Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
03-04-2011
Waarom de spin...
Waarom de spin een bochel op zijn rug heeft - Een Lets volksverhaal over een kwaadsprekende spin -
Ieder die in stoffige hoeken van de kelder, op zolder, in de schuur of in andere opslagplaatsen wel eens de moeite heeft genomen een spinnenweb van dichtbij te bekijken en daarbij vooral op het spinnetje zelf heeft gelet, die zal hebben kunnen zien, dat dit insect op zijn rug een klein bocheltje heeft.
Wat is eigenlijk de herkomst van die bochel op de rug van de spin? Dat zal ik jullie vertellen:
Lang geleden, toen alle dieren nog spreken konden, liep er eens een boer naar zijn akker. Daar zag hij plotseling een lange glanzende zilveren draad die uit de hemel naar beneden hing. De boer bevoelde de draad nieuwsgierig en toen hij merkte, dat deze sterk genoeg was om zijn gewicht te kunnen dragen, nam hij het besluit om langs die draad omhoog te klimmen naar de hemel.
Dat was een moeizame klimpartij! Toen hij een hele dag geklommen had en de wereld beneden hem er nog slechts als een wereldje van kinderspeelgoed uitzag, was hij nog lang niet in de hemel.
Ook de tweede dag had hij zijn doel nog niet bereikt. Hij was nu al wel tot boven de wolken gekomen en daar was het héél wat kouder dan de boer gedacht had, toen hij nog beneden op de aarde had gestaan. Want daar was het op dat ogenblik juist hartje zomer. En omdat hij nu weer een nacht hangende aan de draad moest doorbrengen vóór hij in de hemel zou aankomen, keek hij eens om zich heen of hij iets kon vinden om er een vuurtje mee te stoken, waarbij hij zich dan zou kunnen warmen.
Tenslotte vond hij een houten pin die hij voor in zijn muts had gestoken. Hij kloofde de pin tot stukken brandhout, leende van een van de sterren die hij zo met zijn hand kon bereiken een beetje vuur en bracht toen de nacht door bij een heerlijk knappend houtvuurtje. De volgende morgen zette hij zijn klimpartij voort en kwam toen betrekkelijk gauw in de hemel aan.
Hij volgde de glanzende zilveren draad en zag dat deze onder de gesloten hemelpoort door liep. Alvorens nu deze poort te openen, luisterde de boer eerst eens met zijn oor er tegenaan gedrukt, of hij kon beluisteren wat er aan de andere kant van de hemelpoort voorviel.
En daar hoorde hij, dat een spin met Onze Lieve Heer aan het praten was. "Als U eens wist," hoorde hij de spin tegen Onze Lieve Heer zeggen, "hoe slordig en achteloos beneden op aarde de mensen omgaan met een van de kostbaarste gaven die zij van U hebben gekregen, het brood. Ik heb een herder gezien, die bij het eten vol verkwisting overal in het rond broodkruimels vermorste. En toen hij zijn hond een stuk brood wilde geven, gooide hij het zo maar zonder meer op de grond. Ach, de mens is niet waard, dat hij een dergelijk kostelijk geschenk van U heeft gekregen." En de spin schudde zorgelijk zijn hoofd.
Toen de boer echter hoorde, wat de spin allemaal tot Onze Lieve Heer zei, kon hij zijn ergernis niet langer bedwingen. Hij opende de poort en trad voor de hemeltroon.
"Je hebt makkelijk praten," zei hij tegen de spin, "maar wat had die herder dan moeten doen? Hij kan toch niet iedere keer dat hij op de heide bij zijn kudde moet eten, een tafel meenemen om te voorkomen dat er wel eens een kruimeltje brood op de grond valt! En zou hij telkens als hij zijn hond een korst brood geeft, een schaal op de grond moeten zetten, om te zorgen, dat het brood niet met de aarde in aanraking komt? Dat zou immers zinloos zijn, want honden eten toch altijd gewoon van de grond. Nee, dat is louter lasterpraat wat je hier vertelt!" En de boer verzocht Onze Lieve Heer de spin te straffen, omdat hij de mens zonder enige reden aan het belasteren was.
