lange lokken draagt, zul jij voorgoed gelauwerd zijn en nooit meer zonder lover." Aldus Apollo. De laurierboom knikte met de nieuw ontstane takken en bewoog haar kruin of het een hoofd was.
* * * EINDE * * *
Bron :
- Ovidius Metamorphosen vertaald en toegelicht door M. DHane-Scheltema, met een nawoord van Imme Dros.
Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2009.
- www.beleven.org
Theseus en Hippolytus - Een verhaal over vader en zoon uit de Griekse mythologie -
De held Theseus - de zoon van de god Poseidon - werd koning van Attica nadat hij de Minotaurus had verslagen. Hij was een wijs en rechtvaardig koning, maar ongelukkig in de liefde, en de jaloezie ten aanzien van zijn eigen zoon zorgde uiteindelijk voor zijn ondergang.
Theseus relatie met Ariadne was op de klippen gelopen en aan zijn huwelijk met Hippolyte kwam een einde door haar dood. En toen zij gestorven was, zocht de eenzame held nieuw levensgeluk in een huwelijk met de schone Phaedra, een jongere zuster van Ariadne. Al snel werd Phaedra verliefd op de jonge Hippolytus, de zoon van Theseus, een sterke en mooie jongen, die groter en krachtiger was dan zijn vader. Zij was zich bewust van het onrecht dat zij beging, en trachtte haar neiging te beteugelen, maar de hartstocht was sterker dan haar wil.
Ook werd zij door haar oude voedster in het kwaad aangemoedigd. Deze wakkerde haar liefde tot de schone jongeling aan. Ja, de oude ging zelfs zo ver dat zij, toen Theseus eens afwezig was, de jonge prins in Phaedra's naam aanspoorde om zijn eigen vader van de troon te stoten en het koningschap met haar te delen. De onschuldige Hippolytus was over deze aansporing zo ontsteld dat hij met zijn stiefmoeder niet langer onder één dak wilde vertoeven. Hij spoedde zich naar het bos van de godin Artemis en besloot om daar de terugkeer van zijn vader af te wachten.
De harde afwijzing door Hippolytus, de schaamte voor zichzelf, de vrees voor de toorn van haar man en de hartstochtelijke haat, waarin haar liefde was omgeslagen, dreven Phaedra in de dood. Ze hing zichzelf op, maar liet een brief aan Theseus achter, waarin zij de jongeling beschuldigde haar verkracht en in de dood gedreven te hebben. In grote ontzetting over deze onbegrijpelijke slag van het lot stond Theseus bij het lijk van zijn geliefde vrouw. Gedreven door verdriet en blinde jaloezie ten aanzien van zijn zoon, die hem overtrof in schoonheid en moed, smeekte hij de wraak van Poseidon - zijn beschermgod - af over de verworpen zoon: "Laat hem, bid ik u, op deze dag de zon niet meer zien ondergaan!"
Op dit ogenblik keerde Hippolytus van de jacht terug om zijn vader de schandelijke handelswijze van zijn stiefmoeder te openbaren. Op Theseus' vervloekingen antwoordde hij met alle rust van een goed geweten. Maar zijn vader toonde hem de laatste regels, die zij voor haar dood had geschreven en wilde van geen rechtvaardiging weten. Hij verbande zijn zoon uit het land en herhaalde daarbij zijn vreselijke smeekbede tot Poseidon.
Op de avond van dezelfde dag, voor de zon onderging, kwam de vervloeking van de vader tot vervulling. Toen de onschuldige Hippolytus aan het verbanningsbevel gehoorzaamde, de stad verliet en over de weg reed langs de zee, kwam daaruit een gruwelijk monster te voorschijn dat de paarden schuw maakte. In hun angst voor het gedrocht dat hun nu eens de weg versperde, dan weer aan hun zijde voortgleed, werden de paarden hoe langer hoe schichtiger. De wagen viel om en de ongelukkige Hippolytus, die toch een meester in het mennen was, werd over de rotsen meegesleept tot hij stierf.
Terwijl Theseus het bericht van de dood van Hippolytus zonder ontroering aanhoorde, kwam de voedster van zijn gestorven vrouw bij hem binnengesneld. Gewetenswroeging dwong haar ertoe de zonde van de stiefmoeder bekend te maken. En zo verloor Theseus op één en dezelfde dag zijn vrouw en zijn zoon. Hij werd door de Atheners verbannen en kwam op het eiland Skyros, alwaar hij van een rots in zee viel en een eenzame dood stierf.
* * * EINDE * * *
Bron :
- "Griekse mythen en sagen" door Gustav Schwab.
Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, 2002.
- Bewerkt door www.beleven.org
Maan, Djabu en de dood - Een aboriginal mythe over het ontstaan van de maan -
Aan het begin van de wereld kwamen er twee mannen van de Goulburneilanden en de zoutwaterkust. De een heette Maan. De ander werd Djabu genoemd, net als de kleine gestippelde boskat. Onderweg gaven zij namen aan sommige plekken en ze aten cassaveknollen, kangoeroes en kleine dieren. Bij Coopers Creek vingen ze een hoop vis en verderop vulden ze hun lange manden met ganzeneieren. Overal waar ze langskwamen, maakten ze de planten en het landschap. Toen ze naar het zuiden gingen, kwamen ze langs de rode-lelievijver. Ze trokken een voor een hun snorharen uit en plantten die naast het water. Meteen schoten er bamboestengels uit de grond, die we daar nu nog kunnen zien groeien. Bij Jimjim maakten ze een groot meer, waarin het rivierwater uitstroomt als in de zee. "Dit meer is heilig," zeiden ze. "Daarom mag niemand erin zwemmen, zijn netten erin uitzetten of een vishaak in het water leggen."
Vele dagen trokken Maan en Djabu door het zand van de woestijn. Tenslotte vonden ze op de rotsen een goede plek om hun kamp op te slaan. Er was ruimschoots voedsel voorhanden. Om de beurt gingen zij op jacht en naast hun kamp groeide een grote berg afgeknaagde kangoeroebotten. Bovendien waren ze rijk. Ze vlochten een hoop grote en kleine buideltassen, haarbanden en hoofdbanden, ze maakten boemerangs en stokjes met veren. Soms hielden zij een ceremonie en dan kwamen alle mensen dansen en zingen. Omdat ze zoveel hadden om te ruilen, dreven de twee mannen handel met deze bezoekers.
Maan en Djabu leefden een tijdje heel gelukkig op die plek. Toen kwam er een vreselijke ziekte in het land, die hen helemaal verzwakte. Van jagen kwam niets meer. Ze konden alleen nog eten wat er over was gebleven. Ze huilden samen en dachten aan hun familie.
"We gaan hier sterven, ver van huis," zeiden ze, "ver weg van onze moeders en vaders en grootouders. We hebben ze allemaal verlaten. En als we doodgaan, wie moet ze dat dan vertellen?"
Ze gooiden zoetgeurige bladeren op het vuur en probeerden zichzelf met de stoom van die bladeren beter te maken.
"Als we allebei doodgaan," zeiden ze tegen elkaar, "dan zal hier niemand meer komen wonen."
Djabu stierf eerst, maar Maan bleef in leven, want hij was een slimme man en hij had veel kracht. Hij probeerde Djabu weer tot leven te wekken, maar dat lukte hem niet. Dat was Djabu's eigen schuld, want hij geloofde Maan niet. Daarom kon Maan hem niet helpen en zijn macht niet gebruiken om Djabu weer tot leven te brengen. Hij lag daar maar en was behoorlijk dood.
Tenslotte werd Maan het zat om te blijven proberen om Djabu weer levend te maken. "Oké," zei hij, "als ïk doodga, zal mijn lichaam wel weer levend worden. Ik kom terug met een nieuw lichaam, want ik ben een slimme man."
Maar Djabu's lichaam was voor altijd dood. Alleen zijn geest bleef levend.
Wat Maan zei was waar. Nadat hij stierf, keken de mensen omhoog naar de lucht en zagen hem daar als herboren omhoogklimmen. Alle mannen en vrouwen en kinderen riepen zijn naam, blij hem te zien. "O," riepen ze uit, "daar heb je die slimme Maan! We zagen hoe hij doodging en nu is hij weer teruggekomen!"
We hadden allemaal hetzelfde kunnen doen als Maan. Als we sterven, kan ons lichaam na drie dagen opstaan. Maar Djabu heeft dat verhinderd, toen hij niet geloofde dat Maan de macht had om hem weer tot leven te wekken. Dus nu, als wij doodgaan, worden we gewoon begraven. Onze geest blijft leven, maar ons lichaam kan niet terugkomen. En dat komt allemaal door Djabu.
* * * EINDE * * *
Bron :
- "Aboriginal sprookjes & mythen"
uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 2000. ISBN: 90-389-1115-7
- www.beleven.org
Waarom de hyacint maar zo kort bloeit - Een Griekse mythe over de vriendschap tussen Hyacinthus en Apollo -
In de tijd dat de goden van de Olympus nog naar de aarde afdaalden om zich onder de mensen te begeven, regeerde in een ver land de oude koning Amyklas. Zijn trots was zijn zoon Hyacinthus, een knappe jongeman met prachtig lang haar. Door zijn mannelijke schoonheid viel hij zelfs bij Apollo - de stralende god van het licht - in de smaak. De god maakte wandelingen met hem, zwierf met hem door de bergen en ging met hem op jacht, en wedijverde met hem in het discuswerpen.
Hyacinthus hield van Apollo en gaf aan hem de voorkeur boven ieder ander, en dat zette wel eens kwaad bloed. Ook de God van de Wind vergaf het hem niet en zon op een afstraffing.
