Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
30-05-2010
Het verhaal van de hond
Het verhaal van de hond - Volksverhaal over een djinn en barmhartigheid -
Er was eens een hond die steeds om botjes bedelde en er was een man die net genoeg geld had om een klein stukje vlees te kopen. Op een dag kwam die hond bij de man langs. De man was arm, echt arm, maar hij had medelijden met de hond, die vies was en er meelijwekkend uitzag. De man gaf hem zijn eigen portie vlees, het enige wat hij had. En dat deed hij elke keer weer. Maar in werkelijkheid was het geen echte hond, maar een djinn.
Toen kwam op een avond de hond in de gedaante van een mens bij de man op bezoek en zei: "Vandaag nodig ik jou uit."
"Maar wie ben jij dan dat je me zomaar uitnodigt?" vroeg de arme man.
"Je kent me wel, want ik kom elke avond bij je langs."
De arme man was heel verbaasd: "Elke avond? Ik heb je nog nooit gezien. Hoe kun je dat nu zeggen?"
"Toch is het waar," zei de djinn. "Jij deelt jouw maaltijd met mij."
En de arme man zei: "Ik? Ik? Hoe kan dat nou?" Hij wist niet hoe hij het had.
De djinn vroeg toen: "Ontvang jij dan niet elke avond een gast bij de maaltijd?"
"Nee hoor, alleen een heel magere hond waar ik medelijden mee heb en ik deel m'n eten met hem of ik geef hem mijn hele deel, maar ik zie niets en niemand anders. Ik ben arm, ik kan geen gasten uitnodigen!"
Toen zei de djinn: "Die hond, dat ben ik!"
De arme man was stomverbaasd. Hij kon z'n oren en ogen niet geloven. "Dat kun jij toch niet zijn!"
"Jawel," zei de djinn, "jij hebt mij gisteravond nog onthaald, nu nodig ik jou voor vanavond uit."
Hij nam de arme man mee en zoals djinns plotseling kunnen verschijnen, zo kunnen ze ook opeens verdwijnen. Even later bevonden ze zich diep onder de aarde. De arme man at daar samen met de andere djinns die daar als een familie bij elkaar woonden.
De djinn sprak: "Jij hebt medelijden met mij gehad, terwijl er zoveel mensen zijn die me in plaats van eten een schop geven! Ik zal je rijk maken. Je bent nu nog arm, maar straks ben je rijk!"
De arme man geloofde zijn oren niet; hij had alleen maar een klein hutje, en hij begreep niet wat hij nu voor bijzonders gedaan had en dan was er die meneer die zei dat hij een hond was... Het was toch onmogelijk! "Ik geloof je niet, ik geloof er niets van," riep hij. Maar de djinn antwoordde: "Jij gelooft me niet? Kijk dan maar eens!" en hij veranderde in de hond. De arme man dacht dat hij gek werd. Een hond die zich in een man veranderde en een man in een hond... Nee echt, dat was ongelooflijk!
Maar toen hij van de eerste schrik en verbazing bekomen was, zei hij: "Goed, ik geloof je, ik geloof dat jij die hond bent en dat ik elke avond mijn maal met je deel. Maar ik zie nog steeds niet wat ik voor buitengewoons gedaan zou hebben om een fortuin te verdienen." Want eigenlijk zag hij zichzelf liever zoals hij was: arm. Hij hield niet van rijkdom.
Maar de djinn zei: "Ik heb jou uitgekozen om deze geldschat te krijgen. Er is niemand die hem meer verdient dan jij."
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Betoverd. Verhalen over mensen die in dieren veranderen (en omgekeerd) uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 9060697219
Tijl Uilenspiegel als bakkersknecht - Een Vlaams verhaal waarin Tijl bijzondere kerstbroden bakt -
Eens had Tijl zich in Leuven kort voor de Kerstdagen als bakkersknecht verhuurd. De bakker was blij, dat hij voor deze drukke tijd een knecht had en zei al de tweede dag: "Het deeg is klaar, ik neem 'es een dag vrij om kennissen op te zoeken, jij moet vandaag maar bakken."
"Goed baas. Maar wat moet ik eigenlijk bakken?"