Ook Onze Lieve Heer was zeer vertoornd, toen Hij hoorde dat de spin aan het kwaadspreken was, zonder dat daartoe enige grond bestond. En tot straf werd de spin toen uit de hemel naar beneden geworpen.
De spin tuimelde vele malen over zijn kop en viel toen met een smak op de aarde, precies op zijn rug. Hij bezeerde zich daarbij gevoelig en heeft sindsdien van de val een bochel op zijn rug overgehouden.
De boer echter dankte Onze Lieve Heer voor de gerechte straf die Hij de spin had laten ondergaan en liet zich weer langs de draad omlaag zakken naar de aarde. Hij was zeer verheugd, dat hij nog net op tijd de listen en lagen van de spin had kunnen verijdelen.
De spin echter heeft sindsdien zijn boze opzet niet opgegeven, om de mens alsnog een valstrik te spannen. En in duistere, verborgen hoekjes is hij nog altijd bezig daartoe zijn netten te vlechten.
Het is hem echter niet meer gelukt weer eens omhoog te klimmen tot in de hemel, om nog eens bij Onze Lieve Heer aan te komen met zijn kwaadsprekerijen. Zijn bochel heeft hem dat verhindert.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes van Oost-Europa" verzameld en bewerkt door Doedy Bevelander. C.P.J. van der Peet, Amsterdam. www.beleven.org
Snegoerka, het sneeuwpop-meisje - Een oud Russisch volksverhaal over een kinderloos echtpaar -
Er was eens een boer die Iwan heette en zijn vrouw heette Maroesja. Zij waren al heel wat jaren getrouwd, maar zij hadden geen kinderen. Dat vonden zij verschrikkelijk. Zij keken vaak hoe de kinderen van de buren speelden; dat was hun enige vreugde.
Op een mooie winterdag, toen het 's nachts lang had gesneeuwd, keken Iwan en zijn vrouw naar de buurkinderen die lachend in de sneeuw speelden. De kinderen waren een sneeuwpop aan het maken en Iwan en Maroesja vonden het leuk om te zien hoe de pop steeds groter en mooier werd. Opeens zei Iwan: "Vrouw, laten we naar buiten gaan en ook een sneeuwpop maken!" - "Waarom niet?" zei Maroesja. "Wij mogen ook wel eens een pleziertje hebben. Maar waarom zouden we een grote sneeuwpop maken? Laten we een sneeuwkindje maken, nu God ons geen levend kindje heeft gegeven." - "Dat is een goed idee," zei Iwan tegen Maroesja en samen gingen zij naar buiten.
En in de tuin, vlak bij hun huisje, gingen zij aan het werk. Zij maakten een klein lijfje en kleine handjes en kleine voetjes. Toen dat was gebeurd, rolden ze een sneeuwbal en maakten daar een hoofdje van. "De hemel zegene jullie," zei een voorbijganger. "Dank je," antwoordde Iwan. "De hulp van de hemel is altijd goed om te ontvangen," zei Maroesja vroom. "Wat zijn jullie aan het doen?" vroeg de voorbijganger. "We maken een sneeuwmeisje," zei Maroesja.
Zij maakten twee kleine holten in het hoofdje, die de ogen moesten voorstellen en zij maakten ook nog een lief klein neusje en een kinnetje. En toen zij klaar waren - o, het was haast niet te geloven toen bewoog het kleine sneeuwpopmeisje! Iwan voelde een warme adem uit haar mond komen. Hij deed een stap achteruit en keek: de stralende ogen van het sneeuwmeisje waren blauw en haar lippen, nu roze gekleurd, krulden in een lieve glimlach.
"Wat gebeurt hier?" riep Iwan uit en hij sloeg een kruis. Het sneeuwmeisje boog haar hoofd en de sneeuw viel van haar nu blonde haar, dat om haar zachte ronde wangen krulde. Zij bewoog haar armpjes en beentjes alsof ze een echt meisje was. "Iwan! Iwan!" riep Maroesja huilend van blijdschap. "De hemel heeft onze gebeden verhoord." Ze sprong op het meisje toe en overdekte het met kussen. "O, Snegoerka, mijn eigen lief sneeuwmeisje," snikte zij en zij droeg het kind naar binnen.