Op een dag waren Apollo en zijn jonge vriend weer eens bezig hun krachten te meten in het discuswerpen. Apollo, die de eerste beurt had, zwaaide zijn arm ver naar achteren en slingerde de schijf hoog de lucht in, zo hoog dat hij het wolkendek bereikte. Toen de discus de aarde weer begon te naderen liep Hyacinthus er snel naar toe om hem op te rapen en zelf een worp te wagen.
Maar de discus stuitte af op een rotsblok en de God van de Wind sloeg met zijn geweldige adem Hyacinthus de schijf tegen het hoofd. Apollo, die alles had zien gebeuren, snelde toe en ving de jongen op met zijn sterke armen. Hij legde geneeskrachtige kruiden op zijn wonden, maar het uitdovende leven kon hij niet meer redden. De knappe jongeman zakte in elkaar als een verlepte bloem.
Apollo huilde, klaagde, wilde zich van het leven beroven. Maar hij bedacht zich onmiddellijk weer, want omdat hij een god was mocht hij niet sterven. Hij zou de jongen voortaan in zijn liederen bezingen, en hem in een prachtige bloem veranderen.
Al gauw schoot uit het bloed van Hyacinthus een prachtige, paarse bloem omhoog, die voortaan iedere lente zou bloeien. Ze bloeit maar kort, zoals ook het leven van Hyacinthus kort was. Want aan hem ontleent de bloem haar naam, naar hem noemen wij haar hyacint.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2 - www.beleven.org
Garuda - Een Indiase mythe over de vogelgod Garuda en Vishnu -
Toen - lang geleden - de vogel Garuda uit zijn ei kroop, had hij meteen honger. Hij zei tot zijn moeder: "Geef me te eten." Zijn grote moeder zag haar zoon staan. Hij was sterk en groot als een berg. Ze zei: "Mijn zoon, een honger als die van jou kan ik onmogelijk stillen. Ga naar je vader, Kasyapa, die woont aan de oever van de rivier Lauhitya; hij eet weinig en denkt veel na. Vertel hem wat je wilt en doe wat hij je zegt; dan zal je honger gestild worden."
Garuda vertrouwde op haar woorden en vloog snel als de wind naar de oever van de Lauhitya. Daar zag hij zijn vader, de grootste der zieners, gloeiend als het vuur. Garuda maakte een diepe buiging en sprak: "Ik ben uw zoon, o grote ziel, ik heb honger. Geef me iets te eten." Kasyapa verzonk in diepe gedachten, herkende in de vogel zijn zoon en zei: "Aan de kust van de oceaan leven honderdduizend slechte inboorlingen. Eet hen op en wees gelukkig. Zij zijn een plaag zoals kraaien op een bedevaartplaats. Maar pas op: een brahmaan houdt zich tussen hen verborgen. Zorg ervoor dat zijn leven gespaard blijft."
Zo gezegd, zo gedaan, de vogel vrat de inboorlingen op. Maar zonder dat hij er erg in had werkte hij ook de brahmaan naar binnen. Deze bleef in zijn keel steken en Garuda zag geen kans om hem in te slikken noch om hem uit te spuwen. Hij ging naar zijn vader en zei: "Vader, het een of ander schepsel is in mijn krop blijven steken en ik kan er niets tegen doen." Kasyapa antwoordde: "Heb ik je niet gewaarschuwd? Het is de brahmaan. Had je dat dan nog niet begrepen?" Daarop sprak hij tot de brahmaan: "Kom eruit." Maar de brahmaan bleef zitten waar hij zat en zei tegen de grote Kasyapa: "Deze inboorlingen zijn altijd mijn vrienden geweest. Het zijn goede lieden. Ik zal met hen meegaan, hetzij naar de hemel, hetzij naar de hel. Als deze vogel mij en mijn vrienden niet vrijlaat, dan zal ik in zijn binnenste sterven. Dit is mijn plechtige belofte."
Uit vrees dat Garuda brahmanenmoord zou plegen zei Kasyapa tegen zijn zoon: "Spuug die brahmaan en zijn barbaren uit." Garuda deed wat zijn vader hem bevolen had. Hij spuwde de brahmaan uit en daarna de paria's, die uit zijn bek rolden en in alle richtingen over bergen en door bossen verdwenen. De vogel zei weer tegen zijn vader: "Ik heb een vreselijke honger." Kasyapa antwoordde mild: "Ergens in de oceaan leven twee kanjers van wezens, een reusachtige olifant en een schildpad die net zo groot is. Zij zullen jouw honger kunnen stillen."
Garuda vloog pijlsnel weg en weldra had hij de olifant en de schildpad gevonden. Hij greep ze in zijn klauwen en vloog ermee als een bliksemschicht door de lucht. Samen met zijn prooi was zijn gewicht nu echter zo groot dat zelfs de hoogste berg hem niet kon dragen. Met de snelheid van een stormwind vloog hij verder en verder. Na tweehonderdduizend mijl streek hij neer op de tak van een reusachtige appelboom. Door het gewicht brak de tak af. Bang dat het vallende gevaarte op aarde koeien en brahmanen zou doden, ving de sterke vogel de vallende tak op.
De god Vishnu, die de vorm van een gewoon mens had aangenomen, was op dat moment in de buurt. Hij zag de grote vogel met al zijn lasten door de lucht cirkelen en zei: "Vogel, wie ben je en waarom vlieg jij hier rond met die enorme tak en die reusachtige olifant en die grote schildpad?"
"Ik ben Garuda, de zoon van Kasyapa. Het is de beschikking van het lot geweest dat ik als een vogel geboren ben. Ik vlieg hier rond met deze twee wezens op zoek naar een plek waar ik ze kan opeten. Aarde, bergen noch bomen kunnen me dragen. Van grote hoogte zag ik in de verte een appelboom staan. Ik landde op een van zijn takken en wilde net aan mijn maal beginnen toen de tak afbrak. Nu vlieg ik ermee rond uit vrees dat wanneer de tak valt, hij miljarden koeien en brahmanen zal doden. Ik ben ten einde raad.
Wat moet ik doen? Waarheen kan ik gaan? Wie of wat zal mijn gewicht kunnen dragen?"
Hierop antwoordde de god: "Strijk neer op mijn arm en eet die schildpad en olifant van je op." Garuda zei: "De hoogste berg kan me niet houden, dus hoe zou jij dit wel kunnen doen. Wie, behalve Vishnu, zou mijn gewicht kunnen dragen?" - "Een wijs mens volbrengt zijn taak, doe jij wat je te doen staat. Als je klaar bent zul je weten wie ik ben."
De vogel keek de man aan, dacht even na en terwijl hij zei: "Zo zal het zijn," streek hij op zijn krachtige arm neer. Deze bewoog niet onder het gewicht van de vogel. Garuda liet de tak in de bergen vallen. Toen die de grond raakte beefde de gehele aarde met haar bossen en al haar bewoners.
Garuda at snel de olifant en de schildpad op, maar toen hij klaar was had hij nog steeds honger. Vishnu begreep dat de vogel nog niet genoeg had gegeten en hij zei: "Eet het vlees van mijn arm, dan zul je tevreden zijn." Garuda begon hongerig van het overvloedige vlees van de arm te eten. Hoe hij ook at, er verscheen geen wond. De wijze vogel vroeg aan Vishnu: "Wie ben jij en welke wederdienst kan ik jou bewijzen?"
De god sprak: "Weet dat ik Vishnu ben, gekomen om jou een gunst te verlenen." En om zijn woorden kracht bij te zetten liet hij de vogel zijn ware vorm zien; gekleed in het geel, donker als een regenwolk, stond hij daar schitterend, met vier armen waarmee hij een schelp, een knots, een discus en een lotus vasthield. Toen Garuda dit zag boog hij: "Waarmee kan ik u van dienst zijn, opperste wezen?"
Vishnu, de god der goden zei: "Wees mijn rijdier, dappere vriend, voor nu en voor altijd." Daarop antwoordde de vogel: "Ik voel me begenadigd, o heer van de goden. Mijn bestaan heeft goede vruchten opgeleverd nu mijn ogen u aanschouwd hebben."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Pygmalion en zijn ivoren vrouw - Een mythe van Ovidius over een liefde voor een ivoren beeld -
Omdat Pygmalion die vrouwen jarenlang in zonde had zien verkeren en een afkeer voelde van het kwaad dat de natuur zo ruimschoots in de vrouwenziel gelegd heeft, bleef hij steeds vrijgezel en vrouwloos en zijn bed was eenzaam.
Maar ondertussen maakt hij wel met schitterend vakmanschap een wit-ivoren beeld, geeft het een schoonheid die geen vrouw van huis uit ooit bezit en wordt verliefd op eigen werkstuk. Het lijkt een echte jonge vrouw, je zou geloven dat zij leeft en, als fatsoen dat toestond, graag bemind wil worden zozeer gaat kunst in eigen kunde schuil.
Pygmalion bewondert haar, hij brandt van hartstocht voor dit namaaklichaam. Steeds voelt hij met zijn vingers aan het beeld, of het ivoor of lichaam is en maakt zich wijs, dat dit toch geen ivoor is Hij kust haar, proeft haar kussen denkt hij , spreekt tot haar en houdt haar in zijn armen, voelt zijn vingers in haar lichaam drukken en is zelfs bang voor blauwe plekken waar hij haar omarmt. Hij vleit haar met verliefde woorden, geeft cadeautjes waar meisjes verzot op zijn: schelpen of stenen, gladgevormd, tamme parkietjes, bloemenkransen met wel duizend kleuren, lelies, geverfde knikkers, barnsteenkralen - tranen van de Heliadenbomen. Daarna tooit hij haar met kleren, doet ringen aan haar vingers, lange snoeren om haar hals, haar oren krijgen lichte parelhangers, ook haar borsten zijn rijk behangen. Alles siert haar, ook al is zij mooi zonder dat al. Hij legt haar op een roodgespreide divan, noemt haar zijn bedvriendin en doet haar zachtjes met haar hals in veren kussens leunen, denkend dat zij dat kan voelen!
