Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
24-04-2010
De uitvinder van de kalender
De uitvinder van de kalender - Een sage uit Nederweert (Limburg) over het tellen van de dagen -
In Nederweert leefde een brave man, die 's zondags graag naar de kerk ging. Zijn geheugen echter liet hem nogal eens in de steek. Zo kon het gebeuren dat hij 's zaterdags dacht dat het zondag was. Dan trok hij zijn beste kleren aan, deed de huisdeur achter zich dicht en liep naar de kerk. Daar hoorde hij van de koster dat hij een dag te vroeg was. Dat was niet zo erg, want hij kon altijd nog een dag later gaan. Het overkwam hem echter ook, dat het al maandag was en hij in de veronderstelling verkeerde dat het zondag was. Hij deed zijn zondagse pak aan, wandelde naar de kerk en trof daar niet de koster aan, maar de pastoor, die hem zei dat het maandag was. De arme man kreeg nog een vermaning ook, want de pastoor waarschuwde toch vooral rekening te houden met 's mans ziel en zaligheid.
De braverd trok zich dit allemaal erg aan en peinsde lang hoe hij dit kon oplossen. Hij dacht en dacht en dacht en eindelijk had hij het gevonden. Hij maakte van hout zeven pinnen, waarvan hij er bij zonsopgang telkens één in een turfblok stak. Als alle pinnen in het blok staken, dan wist hij dat het zondag was en trok hij zijn beste kleren aan om naar de kerk te gaan.
De inwoners van Nederweert roemden de uitvinding van hun dorpsgenoot aan alle kanten. Ze vonden het erg knap bedacht, al gaven ze toe dat een vel papier en een potlood in plaats van pinnen en een turfblok handiger waren. Toen eenmaal deze gedachte in hun hoofd was opgekomen, duurde het niet lang meer of de kalender was uitgevonden. Uit nood wordt nut geboren.
Hoe ging het met de uitvinder zelf? Boze tongen beweren dat wanneer hij 's morgens een pin in het turfblok had gestoken, hij vijf minuten later niet meer wist dat hij dat had gedaan. Voor alle zekerheid stak hij er dan nog maar een in en zo gebeurde het dat hij soms vrijdags al in zijn beste pak voor de kerkdeur stond. De koster lachte hem uit, maar de pastoor kwam tot de slotsom dat de brave man nooit meer te laat kon komen.
Dat was een wijze gedachte.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Limburg" samengesteld en bewerkt door Josien Stehouwer. Kempen Uitgevers B.V., Liempde, 2002. ISBN: 90-6657-301-5
Het toverpaardje - Een Hongaars sprookje over twaalf broers en een heks -
Er was eens een arme man die twaalf zonen had. Omdat hij ze thuis niet allemaal te eten kon geven, stuurde hij ze de wijde wereld in om zelf hun brood te verdienen en hun geluk te zoeken. Twaalf dagen en nachten trok de groep broers over berg en dal tot een rijke koning ze ten slotte in dienst nam als rijknechten en ze ieder een jaarloon van driehonderd gulden beloofde.
Nu bevond zich onder de paarden van de koning een mager, lelijk paardje, dat door de elf oudste broers voortdurend werd geplaagd en getreiterd, omdat het zo lelijk was. De jongste broer zorgde echter juist het beste voor dit paardje. Hij verzamelde alle broodkorsten en restjes voor het ziekelijke paardje en daarom werd hij vaak door zijn oudere broers bespot en uiteindelijk zelfs veracht alsof hij een dwaas was. Hij liet zich hun spot en minachting echter net zo rustig welgevallen als het paardje de plagerijen.
Toen het jaar ten einde liep, ontvingen de jongemannen hun loon en bovendien mochten ze ook elk een van de paarden van de koning uitzoeken. De elf oudste broers zochten de mooiste paarden uit, maar de jongste verlangde slechts het arme kreupele paardje. Zijn broers probeerden hem op andere gedachten te brengen, maar vergeefs. Hij wilde geen ander paard. Daarop verklapte het paardje de jongeman dat hij eigenlijk een toverpaard was en dat hij zich, zodra de jongen dat wilde, in een schitterend strijdros kon veranderen dat zijn berijder zo snel als de bliksem kon vervoeren.