Iwan had heel wat moeite om van zijn verbazing te bekomen en Maroesja werd haast gek van vreugde. Met het uur werd Snegoerka het sneeuwmeisje groter en mooier. De man en de vrouw konden hun ogen niet van het kind afhouden. In het kleine huisje, waar het altijd zo triest was geweest, was het nu vol leven en vrolijkheid. Alle buurkinderen kwamen met het sneeuwmeisje spelen. Ze babbelden met haar en leerden haar alle liedjes die zij kenden. Het sneeuwmeisje was erg knap. Ze lette goed op en leerde heel vlug. Zij was gehoorzaam, vriendelijk en erg lief. En zij praatte met zo'n lief stemmetje dat je er wel altijd naar zou willen luisteren. Zij speelde met de kinderen in de sneeuw en die zagen hoe goed haar handjes dingen van sneeuw en ijs konden maken. Maroesja zei: "Wat heeft de hemel ons na al die jaren toch gelukkig gemaakt." - "De hemel zij gedankt," zei Iwan.
Toen begon het lente te worden en de zon verwarmde de aarde. De sneeuw smolt, op de velden kon je het groene gras alweer zien en de leeuwerik zong zijn lied hoog in de lucht. De meisjes uit het dorp zongen:
"Lieve Lente, hoe ben je gekomen? Hoe ben je bij ons gekomen? Ben je op een eg of een ploeg gekomen?"
Alle kinderen waren blij dat de winter voorbij was en zongen en dansten, maar het sneeuwmeisje werd steeds bedroefder. Maroesja nam haar op schoot en vroeg: "Wat heb je toch, lief kind? Ben je soms ziek? Waarom ben je niet vrolijk." - "Maakt u zich maar geen zorgen om mij, moeder," antwoordde Snegoerka. Ik ben heus wel in orde."
Toen was de sneeuw overal gesmolten en verdwenen. In alle velden en tuinen bloeiden bloemen. In het bos zongen de nachtegalen het hoogste lied. Iedereen was opgewekt, behalve het sneeuwmeisje; zij werd steeds stiller en treuriger. Zij liep weg van haar vriendjes en vriendinnetjes en verstopte zich in donkere hoeken, als een schuwe bloem onder de bomen. Het liefst speelde zij bij het water, onder schaduwrijke treurwilgen. 's Nachts was zij het gelukkigst, of als er een storm woedde, zelfs als het een hevige hagelstorm was. Maar als de hagel gesmolten was en de zon weer doorkwam dan begon zij te huilen.
Het werd zomer, het koren rijpte en het zou niet lang meer duren of het feest van Sint-Jan zou gevierd worden. De buurkinderen vroegen of Snegoerka met hen meeging naar het bos om bessen en bloemen te plukken. Het sneeuwmeisje zei dat zij liever thuis bleef, maar de moeder drong erop aan dat ze meeging, hoewel ook zij zich angstig voelde. "Ga spelen, mijn liefje," zei zij. "En jullie, kinderen, let goed op haar. Je weet hoeveel mijn man en ik van haar houden."
In het bos plukten de kinderen bloemen en vlochten er kransen van. Het was warm en ze renden zingend rond, elk met een bloemenkroon op het hoofd. "Kijk eens naar ons!" riepen ze. "Kom met ons spelen. Ga toch mee!" Zingend en huppelend liepen ze verder. Opeens hoorden zij achter zich een zucht. De kinderen draaiden zich om, maar er was niets te zien, alleen een hoopje sneeuw dat vlug srnolt. Het sneeuwmeisje was nergens te bekennen. De kinderen gingen haar zoeken en riepen haar naam, maar zij kregen geen antwoord. "Waar zou Snegoerka zijn? Misschien is ze naar huis gegaan," zeiden ze.
Ze holden terug naar het dorp, maar daar had ook niemand haar gezien. Toen gingen alle mensen uit het dorp haar zoeken en de volgende dag zochten zij ook en de dag daarna ook. Ze liepen door het bos en ze keken onder elke struik, maar ze konden geen spoor van het meisje ontdekken.