Het feest van Venus, overal op Cyprus hoogtijdag, was aangebroken. Jonge koeien met vergulde hoorns vielen ten offer aan de slagen in hun blanke nek en wierook geurde op. Pygmalion bleef na het offer bij 't altaar staan en sprak een stille wens: "O goden, als u alles geven kunt, geef mij een vrouw " - hij had de moed niet "die van ivoor" te zeggen, wel "die lijkt op mijn ivoren " De gouden Venus, zelf aanwezig bij haar feest, begreep wat deze wens beduidde: driemaal schoot de vlam hoog op en blies een vuurtong in de lucht, ten teken van genade.
Zodra hij thuiskomt, haast hij zich naar zijn geliefde beeld, nestelt zich naast haar, kust haar mond. Zij lijkt erdoor te smelten, hij kust haar weer, raakt met een vingertop haar borsten aan: het aangeraakte ivoor wordt week, de kilte lijkt verdwenen, het voegt zich naar zijn druk, is soepel, zoals bijenwas van de Hymettus zacht wordt door de zon en zich laat drukken tot vele vormen en juist door het kneden kneedbaar wordt. Terwijl hij eerst verbijsterd nog geen vreugde toelaat, bang voor bedrog, streelt hij verliefd steeds weer, steeds meer dat lieve beeld en streelt een vrouw: zijn tasten doet haar bloed veel sneller stromen!
Dan spreekt Pygmalion, de held van Paphos, woorden uit waarmee hij Venus dankt, diep uit zijn hart, en drukt zijn lippen op lippen die niet meer onecht zijn en het meisje heeft zijn kus gevoeld, begint te gloeien, slaat haar ogen schuchter naar 't daglicht op en kijkt op dat moment haar minnaar aan.
Het huwelijk, eerst door Venus voorbereid, ontving haar zegen: negenmaal had de maan haar sikkel tot een schijf gevuld, toen Paphos werd geboren, en het eiland draagt die naam nog.*
* Paphia is een andere naam voor Cyprus, waarop ook de stad Paphos lag
* * *einde* * *
Bron : - Metamorphosen door Ovidius. Vertaald en toegelicht door M. DHane-Scheltema, met een nawoord van Imme Dros. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2009. - www.beleven.org
Tantalus - Een Griekse mythe over de tantaluskwelling -
Tantalus was koning van Lydië en bezat grote macht en rijkdom. Hij was een zoon van Zeus zelf en ontving alle eerbewijzen die de Olympiërs ooit aan een mensenkind schonken. Zij verwaardigden zich zelfs hem hun vriendschap te schenken en deden hem ten laatste aan hun hemelse disgemeenschap aanzitten.
Als gast aan de tafel van Zeus mocht Tantalus dagelijks getuige zijn van de gesprekken van de goden. Maar het bleek dat het gemoed van de aardemens zulk een geluk niet waard was. IJdelheid en laaghartige eerzucht maakten zich van hem meester, zodat hij zich niet ontzag tegenover de goden zich misdadig te gedragen. Hij verried goddelijke geheimen aan de mensen; hij stal van de hemelse tafel spijs en drank, ambrozijn en nectar, en bracht die aan de mensen. Ja, zijn aanmatiging bracht hem zelfs ertoe om de goddelijke alwetendheid op de proef te stellen.
In verblinding nodigde hij de goden uit in zijn huis, slachtte zijn eigen zoon Pelops en zette deze spijs aan zijn gasten voor. Alleen Demeter, die geheel door het droevig verlangen naar haar geroofde dochter in beslag was genomen, had toen, in haar eigen gedachten verloren, van het gruwelijke maal gegeten. Voor de overige goden kon de vreselijke daad echter onmogelijk verborgen blijven. Dadelijk wekten zij het in stukken gehakte lichaam van de knaap tot nieuw leven, en in plaats van het schouderblad, waarvan de niets vermoedende godin had gegeten, gaven zij hem er een van ivoor vervaardigd.
Maar nu keerde zich de verontwaardiging van de goden tegen Tantalus, die het had gewaagd op zo'n afschuwelijke wijze met hen de spot te drijven. "De maat van zijn wandaden is nu vol," riep Zeus in goddelijke toorn uit en wierp de misdadiger in de Tartarus.
Een vreselijke kwelling werd hem tot straf en anderen tot afschrik opgelegd: hij moest midden in een vijver staan, waarin de golfjes om zijn kin speelden. Toch moest hij een onuitstaanbare dorst lijden, want hij kon het water, dat hem van zo nabij lokte, nooit bereiken. Zo vaak hij zich namelijk voorover boog om te drinken, werd de vijver droog. Het water was plotseling in de donkere bodem verdwenen, die voor zijn voeten zichtbaar werd, alsof een boze geest de plas had drooggemaakt.
Aan de dorst paarde zich een pijnigende honger, die hem schier van zijn verstand beroofde. En daarbij hingen vlak boven zijn hoofd de kostelijkste vruchten van hun takken. Peren en appels, vijgen en olijven lokten hem met al hun pracht, maar wanneer de ellendige, door razende honger gekweld, zijn hand uitstrekte om ze te grijpen, joeg een stormwind plotseling de twijgen omhoog en bracht ze ver buiten zijn bereik. Brandende dorst en folterende honger - en daarbij kwam nog de gestadige angst voor het armzalige leven: recht boven zijn hoofd hing een geweldig rotsblok in de lucht dat voortdurend op hem dreigde neer te vallen en hem te verpletteren!
Aldus strafte de toorn van de goden de snode Tantalus, die het had gewaagd de hun toekomende eerbied aan hen te onthouden en hen tot iets verachtelijks te brengen, met een drievoudige, oneindige kwelling in de onderwereld.
* * *einde* * *
Bron : - "Griekse mythen en sagen" door Gustav Schwab. Het Spectrum, Utrecht, 2002. - www.beleven.org
Het verhaal van de vleermuis (vervolg) - Een Chinees verhaal over waarom de vleermuis verschilt van de vogels -
De feniks is de koning der vogels en toen hij begreep dat de kraai en de ekster in onmin leefden wilde hij hen met elkaar verzoenen. Op een zekere ochtend kwamen alle vogels bijeen: de leeuwerik, de lijster, de koekoek..; allemaal; ook de vleermuis was gekomen en als laatste kwamen de kraai en de ekster. Zodra die twee elkaar zagen, puilden hun ogen van woede uit hun kassen. Toen de feniks zag dat alle vogels verzameld waren, beval hij de kraai en de ekster om eerst eens te vertellen waarom ze zo'n ruzie hadden opdat men daarna gezamenlijk een oordeel zou kunnen vellen. De kraai vertelde dat ze ruzie hadden gemaakt om een korenaar en dat de ekster hem had uitgemaakt voor én zwart, én lelijk, en bovendien een domkop. Terwijl hij dit hele verhaal deed, kon de ekster zich niet langer beheersen, zodat hij tegen hem uitvoer met de woorden: "Ik heb hem helemaal niet uitgescholden! Maar hij heeft mij uitgemaakt voor een deugniet die niets waard is, en bovendien wil hij mij doodbijten!" De kraai zei daarop: "Als jij niet begonnen was met schelden zou ik jou toch niet hebben uitgescholden?" De ekster zei dat hij hem nooit had uitgescholden en de kraai zei dat hij dat wel had gedaan en ze schreeuwden tegen elkaar met een dikke nek en rood aangelopen gezicht.
Toen de feniks hen had aangehoord bepaalde hij dat zij beide getuigen moesten vinden om hun verklaringen te bewijzen. De kraai en de ekster riepen als uit één mond: "De vleermuis is getuige!" Ieders blik richtte zich toen op de vleermuis, in afwachting van wat hij te zeggen zou hebben. Maar de vleermuis besefte dat zijn doortrapte rol aan het licht zou komen en hij wist geen woord uit te brengen. Iedereen drong er bij hem op aan dat hij toch iets zou zeggen, maar wat moest hij zeggen? Hij wist alleen maar met gebogen hoofd, vuurrood van schaamte, stilletjes weg te vliegen.
Toen eerst begreep iedereen de ware toedracht: dat de kraai en de ekster zulke vijanden waren geworden door het gestook van de vleermuis! De kraai en de ekster hadden spijt dat ze naar de vleermuis hadden geluisterd en sloten weer vriendschap. Vanaf dat moment wisten alle vogels dat de vleermuis niet te vertrouwen was en niemand wilde meer iets met hem te maken hebben.
De teruggekeerde vleermuis voelde zich erg beschaamd. Omdat hij de vogels niet meer wilde ontmoeten, trok hij weg uit het bos om voortaan onder de overstekende daklijsten van huizen te wonen. Overdag is hij bang de vogels tegen te komen en houdt hij zich schuil. Pas tegen de avond, wanneer de vogels zijn teruggevlogen naar het bos, vliegt hij uit om alleen maar wat rond te fladderen in de directe omgeving van zijn nest, op jacht naar insecten. Omdat hij bang is dat de vogels zijn stem kunnen horen zingt hij ook nooit meer een lied. Tot op de dag van vandaag verschilt het leven van de vleermuis radicaal van dat van de vogels.