Vervolgens aanvaardden de twaalf broers de terugreis. Trots sprongen en galoppeerden de prachtige paarden van de elf oudsten er vandoor, terwijl de jongste zijn paard aan zijn halster achter zich aantrok. Toen ze bij een moeras kwamen, bleef het ongelukkige paardje daarin steken en de andere broers, die hem al een stuk vooruit waren, keerden vol ergernis terug om hun jongste broer uit het moeras te helpen. Een poosje later zakte de jongste opnieuw in een moeras en weer trokken de anderen hem er vloekend uit. Toen hij echter voor de derde keer wegzakte, luisterden ze niet meer naar zijn geroep.
"Laat ze maar gaan," zei het toverpaardje toen en vroeg hem: "Zijn ze al ver weg?"
"Ja," antwoordde de jongeman.
Even later vroeg het toverpaardje weer: "Zijn ze nog te zien?"
"Als zwarte stipjes helemaal in de verte," antwoordde zijn meester.
"Zijn ze nu nog te zien?" vroeg het paardje nadat weer enige tijd was verstreken.
"Nee," was deze keer het antwoord.
Toen sprong het toverpaardje uit de poel, zette bliksemsnel de jongeman op zijn rug en vloog er zo hard vandoor, dat hij de anderen ver achter zich liet. Thuis aangekomen, veranderde het toverpaardje zich weer in de lelijke knol van voorheen en liep naar de mesthoop om te grazen. De jongeman kroop onopgemerkt achter de kachel.
Toen de anderen waren gearriveerd, toonden ze hun vader het geld en de paarden en op zijn vragen naar zijn jongste zoon, antwoordden ze dat die zijn verstand had verloren, een armzalig, kreupel paard als beloning had uitgekozen, net zo een als buiten op de mesthoop stond te grazen, en onderweg met dat paard in een poel was blijven steken en daar waarschijnlijk ook was verdronken. "Dat is niet waar," zei nu de jongste van achter de kachel en kwam te voorschijn, tot verbijstering van allen.
Nadat de jongemannen enkele dagen bij hun vader hadden doorgebracht, maakten ze zich op om weer op pad te gaan, deze keer om een vrouw te zoeken. Zo reisden ze door zeven landen en zeven dorpen, maar nergens vonden ze twaalf meisjes die hen bevielen. Ten slotte, toen de schemering al begon te vallen, zagen ze een heks die met twaalf merries aan het ploegen was. Ze vroeg de jongemannen wat ze zochten en zodra ze het doel van hun reis had vernomen, bood ze aan hun twaalf meisjes te laten zien. De jongemannen stemden daarmee in en de heks bracht ze haar huis binnen, nadat ze de merries naar de stal had gedreven. Toen toonde ze hun twaalf meisjes, want daarin had ze de merries omgetoverd die ze net hadden gezien.
's Avonds wees ze elke jongeman samen met een meisje een slaapplaats, de oudste bij de oudste en zo het rijtje af en zo kreeg de jongste broer het jongste en lieftalligste meisje met goudblond haar.
Dit meisje verklapte de jongeman dat haar moeder de elf oudste broers wilde vermoorden. Om ze te redden stond de jongste broer, zodra iedereen vast sliep, weer op en legde in alle bedden zijn broers tegen de muur en in hun plaats de meisjes aan de rand. Zelf ging hij echter weer op zijn oude plaats liggen.
Korte tijd later kwam de heks en sloeg met een groot zwaard alle gedaanten die aan de rand lagen het hoofd af en ging daarna weer slapen. Vervolgens stond de jongeman weer op, wekte zijn broers en vertelde hoe hij hen had gered. Vervolgens drong hij erop aan dat ze weg zouden gaan. Ze gingen er zo snel mogelijk vandoor, maar de jongste broer bleef achter om de nieuwe dag af te wachten.