Iwan en Maroesja dachten dat hun hart zou breken van verdriet en nog vele weken riep Maroesja huilend: "Snegoerka, mijn lief sneeuwmeisje, kom toch bij me!" Soms dachten de man en de vrouw dat zij de stem van hun kind konden horen. Misschien zou zij wel bij hen terugkomen als het weer ging sneeuwen...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjesboek: 60 sprookjes en volksverhalen" samengesteld door de redacteuren van Reader's Digest. Reader's Digest, Amsterdam, 1988. ISBN: 90-640-715-86 - www.beleven.org
Van de Aardmansberg en de Echoput - Een sage over een aardmannetje in een Veluwse berg -
Sinds jaar en dag woonde in de Aardmansberg een klein kwaadaardig kereltje. Overdag is hij nooit gezien, maar 's nachts spookte hij rond op de heide en deed de niets kwaads vermoedende voorbijganger plotseling schrikken door op de weg te springen of, achter een struik of boom verborgen, opeens een harde schreeuw te geven.
Daar bleef het vrijwel bij, want veel meer dan de mensen schrik aanjagen kon hij niet en hij vond daar blijkbaar een bijzonder genoegen in. Een enkele keer zag men hem wel eens over de hei strompelen op zijn kleine kromme beentjes, of een takkenbos voortslepen naar zijn woning, die diep onder in de Aardmansberg is en uit vele gangen en vertrekken bestaat. De mensen hebben dikwijls naar de ingang gezocht, maar ze hebben die nooit kunnen vinden. Of hij binnen komt door een konijnenhol ergens in een kuil onder dichte hei verborgen, of dat hij door een toverspreuk de macht bezit de deur te doen veranderen in een steen, is niet met zekerheid uitgemaakt, want de een zegt dit en de ander dat.
Nu wilde het toeval, dat men ongeveer twee eeuwen geleden, aan de voet van de Aardmansberg een diepe put ging graven. Het duurde heel lang eer men water had. Toch gaf men de moed niet op en vond eindelijk na 70 meter diep gegraven te hebben, overvloedig en zuiver water. Toen de put klaar was, kwam men tot de ontdekking dat die toevallig was gegraven vlak boven de bron van de aardman, waarbij zich ook de keuken bevond, en zo kwam men er achter, dat de aardman getrouwd was, maar z'n vrouw altijd in de keuken opgesloten hield.
Zij is de dochter van Lucht en Aarde en werd Echo genoemd. Zij moet vroeger een heel mooi meisje geweest zijn, alleen wat babbelziek en altijd om een praatje verlegen.
Op een keer kon ze het thuis niet meer uithouden, omdat Aarde, haar moeder, nooit iets zei, en haar vader, Lucht, nooit een goed woord voor haar over had. Als ze hem iets vroeg, dan floot hij door de deurkier, bulderde in de schoorsteen, of antwoordde in het geheel niet.
Zo kwam het dat ze, na haar vader weer eens iets gevraagd en weer geen antwoord gekregen te hebben, wanhopig het ouderlijk huis ontvluchtte. Bij de Aardmansberg ontmoette ze toen de kleine plaaggeest, die meteen verliefd op haar werd en tegen zijn gewoonte in, vriendelijk met haar keuvelde. Echo, die thuis niet veel gewend was en hem een aardige, vriendelijke vrijer vond, trouwde zo maar subiet met hem.
In het begin ging alles goed en leefden ze samen heel gezellig in het ruime verblijf onder in de berg; maar al snel kwam de oude aard van de dwerg weer boven. Lang kon hij de komedie van liefhebbend echtgenoot niet volhouden. Al spoedig was het: "Echo, houdt je mond, ik houd niet van al dat lawaai in m'n huis." Dan zweeg het praatzieke, maar vriendelijke vrouwtje een poos, tot ze, er niet meer aan denkend, opnieuw begon te kletsen.
Het werd een voortdurend geharrewar tussen die beiden, totdat de kwaadaardige aardman haar eindelijk in de keuken opsloot en haar op doodstraf verbood te spreken, als haar niets werd gevraagd, en dan slechts te antwoorden in heel weinig woorden.