* * *einde* * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Het verhaal van de vleermuis - Een Chinees verhaal over waarom de vleermuis verschilt van de vogels -
Heel lang geleden woonde de vleermuis samen met de vogels in het bos, en elke dag zodra de zon opging vloog hij zijn nest uit om te zingen en dan naar voedsel te zoeken. Op een zekere dag kregen de kraai en de ekster ruzie om een korenaar. De kraai zei dat hij hem als eerste had gezien en dat hij hem dus mocht opeten, en de ekster zei dat hij hem had gevonden en dat hij hem niet aan de kraai kon laten. Geen van tweeën wou wijken voor de ander, zij scholden elkaar verschrikkelijk uit en later raakten zij zelfs slaags. Ze bleven vechten tot buiten het bos en geen van tweeën kwam ertoe om de korenaar op te eten.
Terwijl de kraai en de ekster ruzie maakten, zat de vleermuis juist in een boom daarnaast wat uit te rusten. Toen hij zag dat zij ver weg waren, daalde hij haastig neer en maakte zich met de korenaar uit de voeten.
Nadat de vleermuis zo zijn buikje vol en rond had gegeten, vloog hij vrolijk en opgewekt door het bos op en neer terwijl hij het hoogste lied zong. Aangekomen bij het nest van de kraai zag hij dat deze zo'n pak slaag had gekregen dat zijn neus bont en blauw was en zijn kraaigezicht gezwollen. Terwijl de kraai nog niet bekomen was van zijn woede, kroop de vleermuis dicht tegen hem aan en fluisterde: "Broer kraai, broer kraai, wij zijn oude vrienden en vanwege die goede vriendschap ben ik speciaal hierheen gekomen om je wat te vertellen. Die ekster schold je zoëven toch uit! Hij zei dat jij én zwart én lelijk bent, en een domkop. Bovendien zei hij dat jij zijn korenaar niet had mogen stelen." Toen de kraai dat hoorde werd hij zo kwaad dat hij luid op de ekster begon te schelden: "Wie denkt hij wel dat hij is? Hij is zonneklaar een deugniet! Zolang ik hem niet heb doodgebeten heb ik mijn woede niet gekoeld!" Ook de vleermuis deed of hij heel erg verontwaardigd was en nadat hij wat onaangename dingen over de ekster had gezegd vloog hij weg.
De vleermuis vloog toen naar het nest van de ekster en zei: "Broer ekster, broer ekster, wij zijn oude vrienden en vanwege die goede vriendschap ben ik speciaal hierheen gekomen om je iets te vertellen. Die kraai scheldt jou toch uit! Hij zegt dat jij een deugniet bent en hij zegt dat jij niets voorstelt; bovendien zegt hij dat hij je dood wil bijten!" Toen de ekster dat hoorde was hij zo kwaad dat hij geen woord kon uitbrengen. De vleermuis sprak voor de schijn wat sussende woorden, schold nog eens op de kraai en vloog toen weg.
Vanaf dat moment waren de kraai en de ekster gezworen vijanden. Maar beide beschouwden ze de vleermuis als hun beste vriend en vroegen ze hem regelmatig te gast.
* * *wordt vervolgd* * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Een kerstverhaal (slot) - Paul Biegel vertelt over een driftige keizer die van zijn troon valt -
Jawel, totdat er voetstappen klonken in de gang, de deur geopend werd en een oude soldaat binnenkwam. Hij droeg versleten schoenen en een grote vaalgrijze jas hing over zijn schouders. "Geen mens bij de poort," sprak hij, "geen mens bij de achterdeur, geen mens bij de binnendeur, geen mens in de keuken, niemand in de gang, dus ik dacht..."
"Scheer je weg," riep de keizer
"Maar ik wou vragen of..."
"Verdwijn, mars," schreeuwde de keizer."
...onderdak en een hapje in de keuken," stamelde de oude soldaat.
"D'r uit. Ik bedoel kom hier!" bulderde de keizer. "Kom hier en vertel het kerstverhaal."
De soldaat strompelde tot voor de troon. Hij keek de keizer aan en zweeg lange tijd. Toen sprak hij: "Och Sire, wat wilt u van een oude soldaat die moe is van de oorlog en moe van het marcheren? Het kerstverhaal? Ik heb een heel leven achter de rug van gaan en staan, van slapen in het koude veld en van dode kameraden. Ik heb het zoete geproefd van de overwinning en het bittere van de nederlaag. Wilt u van mij het kerstverhaal? Mijn schoenen zijn gebarsten en mijn jas is versleten. Hoe kan ik vertellen over wollen schaapjes en zingende engeltjes?" Het was doodstil geworden in de troonzaal.
"Maar wat is het kerstverhaal?" vervolgde de oude soldaat. "U bent een machtig keizer. U beveelt en ieder doet wat u zegt. Ik zie ze hier allemaal staan met hun neus tegen de muur, als gehoorzame onderdanen en zie: het kerstverhaal gaat ook over een keizer. Over de keizer des keizers, over de allerhoogste, die van zijn troon afkwam om mens te worden onder de mensen."
"Maar," ging de soldaat verder, "is dat een verhaal? Als u mij vraagt: en toen? dan zeg ik: kom van uw troon af, machtig keizer en word mens onder de mensen. Dan zult u het kerstverhaal kennen."
De soldaat zweeg en even bleef 't stil in de troonzaal. Toen greep de keizer naar zijn gouden kroon en smeet hem met zoveel kracht op de vloer als hij nog nooit gedaan had. Alle hovelingen langs de muur keken ontzet om. "Brutale luis," schreeuwde de keizer, "hoe durf je zo tegen mij te spreken? Verdwijn van hier, onmiddellijk. In looppas."
De soldaat haalde de schouders op. "Schiet op, mars," bulderde de keizer. De soldaat haalde opnieuw zijn schouders op, keerde zich om en begon langzaam naar de deur te strompelen. "Donder en bliksem," brulde de keizer, "ik zei: looppas." Maar de soldaat scheen het niet te horen en opeens kwam de keizer als een woedende stier overeind, sprong de drie treden van zijn troon af en rende de soldaat achterna om hem het paleis uit te schoppen.
"Dat zal je voelen," riep hij, maar vreemd genoeg kon de keizer hem niet te pakken krijgen. Telkens wanneer hij meende de soldaat een schop of stoot te kunnen geven, was deze juist iets verder dan hij dacht.
"Ik zal je," schreeuwde de keizer door de lange gang. Hij gooide zijn zware hermelijnen mantel af om zich beter te kunnen bewegen en vloog de strompelende soldaat achterna. Maar deze ging door de keuken, door de achterdeur en de poort uit, zonder dat de keizer hem zelfs had kunnen aanraken.
In machteloze woede holde de keizer verder, de grauwe, schimmige figuur achterna, maar hoe harder hij liep, hoe groter de afstand tussen hen werd en tenslotte verdween de strompelende soldaat geheel uit het gezicht. Toen bleef de keizer hijgend staan. Een koude wind blies door zijn dunne onderkleren en hij begon te bibberen en te klappertanden en met zijn knieën te knikken.
"Ik heb het koud," schreeuwde hij. Maar niemand hoorde hem. "Breng mijn mantel," schreeuwde hij. Maar niemand kwam. Hij begon weer te lopen en dwaalde verder en verder. Hij werd kouder en kouder en zijn woede koelde. Toen struikelde hij en viel.
Het was de versleten jas van de soldaat die op zijn weg lag. "Ai," mompelde de keizer, "ai, ik ben gevallen. Van mijn hoge troon ben ik gevallen."
Het duurde een hele tijd voor hij weer opstond en omdat het zo bitter koud was, nam hij de soldatenjas, klopte het stof en zand eruit, sloeg hem om zijn schouders en strompelde langzaam terug naar het paleis.
De eerste, de tweede en de derde lakei, de oude keukenmeid, de hofdames, de kamerdienaren, de poetsknechten en alle andere hovelingen stonden nog steeds tegen de muur toen de keizer weer in de troonzaal verscheen. En omdat er geen schreeuwend bevel klonk, draaiden ze één voor één voorzichtig en nieuwsgierig het hoofd om. Daar stond hun heer en meester, de lastige en nukkige keizer, gehuld in een grauwe, versleten soldatenjas. Hij sprak: "Het is kerstavond. Ik wens het feest met u allen aan één tafel te vieren en ikzelf zal het kerstverhaal vertellen."
Zo gebeurde. En welk verhaal dat was, weet ieder die ooit van zijn eigen troon gevallen is.
* * * Einde * * *
Bron : - "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7 - www.beleven.org
Een kerstverhaal (vervolg) - Paul Biegel vertelt over een driftige keizer die van zijn troon valt -
Toen werd de lijfwacht opgetrommeld. De kapitein verscheen aan het hoofd van zijn manschappen; stelde zich op voor de troon, salueerde en sprak: "Present Majesteit."
"Ik wens het kerstverhaal," beval de keizer. "Ga het onmiddellijk zoeken."
"Het kerstverhaal zoeken," antwoordde de kapitein, "jawel Majesteit." Hij salueerde opnieuw en marcheerde met zijn mannen de troonzaal uit. Nu doorzocht de lijfwacht het gehele paleis. Niet alleen de bibliotheek maar ook alle verdere vertrekken en ook alle kamers. Van de hofdames, van de poetsknechten, van de vatenwasmeiden, van de kamerdienaren, van de koks en van de stalmeesters, werden de kamers doorzocht. Alle boeken waar een kerstverhaal in stond, werden verzameld en in optocht naar de keizer gebracht. "Lees voor," snauwde de keizer.