Zodra de ochtendschemering aanbrak en hij merkte dat de heks naderde om de bedden te onderzoeken, stond hij op en ging met zijn goudblonde meisje op zijn toverpaardje zitten. Toen de oude heks het bedrog ontdekte, greep ze haar kachelijzer, veranderde zich in een toverpaard en zette de achtervolging in. Toen ze hen al bijna had ingehaald, gaf het toverpaardje de jongeman een roskam, een borstel en een wollen lap. Hij moest eerst de roskam achter zich gooien en als dat niet hielp de borstel en in het ergste geval ook de wollen lap. Dus gooide hij eerst de roskam achter zich en onmiddellijk ontstond een woud tussen hen dat zo dicht was als de tanden van de kam. Tegen de tijd dat de heks zich hier doorheen had geworsteld, was het vervolgde paar haar al ver vooruit.
Toen ze hen voor de tweede keer naderde, gooide de jongeman de borstel weg en ook daaruit schoot een niet minder dicht woud tussen hen omhoog. Met grote moeite wurmde de heks zich ook hier dwars doorheen.
Weer haalde ze het paar bijna in en nu gooide de jongeman de wollen lap achter zich. Er ontstond nu zo'n dicht woud tussen hen en de heks, dat het leek alsof het uit één enkele boom bestond. Omdat de heks er ondanks haar inspanningen niet in slaagde hier doorheen te dringen, veranderde ze zich in een duif om er overheen te vliegen. Nauwelijks had het toverpaardje dit echter in de gaten, of hij stortte zich in de gedaante van een gier op de duif en verscheurde deze met zijn klauwen en redde zo de jongeman en het mooie goudblonde meisje van de woede van de afschuwelijke heks.
Zijn elf oudere broers gingen opnieuw op pad om vrouwen te zoeken, maar de jongste trouwde met zijn mooie goudblonde meisje en leefde vrolijk en zorgeloos met haar en als ze intussen niet zijn gestorven, dan doen ze dat nu nog.
* * * EINDE * * *
Bron : "Hongaarse sprookjes" samengesteld door Leander Petzoldt, vertaald door Uta Anderson. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1996. ISBN: 90-389-03839
Anansi vindt een lekker baantje - Heer Spin als roeier -
Anansi, die achtbenige Meester Superspin, had honger en geen cent in huis om eten te kopen. "Dan ga ik wel werken," besloot Meester Superspin Anansi, "want wie werkt zal eten." En hij meldde zich aan als roeier bij Gouverneur. "Hoe heet je?" vroeg stuurman Aap Monkimonki. - "Hoe heet u?" - "Monkimonki," zei Aap.- "En die anderen?" wilde Anansi verder weten. - "Kaikaikai," blafte Hond, "noem mij maar Dagoe." - "Fremoesoe," zei Vleermuis. - "Todo," zei Kikker. - "Aangenaam," zei Meester Superspin Anansi, "B.V.D.B." - "Beeveedeebee?" vroeg Aap met een verbaasd gezicht. "Dat zei ik niet," antwoordde Anansi pinnig. "U bent toch niet doof. Het is B punt, V punt, D punt, B punt, punt uit."
"Aan het werk!" beval Aap. "We moeten de boot mooi schoonmaken voor als Gouverneur een beetje wil gaan varen." - "Als u me eerst vertelt hoe laat we eten krijgen," protesteerde Meester Superspin Anansi. "Zonder die informatie ga ik niet aan het werk." - "Elke dag om twaalf uur," zei stuurman Aap Monkimonki. "Dat wil ik wel eens zien," bromde Anansi en klokslag twaalf uur stopte hij met werken. En ja hoor, daar kwam een bode met een mand vol porties eten aan.
"Ik pak het wel even aan!" zei Meester Superspin Anansi. "Alsjeblieft," zei de bode tegen Anansi, "breng voor de bemanning." - "Wat zeg je? Herhaal dat eens!" eiste Anansi. "Breng voor de bemanning," herhaalde de bode. "Gouverneur heeft gezegd: Breng voor de bemanning. Dat is toch logisch?"
"Dank je," zei Meester Superspin Anansi. Hij pakte de mand aan en begon te eten. "Is er niets voor ons?" wilden zijn collega's weten. "Niets," zei Anansi met volle mond. "Het is alleen voor mij, zei de bode." - "Hoe kan dat nou?" zei stuurman Aap Monkimonki. "Gouverneur weet toch dat we hier met z'n vijven zijn." - "Ik kan het ook niet helpen," zei Anansi en hij kroop in een hoekje van de boot om aan de volgende portie te beginnen.