Dit was een vreselijke straf voor de lieve, ongelukkige Echo. Ze vermagerde en verkwijnde, zodat alleen de stem van haar overbleef. Die stem antwoordt nog alléén als men haar iets vraagt, maar ze zal nooit het eerst spreken.
En wie niet geloven wil, wat hier allemaal van haar geschreven staat, moet haar zelf maar eens vragen:
"Hoe heette de vader, die je bent ontvlucht?"
En ze zal antwoorden: "Lucht."
"Hoe heette de moeder die je baarde?"
En ze zal antwoorden: "Aarde."
"Hoe was de Aardman toen je met hem was getrouwd?"
En ze zal antwoorden: "Oud."
"Houdt je van hem? Ja of nee?"
En ze zal antwoorden: "Nee."
Nu, en als een vrouw zoiets ronduit zegt, dan moet het wel heel erg zijn, en het zou onkies wezen om er verderop in te gaan. * * * EINDE * * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 50-54. - www.beleven.org
De drie groene twijgen - Een kinderlegende van Grimm -
Er was eens een kluizenaar; hij leefde diep in een bos aan de voet van een berg en bracht zijn tijd door met gebed en goede werken, en elke avond droeg hij tot Gods eer nog enige emmers water de berg op. Menig dier werd ermee gedrenkt en menige plant verkwikt; want boven op de bergen waait er altijd een harde wind, die lucht en aarde uitdroogt en wilde vogels, die schuw zijn voor mensen, vliegen dan hoog in kringen en kijken met hun scherpe ogen naar water. En omdat die kluizenaar zo vroom was, ging er een engel van God, zichtbaar voor zijn ogen, met hem de berg op, telde zijn passen, en bracht hem, als het werk was afgelopen, zijn eten, zoals ook eens aan een profeet op Gods bevel door de raven eten werd gebracht.
Toen de kluizenaar in zijn vroomheid al heel oud geworden was, gebeurde het, dat hij eens uit de verte zag, hoe een arme zondaar naar de galg werd gebracht. Hij zei zo voor zich heen:
"Die heeft zijn verdiende loon."
Toen hij die avond het water de berg opdroeg, verscheen de engel niet, die anders met hem meeging, en hij bracht hem ook geen eten. Toen schrok hij, en hij onderzocht zijn hart en dacht erover na waarmee hij wel kon hebben gezondigd, omdat God zo boos was, en hij wist het niet. Hij at niet en hij dronk niet, hij wierp zich op de grond en bad dag en nacht.
En eens op een dag toen hij in het bos was en erg huilde, hoorde hij een vogeltje zingen, het zong mooi en heerlijk, en toen werd hij nog bedroefder en zei: "Wat zingt die mooi! Op hem is God niet boos; ach als dat vogeltje mij zeggen kon, waarmee ik God beledigd heb - zodat ik boete zou kunnen doen en ik weer vrolijk werd in mijn hart!"
Toen begon het vogeltje te spreken en zei: "Je hebt onrecht gedaan, want je hebt een arme zondaar verwenst die naar de galg werd gebracht, daarom is de Heer boos, want hij is het alleen, die recht spreekt. Maar wanneer je boete wilt doen en spijt hebt van je zonden, dan zal hij je vergiffenis schenken." Toen stond de engel naast hem en hij had een dorre tak in de hand en sprak: "Deze dorre tak moet je zo lang dragen, tot er drie groene takken uit komen spruiten, maar 's nachts, als je wilt slapen, moet je hem onder je hoofd leggen. Je brood moet je aan de deuren gaan bedelen en je mag niet langer dan één nacht in hetzelfde huis blijven. Dat is de straf, die God je oplegt."
Nu nam de kluizenaar het stuk hout en ging terug naar de wereld, die hij in zo lange tijd niet had gezien. Hij at niet en hij dronk niet, dan alleen wat hem aan de deur werd gegeven. Maar vaak werd zijn bedelen niet beantwoord, en veel deuren bleven gesloten, zodat hij vaak dagen lang geen kruimel brood kreeg.