De kapitein salueerde en begon in het eerste boek. Maar dat verhaal ging over een kerstpudding en de keizer rukte de kapitein het boek uit de handen en smeet het tegen de muur. De kapitein salueerde en nam het volgende verhaal. 'De kerstkrans' heette dat en de keizer schopte het boek tegen het plafond. Zo ging het maar door. De kerstroos, de kerstkaars, de kerstman, alle boeken werden door de keizer weggesmeten. "Namaak! Ik wil het echte, ga het zoeken, onmiddellijk. Ik wens het vanavond te horen!" - "Vanavond te horen," antwoordde de kapitein en marcheerde saluerend weg. Maar in de deur botste hij tegen de oude keukenmeid en die riep: "Waar blijven de lakeien om de soep op te dienen?" - "Soep," bulderde de keizer. "Wie durft daar over soep te spreken? Ik wil geen soep. Ik wil het kerstverhaal!"
De oude keukenmeid kon niet lezen of schrijven. Ze droeg een vette voorschoot, ze had glimmende wangen en dikke ronde armen. "Nou, nou," zei ze, "het kerstverhaal." Ze waggelde naar voren. "Bedoelt u Maria en Jozef in de stal met het kind in de kribbe en de herders er omheen?" vroeg ze. "Aha," zei de keizer, "vertel het me!" - "Nou," zei de keukenmeid, "dat... kent u toch zeker?" - "Vertel het me," brulde de keizer en de lijfwacht drukte keukenmeid op het gouden krukje met de geborduurde zitting. "Nou, Maria en Jozef moesten naar Bethlehem," begon de dikke meid bevend. "Maar het was overal vol en zo kwamen ze in de stal en daar kreeg zij haar kindje en ze legde het in een kribbe op een beetje stro want ze had niets anders en toen kwamen de herders en toen..."
"En toen?" vroeg de keizer.
"Nou toen... toen niks," stamelde de keukenmeid. "Dat is 't."
"Het hele verhaal?" riep de keizer. De keukenmeid knikte. "Lijkt nergens naar!" schreeuwde de keizer. "Ga in de hoek staan!" De keukenmeid ging in de vierde hoek van de zaal staan met haar neus tegen de scheurkalender. "Zoek een andere verteller!" beval de keizer schreeuwend. "Onmiddellijk Mars."
De lijfwacht marcheerde weg en kwam even later terug met een hofdame, die dadelijk ging zitten en begon te vertellen. Ze had een mooie stem en weidde lang uit over de mooie blauwe sjerp van Maria en het prachtige gezang van de engelen. "En het kindje lachte zo lief," sprak ze. "En toen?" vroeg de keizer. De hofdame schokte overeind. "Vond u het niet mooi?" vroeg ze. "Nee," antwoordde de keizer. "Tegen de muur. De volgende."
Nu verscheen een kamerdienaar die uitvoerig beschreef hoeveel moeite Jozef deed om toch een plaats in een der herbergen te krijgen, hoe koud het was in de stal en hoe dikke tranen over de verweerde rimpels van de herdersgezichten biggelden. "En toen?" vroeg de keizer knorrig. "De geschiedenis is uit, Majesteit," sprak de kamerdienaar plechtig. "Tegen de muur," brulde de keizer, "zoek een volgende verteller."
De volgende was een poetsknecht die het alleen maar over de herders had en hen ruwe dingen liet zeggen en daarna kwam er een hofdame die het in dichtvorm deed maar telkens vroeg de keizer: "En toen?" Dan kwam er geen antwoord en ze werden tegen de muur gezet. Tenslotte verscheen er een groepje hovelingen, dat gauw een kerstspel had ingestudeerd. Ze voerden het op met een echte os en een echte ezel, maar de keizer riep: "Kwatsch! Namaak. 't Lijkt er niet naar. Tegen de muur met jullie. De volgende."
Maar er was niemand meer in het paleis. De hele hofhouding stond in de troonzaal met de neus tegen de muur, de lijfwacht stond stram in de houding, met de kapitein saluerend aan het hoofd en het bleef doodstil. "Het kerstverhaal!" brulde de keizer, "het echte." Maar het bleef doodstil.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7 - www.beleven.org
Een kerstverhaal (begin) - Paul Biegel vertelt over een driftige keizer die van zijn troon valt -
De keizer was een lastige keizer. Nukkig, driftig en schreeuwerig. Het vorig jaar wilde hij Kerstmis al in oktober vieren, met een kerstboom die iets heel bijzonders moest zijn. Daartoe hadden de lakeien een danseres als boom opgetuigd en het arme meisje heeft zo de hele avond doodstil op één been moeten staan. Wat zou het dit jaar worden?
Gelukkig niets in oktober. Niets in november, nog niets op tweeëntwintig december... maar toen, op de avond van de vierentwintigste, beukte de keizer met zijn zware gouden kroon op de eikenhouten tafel en riep: "Ik wil het kerstverhaal horen!"
"Maar Sire," antwoordde de eerste lakei bevend, "dat kent u toch al?"
"Kennen?" riep de keizer, "kennen? Ik wil het horen!"
"Pardon Sire, welk kerstverhaal bedoelt u eigenlijk?" vroeg de tweede lakei onderdanig.
"Versta je me niet?" schreeuwde de keizer. "Het kerstverhaal zei ik."
"Maar-maar-maar welk is hèt-hèt-hèt?" stotterde de derde lakei lijkbleek.
De keizer smeet zijn gouden kroon op de spiegelgladde vloer, zodat het ding kletterend door de zaal vloog en in een hoek tegen het gordijn plofte. "Ga het zoeken!" bulderde de keizer. De lakeien vlogen naar de hoek, raapten gedrieën de kroon op en kwamen er op een deftig draf je mee aanzetten. "Ik bedoel het verhaal," schreeuwde de keizer, purper van woede. "Zoek het kerstverhaal en vertel het me. Onmiddellijk. Mars." De lakeien zetten de kroon neer en verlieten achteruitlopend de zaal, diepe buigingen makend, zodat ze buiten in de gang over elkaar heen vielen. "Phoe," sprak de eerste. "Boe," sprak de tweede. "Foei, foei, foei," stotterde de derde. Daarop begaven ze zich naar de keizerlijke bibliotheek en begonnen in alle kerstboeken te bladeren om hèt kerstverhaal te vinden.
Een uur later klopte de eerste lakei bescheiden aan de deur van de troonzaal en trad binnen. Hij plaatste een gouden krukje met geborduurde zitting op enige afstand van de troon, ging erop zitten, sloeg een groot boek open en legde het op zijn satijnen knieën. "Houd op met al die poespas en begin!" beval de keizer. De lakei zette een lorgnet op de neus en begon statig te lezen: "Het was een bitter koude nacht. De sneeuw viel in dikke vlokken omlaag en het vroor dat het kraakte. Over het eenzame bospad liep een rendier en trok hijgend een zware slee, waarop de kerstman..."
"Kwatsch!" riep de keizer. "Ik wil kerst en geen kerstman. Ga in de hoek staan." De eerste lakei verloor zijn deftigheid niet. Hij legde het boek neer, nam zijn lorgnet af, stond op en schreed met waardige passen naar een hoek van de zaal waar hij in de houding ging staan, met zijn neus in het gordijn.
Enkele minuten later klopte de tweede lakei aan, trad binnen, ging op het krukje zitten, sloeg zijn boek open en begon te lezen: "Er was eens een boompje dat had groene blaadjes die in de herfst rood werden en daarna geel en tenslotte afvielen. Toen werd het boompje toch zo treurig. Het dacht: had ik toch naalden, dan zou ik in de winter niet kaal zijn en een kerstboom kunnen..."
"Kwatsch!" riep de keizer. "Ik wil kerst en geen kerstboom. Ga in de hoek staan." Ook de tweede lakei stond gehoorzaam op en liep naar de tweede hoek.
Daarop verscheen de derde lakei. Hij had een klein stoffig boekje gevonden: hij bleef staan en begon meteen voor te lezen: "Lang ge-geleden leefde er eens een boe-boerenzoon en die had in zijn hoe-, hoe-, hoenderstal een heleboel dieren. Maar toen het december was, dacht hij ineens: ik heb geen kerst-, geen kerst-, geen kerst-"
"Ah," sprak de keizer. "Net als ik. Dat begint er op te lijken. Ga door."
"Geen kerst-, geen kerst-, geen kerstgans."
De keizer werd paars. "In de hoek," brulde hij. En ook de derde lakei ging stram in de hoek staan, met zijn neus tegen het schilderij van de vorige keizer.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7 - www.beleven.org
De illusie van Narada - Een hindoeïstisch verhaal over het overwinnen van illusies -
Er leefde eens een wijze ziener, Narada genaamd. Op een dag ging hij naar de god Vishnu met de bedoeling luit voor hem te spelen. De ziener arriveerde juist op het moment dat Vishnu en zijn vrouw, Lakshmi, verwikkeld waren in het minnespel.
Toen Lakshmi Narada zag binnenkomen, maakte zij zich ijlings uit de voeten. Narada voelde zich lichtelijk in zijn wiek geschoten en zei tegen Vishnu: "Ik ben een ziener, geen gluurder. Ik heb alle illusie overwonnen."
"Dat jij een ziener bent, kan ik beamen," sprak Vishnu. "Juist daarom zou je moeten weten dat een getrouwde vrouw nooit in gezelschap kan vertoeven van een man die niet haar echtgenoot is. Maar zeg nooit dat je alle illusie overwonnen hebt. Zelfs een god zou dat nooit doen."
Daarop vroeg Narada: "Laat mij zien wat illusie is." Vishnu verklaarde zich daartoe bereid. Hij nam Narada mee naar een prachtige vijver en nodigde hem uit om daarin een bad te nemen.
Terwijl de ziener het water inliep, verloor hij zijn mannelijke lichaam en veranderde in een vrouw. Vishnu raapte de luit op en verdween. Narada bleef achter en vergat dat hij ooit een man geweest was. Een koning, Taladhvaja genaamd, kwam juist langs de vijver rijden en zag de vrouw uit het water komen. Hij vroeg naar haar naam, maar zij wist niet hoe zij heette. Zij wist ook niet waar zij vandaan kwam, of waar zij naartoe ging.