"Wat is dat nou voor een vraag," zei de baas, kwaad om zoveel onnozelheid, "bak voor mijn part apen en konijnen, halve gare grappenmaker, als je maar zorgt, dat de boel vanavond klaar is!" En hij stapte weg, nog mompelend: "Wat-ie bakken moet, wat-ie bakken moet, nota bene!"
Uilenspiegel zei niets, maar kneedde van het deeg niets anders dan apen- en konijnenfiguren, en schoof het zaakje in de oven. Dat vond hij veel aardiger dan al die doodgewone broden.
's Avonds kwam de baas thuis en werd razend, toen hij in plaats van broden al die rare baksels zag. Hij nam Uilenspiegel bij z'n nek en dreigde hem zijn armen en benen kapot te slaan. Tijl werd bang, want de bakker was een stevige kwant.
"Genade!" riep hij, "ik zal u de koste van het deeg wel betalen, als u me maar even loslaat om m'n beurs te pakken."
De bakker dacht: "Dat moest ik maar doen, dan heb ik nog de minste schade," en hij vroeg vijf gulden vergoeding.
"Akkoord," zei Tijl en betaalde.
"En maak nou maar gauw dat je weg komt, zo'n malle knecht kan ik niet gebruiken hoor," zei de bakker.
"Ja," zei Tijl, "maar nou is het baksel toch mijn eigendom?"
"Neem het hele zootje maar mee, ik kan er toch niks mee beginnen, de mensen zouden me vragen of ik gek was, als ik ze zulk brood leverde. Hier, neem die oude mand maar en ruk uit met je apen en je konijnen. En gauw maar een beetje, of..."
Tijl pakte de baksels in de oude mand en maakte dat hij de deur uit kwam. Hij liep regelrecht naar de markt en bood daar zijn dieren te koop aan. Menigeen vond het wel aardig, tegen de feestdagen zo'n aap of konijn voor de kinderen mee naar huis te nemen en in een wip had Tijl al z'n vreemde broden voor een kwartje per stuk verkocht. Hij verdiende er nog dik aan en liet de lege mand onverschillig op de markt achter.
Intussen had de bakker gehoord, dat zijn rare knecht op de markt goeie zaken maakte en hij trok er op af om nu ook nog vergoeding te eisen voor het gebruik van zijn oven en zijn brandstof. Maar toen hij op de markt aankwam, vond hij daar de lege mand: Tijl was al weg!
* * * EINDE * * *
Bron : "Boek van de jeugd" Amsterdam, Arbeiderspers, 1937. illustratie : Gebr. E. & M. Cohen
Zonnescherm en sandalen - Een Indiaas verhaal over bescherming tegen de hitte van de zon -
Lang geleden leefde er een heilige kluizenaar, die Jamadagni heette. Dag aan dag oefende hij zich in het boogschieten en zijn vrouw Renuka raapte dan de pijlen op en bracht ze hem terug.
Nadat Jamadagni op een morgen in de heetste tijd van het jaar al zijn pijlen verschoten had, zei hij tegen Renuka: "Ga, schoonogige, en haal de pijlen terug, zodat ik ze opnieuw kan gebruiken."
Renuka ging, maar de zon brandde zo fel op haar hoofd en verschroeide haar voeten zo erg, dat ze wel even moest rusten in de schaduw van een broodboom. Maar lang durfde ze toch niet te blijven zitten, uit schrik voor de toorn van haar man. Ze zocht haastig de pijlen bijeen en keerde naar huis terug, bekommerd van hart en met pijnlijke voeten. Bevend naderde ze haar echtgenoot.
Die riep woedend tegen zijn bevallige vrouw met ronde dijen en ronde borsten: "Waar ben je zo lang gebleven, Renuka?"
Daarop antwoordde de onberispelijke vrouw: "Mijn hoofd en mijn voeten werden verzengd door de stralen van de zon. Uitgeput door de hitte heb ik even gerust in de schaduw van een broodboom. Daardoor ben ik wat te laat. Wees niet boos op mij."
Terwijl zijn ogen koperkleurig van woede werden, riep Jamadagni: "Vandaag nog zal ik de zon, die je met haar stralen zo gekweld heeft, met mijn onfeilbare pijlen doorboren!" En hij greep pijl en boog, en terwijl hij boos naar de zon keek, bestudeerde hij haar loop.