Eens was hij van de ochtend tot de avond op pad en niemand had hem iets gegeven, niemand wou hem onderdak geven voor de nacht, en toen ging hij naar het bos en vond eindelijk een hol met een aangebouwd huisje ervoor en daar zat een oude vrouw in. Hij zei: "Goede vrouw, wilt u mij deze nacht in uw huis herbergen?" Maar ze antwoordde: "Nee, dat mag ik niet, al zou ik het graag doen. Maar ik heb drie zoons; ze zijn lastig en kwaad en als ze van hun rooftocht thuiskomen en ze vinden u, dan zouden ze ons beiden doden."
Toen zei de kluizenaar: "Laat mij gerust blijven, u en mij zullen ze niets doen," en de vrouw kreeg medelijden en liet zich ompraten. Toen ging de man onder de trap liggen met het stuk hout onder zijn hoofd. Toen de oude vrouw dat zag, vroeg ze naar de oorzaak, en toen vertelde hij haar, dat hij het als boetedoening bij zich droeg en 's nachts als hoofdkussen gebruikte. Hij had de Here God beledigd, want toen hij een arme zondaar na zijn veroordeling aan de galg had gezien, had hij gezegd: die krijgt zijn verdiende loon.
Toen begon de vrouw te schreien en riep: "O, als God een enkele gedachte zo zwaar straft, hoe moet het dan met mijn zoons gaan als ze voor zijn gerecht komen."
Om middernacht kwamen de rovers thuis, vol lawaai en geschreeuw. Ze maakten vuur aan en toen dat het hol verlichtte en ze een man onder de trap zagen liggen, werden ze woedend en schreeuwden hun moeder toe: "Wie is die man? Hebben we niet verboden, iemand op te nemen?" Toen zei de moeder: "Laat hem maar. Hij is een arme zondaar, die boete doet voor zijn zonden." De rovers vroegen: "Wat heeft hij dan gedaan? Ouwe man!" riepen ze, "vertel ons eens van je zonden."
De oude man ging zitten en vertelde hun, hoe hij met een enkele zin al zo gezondigd had, dat God erg boos was en hij voor die schuld nu boete deed. Maar de rovers werden door zijn verhaal zo zeer geroerd in hun hart, dat ze schrokken om hun eigen leven, zoals ze dat tot nu toe hadden geleefd, en ze beterden hun leven en begonnen boete te doen met oprechte spijt.
Nadat de kluizenaar deze drie zondaars had bekeerd, ging hij weer slapen onder de trap. Maar de volgende morgen vonden ze hem dood liggen, en uit het dorre hout, waar zijn hoofd op lag, waren drie groene takken gebot. God had hem dus weer in genade bij zich genomen.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De ooievaars - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Op het laatste huis in een klein stadje stond een ooievaarsnest. De ooievaarsmoeder zat op het nest bij haar vier kleintjes, die hun kopje met het zwarte snaveltje naar buiten staken: maar die waren nog niet rood. Een eindje daarvandaan op het dak stond stijf en stram vader ooievaar. Hij had zijn ene poot opgetrokken om het zich niet al te gemakkelijk te maken terwijl hij op wacht stond. Je zou heus denken dat hij uit hout was gesneden, zo stil stond hij. "Het staat wel heel voornaam, wanneer mijn vrouw een schildwacht bij haar nest heeft!" dacht hij, "ze kunnen toch niet weten dat ik haar man ben, ze geloven vast dat ik opgecommandeerd ben om hier te staan. Dat maakt een flinke indruk!" En dus bleef hij op zijn ene been staan.
Beneden op straat speelde een troepje kinderen en toen ze de ooievaars zagen zong een van de moedigste jongens, en daarna allen te zamen, het oude liedje van de ooievaars; ze zongen het, voor zover hij het zich kon herinneren:
"Ooievaar, ooievaar, Vlieg weer naar je nest! Daar ligt je wijfje Met vier dikke jongen. De ene wordt gehangen, De tweede gespietst, De derde verbrand, En de vierde gaat binnenstebuiten!"
"Hoor toch eens, wat die jongens daar zingen!" zeiden de kleine ooievaartjes. "Ze zeggen dat we gehangen en verbrand worden!"
"Dat moeten jullie je niet aantrekken!" zei de ooievaarsmoeder. "Luister er maar niet naar, dan doet het er ook niet toe!"