Taladhvaja nam haar mee naar zijn paleis en hoewel hij niets van haar wist, besloot hij met haar te trouwen. Hij gaf haar de naam Saubhagya Sundari, hetgeen 'zij wier schoonheid haar fortuin is' betekent.
Zij was inderdaad zo mooi, dat de koning geheel aan haar verslaafd raakte. Hij vergat al zijn koninklijke plichten en was dag en nacht in haar slaapvertrek te vinden. Hij dronk veel wijn en verloor alle besef van tijd; hij dacht enkel en alleen aan plezier. De koningin werd zwanger en in de jaren die volgden bracht zij acht zonen ter wereld.
Daarna trouwden haar zonen en kwamen er kleinzonen. Soms was zij gelukkig en soms had zij verdriet, vanwege de ruzies tussen haar zonen en hun vrouwen. Soms was zij ziek en leed zij pijn.
Op een dag werd het koninkrijk aangevallen door een vijandelijk leger. In het geweld kwamen al de zonen en kleinzonen om het leven.
Terwijl de koningin in een vlaag van smart lag te weeklagen, kwam de god Vishnu, vermomd als priester, naar haar toe. Hij sprak: "Waarom heb jij zo'n verdriet? Alles wat gebeurd is berust enkel en alleen op een vergissing en bedrog. Wie ben jij en wiens zonen zijn gestorven? Zit niet bij de pakken neer; houd op met huilen en zorg ervoor dat de riten voor de doden worden uitgevoerd. Om te beginnen moet jij als eerste een ritueel bad nemen."
Vervolgens nam hij de koningin, haar echtgenoot en enkele verwanten mee naar de vijver. Daar sprak hij tot de koningin: "In een eindeloze reeks van wedergeboorten heb jij miljoenen vaders, echtgenoten en zonen gehad. Om wiens dood wil je treuren? Het is een dwaling die in jouw bewustzijn is ontstaan, zoals een droom waarvan je denkt dat het de werkelijkheid is."
Daarop gebood hij haar de vijver in te gaan en terwijl zij het water inliep, veranderde zij in een man. De god Vishnu stond aan de kant en reikte hem een luit aan. Op dat ogenblik wist de man weer dat hij Narada was. * * * Einde * * *
Vogel van de zon - Een Egyptische mythe over de vogel Feniks (Phoenix) -
Er is een vogel die geen eieren legt en geen jongen krijgt. Hij was er al toen de wereld begon en nu leeft hij nog, in een verborgen woestenij, ver hiervandaan. Het is de Phoenix, de vuurvogel.
Op een dag, in de begintijd van de wereld, keek de zon omlaag en zag een grote vogel met de meest prachtige, blinkende veren. Ze waren rood, goud, purper - helder van kleur en oogverblindend als de zon zelf. Toen riep de zon: "Prachtige Phoenix, jij zult mijn vogel zijn en eeuwig leven!"
Eeuwig leven! De Phoenix was heel erg blij toen hij dit hoorde en hij hief zijn kop op en zong: "Zon, o, schitterende zon, ik zal mijn liederen zingen voor jou alleen!"
Maar de Phoenix was niet lang gelukkig. Arme vogel. Zijn veren waren veel te mooi. Mannen, vrouwen en kinderen joegen hem altijd op en probeerden hem te vangen. Ze wilden een paar van die mooie, blinkende veren voor zichzelf hebben.
"Hier kan ik niet blijven," dacht de Phoenix. En hij vloog weg naar het oosten, waar de zon in de morgen opkomt.
De Phoenix vloog en vloog, tot hij bij een verre, verborgen woestenij kwam waar geen mensen waren. En daar leefde hij in vrede, vrij rondvliegend en zijn loflied zingend op de zon boven hem.
Bijna vijfhonderd jaren gingen voorbij. De Phoenix leefde nog, maar hij was oud geworden. Hij was vaak moe en hij had veel van zijn kracht verloren. Hij kon niet meer zo hoog door de lucht scheren, en ook niet meer zo ver en zo snel vliegen als toen hij jong was.
"Zo wil ik niet blijven leven," dacht de Phoenix. "Ik wil jong en sterk zijn."
En de Phoenix hief zijn kop op en zong: "Zon, o, schitterende zon, maak mij weer sterk en jong!" Maar de zon antwoordde niet. Dag na dag zong de Phoenix zijn lied. Maar toen de zon nog steeds geen antwoord gaf, besloot de Phoenix terug te gaan naar de plaats waar hij in het begin gewoond had, en het nog één keer aan de zon te vragen.
Hij vloog over de woestenij, en over heuvels, groene valleien en hoge bergen. Het was een lange reis, en omdat de Phoenix oud en zwak was, moest hij onderweg dikwijls rusten.
Nu heeft de Phoenix een fijn reukorgaan en hij is vooral dol op kruiden en specerijen. Dus elke keer als hij op de grond kwam verzamelde hij stukjes kaneelboombast en allerlei soorten welriekende bladeren. Sommige daarvan stak hij tussen zijn veren en de rest droeg hij mee in zijn klauwen.
Toen de vogel tenslotte aankwam bij de plaats waar hij vroeger gewoond had, ging hij zitten in een hoge palmboom die hoog op een berghelling groeide. En helemaal boven in de boom bouwde de Phoenix een nest met kaneelboombast en bekleedde het met geurige bladeren. Toen vloog de Phoenix weg en verzamelde wat van die scherpruikende hars die mirre genoemd wordt en die hij uit een boom vlakbij had zien sijpelen. Daarvan maakte hij een ei en droeg het naar zijn nest.
Nu was alles gereed. De Phoenix ging op zijn nest zitten, hief zijn kop op en zong: "Zon, o, schitterende zon, maak mij weer sterk en jong!"
Deze keer hoorde de zon het lied. Snel verjoeg hij de wolken van de hemel, hield de winden stil en scheen met al zijn kracht op de berghelling.
De dieren, de slangen, de hagedissen en alle andere vogels verstopten zich in grotten en holen, in de schaduw van stenen en bomen voor de felle stralen van de zon. Alleen de Phoenix zat op zijn nest en liet de zonnestralen neerkomen op zijn prachtige blinkende veren.
Plotseling was er een lichtflits, vlammen sloegen op uit het nest en de Phoenix veranderde in een laaiende vuurbol.
Na een poosje doofden de vlammen uit. De boom was niet verbrand en het nest ook niet. Maar de Phoenix was verdwenen en in het nest lag een hoopje zilvergrijze as.
De as begon te beven en kwam langzaam omhoog... en van onder de as rees een jonge Phoenix op. Hij was klein en zag er wat verfomfaaid uit. Maar hij strekte zijn nek en zijn vleugels en sloeg ze uit. Hij werd zienderogen groter, tot hij net zo groot was als de oude Phoenix. Hij keek om zich heen en vond het ei van mirre, holde het uit, stopte de as erin en sloot het ei weer. En toen hief de Phoenix zijn kop op en zong: "Zon, o, schitterende zon, alleen voor jou zal ik mijn lied zingen! Voor altijd en altijd!"
Toen het lied uit was begon de wind te waaien, de wolken kwamen weer opzetten aan de hemel en de andere levende schepsels kropen weer uit hun schuilplaatsen.
Toen steeg de Phoenix op met het ei in zijn klauwen en vloog weg. Tegelijkertijd verhief zich een zwerm vogels in alle soorten en maten en vloog achter de Phoenix aan, en allemaal zongen ze: "Jij bent de grootste onder de vogels! Jij bent onze koning!"
En de vogels vlogen met de Phoenix mee naar de Zonnetempel die de Egyptenaren hadden gebouwd in Heliopolis, de stad van de zon. Toen legde de Phoenix het ei met de as erin op het altaar van de zon.
"Nu," zei de Phoenix, "nu moet ik alleen verder vliegen." En nagekeken door de andere vogels vloog hij weg naar de verre woestijn.
Daar woont de Phoenix nog altijd. Maar elke vijfhonderd jaar, als hij zich zwak en oud begint te voelen, vliegt hij naar het westen naar dezelfde berg. Daar bouwt hij boven in een palmboom een welriekend nest en daar wordt hij tot as verbrand. Maar iedere keer verrijst de Phoenix uit de as, versterkt, vernieuwd en verjongd. * * * Einde * * *
Bron : - "Mythische dieren uit alle windstreken" naverteld door Margaret Mayo. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1997. ISBN: 90-6238-666-0 - www.beleven.org
De duur van het leven - Grimm 176 - De tijd van leven -
Toen Onze Lieve Heer de wereld had geschapen en aan alle schepselen de tijd van leven wilde toebedelen, kwam de ezel ook en hij vroeg: "Heer, hoe lang moet ik leven?" - "Dertig jaren," antwoordde God, "vind je dat goed?" - "Ach Heer," zei de ezel, "dat is zo lang. Denk nu eens aan mijn moeitevol bestaan; van de morgen tot aan de nacht zware lasten dragen, korenzakken naar de molen slepen, opdat anderen daar brood van krijgen, door niets word ik aangemoedigd dan door slagen en schoppen, en dat is mijn enige opfrissing! Ontlast me van een deel van die lange levenstijd." God had medelijden en schonk hem achttien jaren. De ezel ging getroost weg. En toen kwam de hond. "Hoe lang wou jij leven?" vroeg God hem, "de ezel vindt dertig jaar teveel, maar jij zult er wel tevreden mee zijn." - "Here," sprak de hond, "is het Uw wil? Denk toch eens hoe ik draven moet, dat houden mijn poten zo lang niet uit; en als ik dan geen stem meer heb om te blaffen en geen tanden meer om te bijten, wat blijft er dan nog anders voor me over, dan van de ene hoek naar de andere te lopen en te knorren." God zag, dat hij gelijk had, en hij schonk hem twaalf jaar.