Toen de zonnegod Surya dit merkte, kwam hij naar hem toe in de gedaante van een welonderwezen brahmaan. En hij vroeg: "Waardoor heeft de zon je mishaagd? Het is de zon die de vochtigheid van de aarde opzuigt en ze in de vorm van regen weer op haar laat neerdalen. Daardoor komen bladeren, vruchten, kruiden en groenten tot wasdom. Hoe zou de mens zich kunnen voeden, als er geen zon bestond? En welk wezen kan er zonder voedsel bestaan? Wat zou je er mee winnen, als je de zon vernietigt?"
Maar ondanks die wijze woorden van Surya bleef Jamadagni wraaklustig in zijn gemoed en was hij vast van plan zijn voornemen uit te voeren.
Toen kwam de zonnegod in de gedaante van een andere brahmaan bij hem. En hij zei: "De zon is voortdurend in beweging. Je zult haar nooit kunnen treffen!"
Maar Jamadagni antwoordde: "Midden in de dag schijnt u een ogenblik stil te staan. Dan zal ik u doorboren met mijn pijlen."
"Je hebt me dus herkend," sprak de zonnegod teleurgesteld. "Maar kijk, nu sta ik hier als smekeling voor jou en ik vraag je om bescherming tegen mijn belager!"
Daarop antwoordde de heilige Jamadagni met een glimlach: "Nu hoeft u niets meer te vrezen. Wie zou immers een smekeling kunnen doden? Maar bedenk dan zelf een middel waarmee de mensen zich kunnen behelpen, als uw stralen op hen branden."
En toen gaf de duizendstralige zonnegod Sürya hem een zonnescherm en een paar lederen sandalen ten geschenke.
* * * EINDE * * *
Bron : "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9
De leeuw en de muis - Aesopus' fabel van de leeuw en de muis -
Heel lang geleden woonde er in een ver land een machtige leeuw. Eens, toen hij uitgeput van het jagen en van de hitte was, ging hij terug naar zijn hol en viel daar in een diepe slaap. Terwijl hij sliep kwam er een muis voorbij, die in gedachten verzonken, niet oplette waar ze naar toeliep en zò in het hol van de leeuw terechtkwam. Haar kleine oogjes raakten langzamerhand gewend aan het donker. Ze werden steeds groter en groter, want daar voor haar lag het meest gevreesde wezen, dat ze ooit had gezien. Een ogenblik stond ze van schrik vastgenageld aan de grond. Toen sprong ze in paniek naar de deur. Daardoor struikelde de muis over de neus van de leeuw, die wakker werd.
De geschrokken muis deed verwoede pogingen weg te komen, maar de grote klauw van de leeuw kwam boven op haar terecht. Ze dacht stellig, dat haar laatste uurtje geslagen had. En het is waar, de leeuw zou haar onmiddellijk verslonden hebben, als de muis haar spraak niet had teruggevonden. "Spaar me, hoogheid," pleitte ze. "Ik heb u per ongeluk beledigd. Uw klauw is tè voornaam om hem te bezoedelen met het bloed van een zò onbeduidende prooi." De grote leeuw keek peinzend naar de muis en overwoog wat hij moest doen. Hij zei niets. Toen, terwijl de muis lag te trillen, beurde de leeuw zijn klauw op en liet hij zijn nietige gevangene vrij. De muis, die bijna niet kon geloven, dat ze zoveel geluk had, rende weg zonder achterom te kijken. Zij vluchtte zo snel ze kon het bos in.
Niet lang daarna was de leeuw weer eens aan het jagen in het bos. Per ongeluk liep hij daarbij in een val, die daar geplaatst was door een paar jagers. Hij worstelde wanhopig om uit het net, dat hem verstrikte, te komen. Maar het was vergeefs. Bang en zonder hoop vrij te komen stiet hij zo'n machtig gebrul uit, dat het overal in het bos te horen was. De muis hoorde het gebrul héél in de verte en begon vlug te rennen om de oorsprong ervan te ontdekken. Eindelijk, op een open plek in het bos, vond ze de gevangen leeuw, die ze herkende als dezelfde, die haar leven had gespaard en die haar vrij had gelaten. Zonder veel omslag en zonder angst begon de muis te knagen aan de touwen, die de leeuw stevig vastgebonden hielden. In een ogenblikje hadden de scherpe tanden van de muis het net verscheurd en het edele dier was bevrijd uit zijn gevangenschap.