Maar de jongens bleven doorzingen en ze wezen met hun vinger naar de ooievaars. Alleen één jongen, hij heette Piet, zei dat het niet aardig was de dieren voor de gek te houden en hij wilde helemaal niet meedoen. De ooievaarsmoeder troostte haar jongen dan ook: "Trek het je niet aan!" zei ze. "Kijk eens hoe rustig jullie vader daar staat, en dat nog wel op één been!"
"Wij zijn zo bang!" zeiden de jongen en zij trokken hun kopje diep in het nest terug.
"Wacht es!" zei de ooievaarsmoeder. "Daar bedenk ik wat! Ik weet waar de vijver is, waar alle mensenkindertjes liggen tot de ooievaar ze komt halen om ze naar hun ouders te brengen. Die lieve kindertjes slapen en dromen zo heerlijk, als ze later nooit meer zullen dromen. Alle ouders willen graag zo'n kindje hebben en alle kinderen willen graag zo'n zusje of broertje hebben. Nu vliegen we naar de vijver en we halen er eentje voor ieder kind dat niet mee heeft gezongen en de ooievaar voor de gek gehouden; de andere kinderen krijgen er helemaal geen!"
"Maar de jongen die met zingen begonnen is, die akelige nare jongen!" riepen de jonge ooievaars, "wat doen wij met hem?"
"Er ligt in de vijver een dood kindje dat zich dood heeft gedroomd, dat zullen we meenemen voor hem. Dan moet hij huilen omdat we hem een dood broertje gebracht hebben. Maar die aardige jongen, die hebben jullie toch niet vergeten, die zei: het is niet lief dieren voor de gek te houden!, hem zullen we een broertje en een zusje brengen, en omdat die jongen Piet heette zullen jullie ook allemaal Piet heten!"
En het gebeurde zoals ze gezegd had, en sindsdien heetten alle ooievaars Piet en zo heten ze nu nog.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen" door Hans Christian Andersen. Van Holkema & Warendorf, Bussum, 1975. ISBN: 90-269-0924-1 - www.beleven.org
Het Eierlandse Huis - Een volksverhaal van Texel -
Ook het Eierlandse Huis op Texel bestaat allang niet meer. Op de plaats waar het ooit gestaan heeft, staat nu een grote boerderij die dezelfde naam heeft. Het echte Eierlandse Huis is lang geleden verbrand.
Maar toen het er nog stond gebeurden er veel dingen die tegenwoordig niet meer voorkomen. Zoals het geval met de kastelein van het Eierlandse Huis die overleden was. Hij was zo dood als een pier en zou begraven worden.
Maar dat mag goed gaan op andere plaatsen, in het Eierlandse Huis liep dat toen zeker niet van een leien dakje.
De kastelein ging in een kist en omdat hij een goed christelijk mens was geweest, werd hij ook in een behoorlijke kist gelegd. Normaal gebeurt er niets met zon kist, maar in dit geval ging het anders. Want de kist ging recht overeind staan. Zomaar zonder dat iemand daar een handje bij geholpen had. Hij rees met het hoofdeinde omhoog en stond daar midden in de gelagkamer van het Eierlandse Huis.
Het was heel erg griezelig, maar de eilanders waren voor geen kleintje vervaard en de kastelein was dood en die moest behoorlijk begraven worden. Dus dat hebben ze gedaan en naar het schijnt is er verder niets met de kist gebeurd.
Dat er wonderlijke zaken plaatsvonden bij het Eierlandse Huis was niet zo heel verwonderlijk want het stond tenslotte op het uiterste puntje van het eiland. De zee golfde op korte afstand en regelmatig overstroomde al het land in de omtrek. Alleen het Eierlandse Huis stond dan rechtovereind in een eindeloze waterplas. Al wat leefde zocht er dan een vluchtplaats en alles wat de zee aanspoelde werd er opgeslagen.
En dan was er nog vlak bij het Eierlandse Huis de Dooiemensenkuil. En het Engelse kerkhof. Daar was het vanzelf al erg griezelig en er gebeurden daar soms vreemde dingen. Vooral de postbode schijnt daar erg veellast van te hebben gehad. Andere mensen bleven er wel uit de buurt bij nacht en ontij, maar de postbode moest zijn post bezorgen, weer of geen weer.