Toen kwam de aap. "Jij wilt zeker wel graag dertig jaar hebben?" sprak de Heer tot hem: "jij hoeft niet te werken als de ezel en de hond, en je bent altijd in je knollentuin." - "Och Here," antwoordde hij, "dat lijkt nu wel zo, maar zo is het niet. Als het gerstebrei regent, dan heb ik geen lepel. Ik moet altijd maar grappen maken, rare gezichten trekken, om de mensen aan het lachen te maken, en als ze me dan nog een appel geven en ik bijt er in dan is hij zuur. Hoe vaak is er droefheid achter de grap! Dat hou ik geen dertig jaar uit." God was genadig en schonk hem tien jaar.
Eindelijk verscheen de mens. Hij was vrolijk, gezond en fris en hij bad God, hem zijn levenstijd te bepalen. "Dertig jaar kun je krijgen," zei de Heer, "is dat goed?" - "Wat een korte tijd!" riep de mens, "als ik mijn huis heb gebouwd en het vuur brandt in mijn eigen haard, en als ik bomen heb geplant die bloeien en vrucht dragen, en als ik dan van mijn leven denk te kunnen genieten, dan moet ik al doodgaan! O Heer, verleng mijn tijd!" - "Ik zal er je de achttien jaar van de ezel bij doen," zei de God. "Dat is niet genoeg!" antwoordde de mens. "Dan kun je ook nog de twaalf jaren van de hond krijgen." - "Nog altijd te weinig!" - "Wel!" sprak God, "dan zal ik er nog de tien jaar van de aap bijvoegen, maar meer krijg je ook niet." De mens ging weg, maar tevreden was hij niet.
Dus leeft de mens zeventig jaar. De eerste dertig jaar zijn de menselijke jaren: die gaan snel voorbij. Dan is hij gezond, vrolijk, werkt met plezier en verheugt zich over zijn bestaan. Maar dan komen de achttien jaren van de ezel. Dan wordt hem de ene last na de andere opgelegd; hij moet het koren dragen dat anderen tot voedsel strekt, en slaag en schoppen zijn het loon van zijn dienstbaarheid. Dan komen de twaalf jaren van de hond, dan ligt hij in de hoek, gromt, en heeft geen tanden meer om te bijten. En als die jaren voorbij zijn, dan vormen de tien jaar van de aap het slot. Dan is de mens een zwakhoofd en een dwaas, dan doet hij domme dingen en wordt voor de kinderen tot spot !
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De mythe van Stinsterloo - Een Utrechts volksverhaal over het uitdrijven van duivels -
In het gehucht Stinsterloo stond een kwaad huis, waar het geslacht Ten Horke woonde. Deze Ten Horkes hadden altijd de beschikking over grote sommen geld, daar zij een verbond waren aangegaan met de boze duivel die Satan heette. Op elke zaterdagnacht werden er duistere bijeenkomsten gehouden, waar men in de gestalte van wolven of konijnen dansen deed, welke nog stammen uit de tijd voordat de heilige christenpredikers hun zaligmakende geloof verkondigden.
De bewoners van het gehucht verkeerden dan ook dagelijks in grote angsten, want om een bepaalde tijd verdween een hunner, en men fluisterde dat deze ongelukkige tot offer diende aan de heidense machten. Slechts een oude vrouw die op de heide de schapen van de dorpelingen hoedde, was niet bevreesd voor de schaduw die zich van het huis uitstrekte. Maar ook zij werd hoe langer hoe meer gemeden, en alleen omdat niemand anders zich op de heide durfde te begeven, werden haar de schapen nog toevertrouwd.
Deze verschrikking duurde een aantal jaren, totdat op zekere dag een boer, Steven Willems ter Amer, bijgenaamd Bulck, verdween zonder daarover enige mededeling bij zijn familie te hebben achtergelaten. Deze Bulck was een van de weinige die nog had durven spreken over het duivelsverbond dat de onderdrukkers op het huis hadden gesloten. Hierop overwon de priester, die een vriendelijke man was, doch niet opgewassen tegen de duivelse verschrikkingen, zijn vrees, en zond bericht naar zijn oude vriend, de duivelbanner Cyriacus. Deze, een eerbiedwaardige dominicaan, begreep dat talmen rampzalige gevolgen zou kunnen hebben en hij kleedde zich in een ruwe pij en begaf zich blootsvoets op weg naar Stinsterloo.
Onderweg werd hij belaagd door duivelen in de gedaante van schone maagden en allerlei ander onzalig gedierte, maar onophoudelijk zijn gebeden prevelend en vroom vastend, schreed hij voort en bereikte het duistere oord. Zijn tocht was niet tevergeefs geweest. Bij de hut van de priester kwamen de mannen bijeen. Op aanraden van de dominicaan hadden zij zich gewapend met stokken van vlier- en wilgenhout, zulks ter ondersteuning van de gebeden die de beide priesters aan de Heer zonden. Cyriacus haalde toen een geheimzinnig poeder (duivelsdrek) onder zijn pij te voorschijn en wierp dat op het ontstoken vuur. De gevolgen hiervan deden zich al spoedig gelden.
Omstreeks middernacht verscheen de aanvoerder der Ten Horkes, Karloman geheten, als door een wonderbaarlijke macht gedreven, bij de hut.
De geplaagde dorpelingen hadden nu hun angst overwonnen en hieven zo vaak de zware stokken, dat de tovenaar door hun geknuppel een wrede dood vond. Hierna begaf de schare zich naar het huis en deed het tot de grond toe afbranden, zodat alle volgelingen van de Satan een verschrikkelijke dood stierven.
* * * Einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9 - www.beleven.org
Waarom de mensen van de zwaluw houden, maar de slang haten (2/2)
Waarom de mensen van de zwaluw houden, maar de slang haten (2/2) - Een dierenverhaal uit Letland -
Toen deze dan eindelijk aankwam, klonk van alle kanten de roep: "En, wie heeft het zoetste bloed van alle levende wezens?"
De mug wilde tot antwoord geven: "De mens!" maar aangezien de zwaluw hem zijn onderkaak had afgerukt, kon hij nog maar één geluid uitbrengen: "Dzzzz! Dzzzz!..."
Alle aanwezigen keken de mug verbaasd aan en vroegen zich af wat dat gonzende geluid "Dzzzz! Dzzzz! Dzzzz!" wel zou betekenen. "Wat is dat voor een taal?" klonk het overal. "Die kennen we niet en wat wil de mug zeggen met dat gegons?" Toen kwam de zwaluw naar voren en sprak: "Ik heb mijn hele leven met muggen te maken (want zwaluwen leven immers van muggen) en ken daarom ook hun taal. De mug wil hiermee zeggen, dat het wezen met het zoetste bloed op de hele wereld de kikker is. Dat is de betekenis van dat Dzzzz! Dzzzz! Dzzzz!"
De mug wilde verontwaardigd protesteren, maar met zijn ene overgebleven kaak kon hij nu eenmaal geen ander geluid uitbrengen dan hetzelfde gegons, zodat alle aanwezigen dachten dat hij nog eens met nadruk de woorden van de zwaluw bevestigde. En zo werd de arme kikker aangewezen om door de slang te worden verzwolgen, hetgeen sindsdien dan ook altijd zo gebleven is.
Toen de slang deze beslissing hoorde, was hij daar aanvankelijk echter helemaal niet mee in zijn schik. Hij had veel liever een ander wezen gehad, dan die glibberige natte kikker. En omdat hij wel vermoedde, dat hij dit aan de zwaluw te danken had, schoot hij woedend naar voren om deze met zijn scherpe tanden te grijpen.
Zwaluwen zijn echter watervlugge vogeltjes en door een snelle beweging kon hij de opzet van de slang verijdelen. Deze kreeg daardoor alleen de staart van de zwaluw te pakken, waar hij het hele middenstuk uitscheurde. En ook nu nog kan iedereen zien, dat de zwaluwen een gespleten staart hebben.
Ook de mens vermoedde wel, dat de mug oorspronkelijk een ander wezen had willen aanwijzen. En aangezien de muggen het sindsdien vooral op zijn bloed hebben voorzien, leek het hem helemaal niet onwaarschijnlijk toe, dat hij dat wezen was geweest. Hij was dan ook van grote dankbaarheid jegens de zwaluw vervuld.
En ook nu houdt de mens nog veel van dat kleine vlugge vogeltje en hij vindt het leuk, wanneer het zijn nestje komt maken onder de dakrand van zijn woning of tegen de muren van stallen en schuren. Aan de slang heeft hij echter een grote hekel. En nog tot op de huidige dag slaat hij dat griezelige kruipende dier dood, zodra hij het tegenkomt.
* * * Einde * * *
Bron : - "Sprookjes van Oost-Europa" verzameld en bewerkt door Doedy Bevelander. C.P.J. van der Peet, Amsterdam. - www.beleven.org
Waarom de mensen van de zwaluw houden, maar de slang haten (1/2)
Waarom de mensen van de zwaluw houden, maar de slang haten (1/2) - Een dierenverhaal uit Letland -
Toen tijdens de grote vloed die de aarde verzwolgen had, de mens en alle tamme en wilde dieren een toevlucht hadden gevonden in een groot houten schip, bleek er dat in de bodem van dat schip een gaatje was gekomen ter grootte van een vingerdikte. Het water stroomde door die opening naar binnen en alle opvarenden overlegden met elkaar, wat er moest worden gedaan om het schip voor zinken te behoeden.