Zo ging het elke dag en Aap, Hond, Vleermuis en Kikker werden magerder en magerder tot... Gouverneur besloot een tochtje te gaan maken. Toen hij bij zijn boot kwam en de uitgehongerde stuurman en zijn roeiers zag, riep hij verschrikt uit: "Wat is er met jullie gebeurd?! Zo kunnen we toch niet uit varen gaan." - "We willen het wel proberen, Gouverneur, maar we zijn heel zwak," klaagde stuurman Aap Monkimonki. "Maar ik stuur jullie elke dag toch vijf grote porties eten." - "Ja maar, Anansi eet alles op. Hij zegt dat alles voor hem is." - "Is dat zo?" vroeg Gouverneur streng. - "Dat is zo," zei Meester Superspin Anansi, "ik doe precies wat u zegt."
"Wat zeg ik dan?" - "Weet u niet wat u elke dag tegen de bode zegt?" vroeg Anansi brutaal. "Breng voor de bemanning," zei Gouverneur, "dat zeg ik." - "Dank u wel," zei Anansi. "Wat dank je wel? Jij bent toch niet de enige bemanning hier." - "Nee, natuurlijk niet. Aap, Hond, Vleermuis en Kikker zijn er ook, maar u stuurt geen eten voor hen."
"Maar de bode zegt toch duidelijk: Breng voor de bemanning. Dan is dat eten toch voor jullie allemaal," schreeuwde Gouverneur verontwaardigd. "Dat wist ik niet, meneer." - "Wat wist je niet?" - "Dat die anderen ook zo heten." - "Wat heten? Wat bedoel je?" - "Ik weet dat ik B.V.D.B. heet."
"Hoe heet je?" vroeg Gouverneur dreigend. Anansi zuchtte: "Ik zal het nog één keer herhalen. Ik heet: Breng voor de bemanning. Dat weet iedereen: B punt, V punt, D punt, B punt, punt uit. Iedereen weet dat ik zo heet. Dus het eten is voor mij, Meester Superspin Anansi, beter bekend als Breng voor de bemanning."
Toen werd iedereen toch zo kwaad op Meester Superspin Anansi, dat ze hem een flink pak slaag wilden geven. Maar Anansi was al weg! Er waren genoeg hoeken en gaten waarin hij kon schuilen. "Waar is hij, waar is hij gebleven?" riepen Aap, Hond, Vleermuis en Kikker door elkaar. "Daar in die hoek!" verraadde de kleine vlieg Fréfré, die toevallig langskwam en goede ogen had.
Toen werd Meester Superspin Anansi zo razend op Vlieg Fréfré dat hij een dunne, kleverige draad uit zijn lijf perste; en nog één... en nog één... en nog één. Sinds die dag maakt Anansi vangnetten en loert hij op verraders, ook bekend als vliegen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Kripta en de staart van het Duivelsopperhoofd - Een Creools sprookje over het nakomen van beloftes -
In de oude tijd leefde er een man die gezegend was met drie zoons. De jongste, genaamd Kripta, was zijn lieveling. Op zekere dag vroeg de vader aan zijn zoons: "Zeg mij eens, wat jullie laatste giften zullen zijn, wanneer ik heenga naar de plaats waar wij allen heen moeten?" - "Hmm!" zuchtte de twaalfjarige Kripta, "papa, wat bedoelt u precies. Zeg het zo dat wij u kunnen begrijpen." - "Wel jongens, als papa morgen eens kwam te sterven, hoe zouden jullie hem dan begraven?"
De oudste zoon zei: "Ik begraaf u in een gouden kist."
De tweede zoon zei: "Ik begraaf u in een zilveren kist."
Kripta antwoordde: "Ik leg de staart van het Grootste Duivelsopperhoofd op uw kist."
Papa keek Kripta lachend aan. "Wel jongen, ben je gek of wat scheelt je!" - "Mijn zintuigen zijn normaal; ik heb eerst nagedacht en daarna mijn antwoord gegeven." - "Als Kripta wel is, ben ik gek," zei de oudste. "Ik ook," viel de tweede de oudste bij. "Ach jongens, kijk nooit neer op je vijand," zei de vader. "De tijd zal het leren."