Zo is het ooit een postbode overkomen, op een gure stormavond, terwijl de zee dreunde en de wind gierde, dat kille, klamme handen, koude, dode handen over zijn hoofd streken. Hij kon niets zien, deze postbode, want het was pikdonker. Hij kon ook niets horen, alleen het loeien van de storm en het stampen van de zee. Maar voelen kon hij wel. En hij voelde duidelijk die dode handen over zijn hoofd strijken, over zijn voorhoofd glijden, hij voelde de kille vingers in zijn nek. De kilte ging in een rilling langs zijn rug omlaag, zodat zijn armen verlamden en zijn benen van lood leken.
Zulke dingen gebeurden er vroeger dus bij het Eierlandse Huis. Niet bij de boerderij die er nu staat, maar bij het oude huis, dat ooit verbrand is.
* * * EINDE * * *
Bron : - Uit Verhalen van de Waddeneilanden uitg. HMP Voila 2002
De vrouw die haar man naar Aguarenta volgde - Een volksverhaal uit Bolivia over het dodenrijk en zijn bewoners -
I
Een meisje wilde met een man trouwen, maar hij stierf. Zij had veel van hem gehouden. De volgende morgen, de dag na zijn dood, stond zij voor het huis van haar ouders toen het nog donker was en stampte in de vijzel. Toen kwam er iemand die de vijzelstamper beetgreep. "Wie ben je?" vroeg zij. "Ik ben het," zei hij. Het was haar dode man. "Wil je meekomen?" - "Ja," zei ze, daar zij veel van hem hield.
Hij begaf zich nu in de richting waar de zon opgaat. Zijn gezicht was verborgen opdat niemand het zou zien. Zij liep achter hem aan. Ze gingen door het bos, ze liepen over de pampas en toen weer door het bos. Overdag sliep hij en 's nachts was hij wakker.
Toen de vader zijn dochter miste, ging hij haar zoeken. Hij volgde haar sporen. Voor hem liep een vossenspoor. "Anya heeft mijn dochter genomen," zei de vader. Tenslotte vond hij haar dood langs de weg. Hij maakte haar echter weer levend en bracht haar naar huis. Toen ze over de pampas liepen, zagen ze een vos rondsluipen. De volgende dag stierf zij. De vader weende. Toen kwam Ururuti, de witte condor en zei dat hij niet moest klagen. Ururuti nam hem op zijn rug en vloog met hem naar Aguararenta.
In Aguararenta sliep men overdag en was men 's nachts wakker. Toen de vader daar kwam, dronk men maïsbier. Uruturi bracht hem naar het huis van zijn schoonzoon. Hij sprak zijn dochter aan, maar hij kreeg geen antwoord. Hij ging nu naar Ururuti die hem naar huis bracht. Noch hij noch zijn vrouw beweenden de dode dochter. De volgende dag stierf de vader.
II
Er was eens een vrouw wier man was gestorven. 's Nachts kwam hij bij haar in de gedaante van een man en sliep bij haar. Hij vroeg haar met hem naar zijn dorp Aguararenta te gaan. Zij volgde hem. Toen ze vlak bij het dorp waren, hoorden zij gezang en gedans. Zij ging met haar man naar het marktplein waar een groot drinkgelag plaatsvond. Zij zag daar veel doden die zij kende. De doden waren echter bang van haar en bleven op behoorlijke afstand. Zij bleef daar tot het morgen werd. Toen verdwenen alle hutten en zij bevond zich op een vlakte vol vossensporen. Haar man veranderde zich in een rat. Zij bleef daar de hele dag, zittend op de stam van een algarrobo. Toen het donker werd, kwamen de mensen weer en er had daar een groot drinkgelag plaats. 's Morgens zeiden de doden: "Ik ga als boomstam; ik ga als rat; ik ga als gier; ik ga als vos; ik ga als vleermuis," etc.
Zij keerde terug naar huis. Haar man zei dat hij haar zou komen halen. Na drie dagen was zij dood. Zij was haar man naar Aguararenta gevolgd.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika" door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X - www.beleven.org