Toen kwam de slang naar voren gekropen en zei: "Ik wil dat gat wel dichtstoppen door er met mijn lichaam in te kruipen. Maar op één voorwaarde: dat ik straks als de wateren weer gezakt zijn, dat wezen zal mogen opeten, dat het zoetst smakende bloed heeft." De mensen en de verzamelde dieren vonden dit eerst wel een wrede voorwaarde, maar aangezien er hoe langer hoe meer water door het gat naar binnen stroomde en het schip gevaar liep te zullen zinken, stemde men tenslotte toe in hetgeen de slang gevraagd had. Deze kroop toen snel in het lek en het gevaar was geweken.
Weken en weken dobberde het schip daarna rond. Maar eindelijk begon het water te zakken en kwam de aarde weer droog te liggen. Alvorens nu ieder weer naar zijn woonplaats terugkeerde, werd er beraadslaagd hoe men de aan de slang gedane belofte zou inlossen. Men besloot tenslotte dat de mug zou uitmaken welk wezen het zoetste bloed had en dat men na een week weer bijeen zou komen om deze beslissing te horen.
Ieder ging daarop zijns weegs en de mug vloog de hele wereld rond, telkens bij ieder levend wezen proevend, welk bloed wel het zoetste was. Zoals afgesproken, kwamen na een week de mensen en de dieren weer tezamen, om uit te maken welk wezen door de slang zou mogen worden opgegeten.
Op weg naar de plaats van bijeenkomst kwam de zwaluw toen de mug tegen die juist terugkeerde van zijn tocht om de wereld. "Wel, vriend mug," vroeg de zwaluw, "je bent nu de hele wereld rondgevlogen om uit te maken, welk wezen het zoetst smakende bloed heeft. Tot welk oordeel ben je tenslotte gekomen?" De kleine mug dacht even na en sprak toen met zijn fijne stemmetje: "Ik heb van ieder wezen dat op deze wereld leeft het bloed geproefd, maar er is er geen, die zulk zoet bloed heeft als de mens. Dat is mijn oordeel dat ik zo dadelijk aan de vergadering zal overbrengen." En de mug wilde daarop weer verder vliegen naar de plaats waar de mensen en de dieren bijeen zouden komen.
De zwaluw had echter medelijden met de mens, die nu zou worden aangewezen om door de slang te worden opgegeten. Hij stortte zich op de mug en rukte hem zijn onderkaak af. En als je ook nu nog een mug aandachtig bekijkt, zul je zien dat hij alleen maar een bovenkaak bezit, terwijl de onderkaak ontbreekt.
Daarop vlogen beiden verder naar de plaats van bijeenkomst. Hier waren de mensen en de dieren al in een wijde kring verzameld en ieder wachtte met spanning de komst van de mug af.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes van Oost-Europa" verzameld en bewerkt door Doedy Bevelander. C.P.J. van der Peet, Amsterdam. - www.beleven.org
Over de es Yggdrasil - Een mythe uit de Edda over de boom die de wereld draagt -
Werelden gingen aan de wereld vooraf. De zieneres weet te verhalen van negen reuzen uit de oertijd die haar lang geleden hadden grootgebracht.
De wereld, die uit Ymir ontstond, werd door een machtige boom gedragen - de es Ygdrasil. Zijn takken spreidden zich in alle windrichtingen ver over de zichtbare hemel uit.
Drie wortels heeft Ygdrasil. De eerste reikt tot aan Hvergelmir, de bron midden in Niflheim. Om deze wortel kronkelt zich een woest kruipend ongedierte, Nidhog, wiens tanden onophoudelijk aan het leven van de boom knagen. Een tweede wortel reikt neerwaarts tot aan de bron van Mimir, de oeroude wijze, die zich alles herinnert wat ooit in de wereld geschiedde. Op de bodem van deze bron ligt een van Odins ogen, dat hij eens als zijn grootste offer had afgestaan. De derde wortel reikt opwaarts tot aan de bron van de Nornen, die over ieders lot beschikken: Urd, Werdandi en Skuld - Verleden, Heden en Toekomst. Deze wortel heeft het goed. Want dag in dag uit putten de Nornen melkwit water uit hun heilige bron en gieten dit uit over de wortel. Ook zwemt er een paar zwanen op het water.
Een es weet ik staan Ygdrasil heet hij hoog en met helder heilvocht begoten vandaar komt de dauw in de dalen vallen; aan de bron van Urd staat hij eeuwig groen.
De dauw die van Ygdrasil neervalt brengt ieder wezen dat ontstaat het levenswater, dat de drager is van de levenskracht. Zo ook aan de mensen. Daarom hebben alle geslachten veel aan de boom te danken; slechts weinigen echter bedenken dit.
Het lijden van de es kan niemand bevroeden. Vier herten weiden in zijn takken en vreten voortdurend het jonge loof van de levensboom af. Van hun gewei stroomt een regenvloed naar beneden naar de bron Hvergelmir. Dit is de oorzaak, waarom Hvergelmir nooit uitdroogt.
Oud wordt de schors, vermolmd het hout. Hoog in de kruin nestelt een adelaar. Die laat zijn blik tot op verre afstand spiedend over de wereld gaan en weet zeer veel. Tussen zijn ogen zit een kleine havik. Een eekhoorntje loopt langs de stam op en neer en brengt met zijn praatjes vijandschap teweeg tussen de adelaar en het serpent.
Diep verborgen in Ygdrasil, de boom van de zon, rusten de kiemen van de toekomst. Want eens werd de vraag gesteld, wie de wereldondergang zou overleven. "Lif en Lifthrasir - Leven en Levensdrang - zijn," zo luidde het antwoord, "de namen van een mensenpaar, dat in Hodmimirs hout wacht. Tot voedsel dient hun de morgendauw van de boom."
Nog zijn Lif en Lifthrasir ongeboren kinderen gelijk. Maar hun is voorbehouden, eens het begin van een nieuw geslacht te worden.
* * * Einde * * *
Bron : - "Godenverhalen uit de Edda" Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1981. ISBN: 90-6238-097-2 - www.beleven.org
De stier - Een hindoe-mythe over het gevecht van Krishna met een stier -
Vol van Krishna en zijn spel, zongen de meisjes van Vrindavan hun liedjes over hem. Zo verstreken de dagen in volmaakte vrede en vreugde. Tot er op een middag een hoefgestamp klonk dat niet van een gewoon beest kon zijn. Het hele dorp dreunde ervan. Het was een huizenhoge stier, die een geloei liet horen waarvan de bomen afknapten. Met zijn hoeven zo groot en als rotsblokken krabde hij geulen in de grond. Hij stak zijn horens in de aarde en smeet halve weilanden in de lucht. Terwijl hij zo tekeerging, vlogen er onder zijn staart, die als een paal in de lucht stak, flappen mest in het rond. En het is misschien raar om zoiets in een heilig boek te zeggen, maar hij plaste dikke stralen.
Van angst kregen koeien te vroeg hun kalf en moeders te vroeg hun baby. We waren het bijna vergeten, maar Kamsa loerde nog steeds op een kans om Krishna te doden. De gruwelijke stier was een van zijn tovermakkers. Het beest wilde het hele dorp vertrappen.
Dan was Krishna er óók geweest! Toen de stier alles en iedereen in Vrindavan dreigde te verwoesten, riepen de dorpelingen Krishna te hulp. "Geen paniek!" riep hij. Uitdagend stelde hij zich met zijn vrienden voor het monster op. "Hier ben ik!" riep hij omhoog. "Ik zal jou die akelige brutaliteit eens gauw afleren!" En met zijn vlakke handen kletste Govinda zich als een gorilla op de blote borst. Toen legde hij kalmpjes een arm om de schouder van zijn vriend Sridama. Wat ging de stier nu doen? Het beest boog zijn kop. Zijn bloeddoorlopen ogen rolden in hun kassen. Onder oorverdovend gebrul daverde het op Krishna af.
De Heer haalde zijn arm van Sridama's schouder. Hij zette zich schrap en ving de horens met zijn twee lotushanden tegelijk op. Je zou denken dat de stier Krishna voor zich uit zou schuiven. Maar de Heer stond muurvast. Het monster kon niet verder. Toen duwde Krishna het stap voor stap achttien passen achteruit. Zoals de ene olifant met zijn kop een andere olifant achteruit schuift.
De stier wankelde en sloeg om. Een wolk van stof steeg om hem op. Maar daar was hij al weer op de hoeven. Het zweet glinsterde in zijn smerige vacht. Hij vloog op Govinda af.
Dat had hij beter kunnen nalaten. Weer ving God de horens op. Over zijn hoofd heen slingerde hij de stier plat op zijn reuzenrug neer dat het kraakte. Hij veranderde zijn handen in reuzenhanden en wrong het beest uit als een dweil. Hij brak het een horen af en roffelde ermee op zijn kop. Uit de stierenmuil golfde bloed. Uit het stierenlijf droop mest. Met uitpuilende ogen liet het monsterlijf de zuivere ziel, die erin gewoond had, los. Bevrijd reisde de ze naar Brahma, de eindeloze zee van zuiver licht.
De hemelingen strooiden wolken bloesems omlaag.
De herders juichten.
De Heilige vrouwen konden hun ogen niet van Krishna afhouden en zongen hem toe:
"Al is een monster nog zo vals, Al doodt het wat het doden kan, Al stampt en loeit het nog zo woest, Govinda maakt er mosterd van."
* * * Einde * * *
Bron : - "De wonderbaarlijke avonturen van Krsna en Balarama. Verhalen uit het Bhagavata Purana. Opnieuw verteld voor de jeugd" uitgegeven door Uitgeverij Miranda. - www.beleven.org