Toen de engel des doods de vader kwam bezoeken en hem naar zijn rijk vervoerde, vertrok Kripta onmiddellijk naar het land van de duivels. Daar aangekomen zag hij een vrouw, die bezig was tovermiddelen te koken. Toen de inhoud van de pot begon te koken, riep ze hem toe: "Wat kom je hier doen?" - "Ik heb mijn woord gegeven aan een dode en kan het niet verbreken, daar het gehoord is door de Engel des Levens." Kripta vertelde haar alles en zij beloofde hem haar medewerking. "Als de duivels hier komen, zullen ze je doden, je blijft hier stil zitten, wat er ook gebeuren mag, al valt de hemel neer, laat geen ademhaling horen, want als de duivels komen dan verstijf je van angst. Daarna, als ze slapen zal ik je in hetzelfde vertrek brengen. De kleine duivels dragen allemaal een rode muts; ik zal er jou ook een geven, opdat je niet gesnapt wordt, begrijp je?"
"Ja tante."
"Als ze snurken, moet je niets doen, want dat is hun list; dan slapen ze nog niet. Maar als je niets meer hoort, dan zijn ze in diepe slaap. Het Opperhoofd heeft een rode staart en slaapt met een witte muts. Hier heb je drie eieren. Mocht hij je achtervolgen, gooi dan een ei neer; loopt hij nog door, gooi dan het tweede en wordt hij te gevaarlijk, sla dan ook het derde neer."
De vrouw leerde hem ook een wijsje, dat hij daarbij moest zingen. Ze had het hem net een paar keer voorgezongen toen de duivels thuiskwamen.
"Verberg je jongen, op de plaats die ik je wees," zei ze, en Kripta verborg zich zo gauw mogelijk en beefde van schrik, toen hij de duivels tegen de vrouw hoorden razen. "Er zijn mensen hier!" - "Ben ik dan geen mens?" antwoordde de vrouw. Ze gingen naar binnen en de vrouw maakte het vertrek waar de duivels sliepen nat. Om zes uur gingen ze al slapen. Kripta werd binnengebracht met zijn muts op en nam plaats tussen de duivels. Het Opperhoofd snurkte als een os. Kripta begreep, dat de tijd nog niet was gekomen. Maar omstreeks het stille middernachtelijk uur heerste een diepe stilte. Toen stond hij op, sneed de staart van de oude heer af en zette het op een lopen.
Na verloop van een kwartier sprong de oude duivel op en volgde de reuk van Kripta. Amper stak hij zijn hand uit of de jongen gooide het eerste ei neer onder het zingen van het lied:
De duivelsstaart doodde zijn vader
De duivelsstaart doodde zijn moeder
Sembe way, sembe way.
Toen verrees tussen hen een echt oerwoud. De duivel haalde hem weer in, waarop Kripta het tweede ei neergooide.
Toen ontstond tussen hen een vuur, groter dan de hel. De duivel stoorde zich er niet aan en ging erdoor heen. Toen hij weer op het punt stond Kripta te grijpen, gooide hij zijn derde ei voor de hoeven van het Duivelsopperhoofd. Toen ontstond tussen beiden een oceaan. Kripta liep door, maar de duivel, die niet kon zwemmen, moest aan de andere kant blijven staan.
Kripta kwam thuis.
"Nou opschepper, waar is de staart van het Duivelsopperhoofd?" riepen zijn broers. Kripta antwoordde: "Ik heb gezocht en gevonden. Ik breng hem hier voor wijlen mijn vader. Maar ik zie geen gouden, en ook geen zilveren kist, die jullie beloofd hebben. Ik heb mijn taak volbracht, maar jullie twee niet. Bezint eer ge begint. Jullie waren te vlug met je antwoord."
Papa werd in een houten kist begraven, maar had toch op het deksel de staart van het Duivelsopperhoofd Mephistofoles, die Kripta hem had geschonken.
* * * EINDE * * *
Bron : "Westindische sprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90389-02719