Goed zijn voor voornamen of eenvoudigen is zelden verspild.
* * * EINDE * * *
Bron : "De fabels van Aesopus" door Robert Mathias. Thieme, Zutphen, 1984. ISBN: 90-03-98320-8
Het wonderbare vlas - Een middeleeuws verhaal over een trouwe bruid uit Utrecht -
In het jaar 1270 riep de Franse vorst Lodewijk de Heilige voor de tweede maal tot de kruistocht op. Eén van de vele ridders die hem volgden was ridder Aelbert uit Utrecht. Zo vol van het heilig vuur was deze jongeman, dat hij zijn geliefde, jonkvrouw Agniet, eenzaam en treurig achterliet. Doch zoals een kuis meisje betaamde, liet zij zich niet in met andere vrijers, en wachtte zij geduldig op de terugkomst van haar ideaal, Aelbert.
Nu was er in Utrecht een snoodaard, Wulfert genaamd, die te laf was om het land waar de Verlosser was gestorven aan de klauwen der heidenen te ontrukken, en die reeds lang een oogje had op de beminnelijke Agniet. Toen dan de vrome Aelbert het kruis opgenomen en het zwaard omgord had, zag deze gluiperd zijn kans schoon.
Hij stond op goede voet met de bisschop, die er ook geen heil in had gezien Jeruzalemwaarts te trekken, en die trouwens genoeg te stellen had met de Utrechtse ambachtsgilden, en de Hollandse graaf Floris. Samen oefenden zij een lichte drang uit op de vader van de jonkvrouw. Deze hoefde er niet lang over na te denken. Wulfert was een goede partij, wel voorzien van materiële zaken, en Aelbert, zo hij ooit iets betekend had, was weg en zou waarschijnlijk nooit wederom komen. Opgewekt deelde hij het heuglijke nieuws aan zijn dochter mee. Deze verbleekte terstond. Tranen welden uit haar blauwe ogen. Niet Wulfert. Niet die wrede sluwaard. Neen, nooit zou ze zich met hem willen verbinden. Wachten wilde ze op Aelbert. Haar Aelbert. En wanneer het God goeddunkte hem in de strijd voor Zijn Zoon tot zich te nemen, dan zou zij Zijn bruid worden. Maar Wulfert? Nooit! Smekend omklemde zij haar vaders knieën. De oude man was eerst wat beduusd, doch hij zag geen reden van zijn standpunt af te wijken. Er waren bovendien reeds berichten uit Marseille gekomen, dat de kruisvaardersvloot bij Tunis in de handen van zeerovers was gevallen. Aelbert was al lang verkocht als slaaf, of verdronken of afgemaakt door het kromzwaard der Saracenen.
Doch zijn dochter bleef aandringen. "Laat mij dan," zo fluisterde zij ootmoedig, "eerst het vlas afspinnen, dat zich om mijn spinrokken bevindt. Daarna zal ik Wulfert mijn ja-woord geven." Zo vermurwde zij haar vader. "Ach," dacht deze, "zij zal tot rust komen en inzien dat mijn besluit het beste voor haar is." En hij stemde toe in deze wonderlijke gril. Opgelucht begaf Agniet zich naar haar vertrekken en zette zich aan haar arbeid. Welk een wonder! Hoe zij ook spon, het vlas wilde maar niet opraken. Vele malen trad haar vader haar kamer binnen; zij bleef doorspinnen. Vele malen verscheen Wulfert aan de voordeur; zij spon. Haar gedachten waren slechts bij haar geliefde in het verre heidenland, en ondertussen spon zij.
Uiteindelijk werd haar beproeving beloond. Op een kille lenteochtend verscheen een uitgemergelde en afgematte Aelbert aan haar venster. Met ingetoomde vreugde viel zij hem om de hals. Haar ridder.
Met enkele soepele bewegingen eindigde zij haar taak. En zie, het vlas, waar maar geen einde aan had willen komen, was nu plotseling op.
Aelbert, vermoeid als hij was, daagde terstond de vermetele Wulfert uit tot een tweegevecht, en doodde hem met één slag van zijn edel zwaard. Groot was de vreugde der geliefden. Niets stond hun samenzijn nu nog in de weg. Enig tijd later traden zij in het huwelijk.
En nog wijst men in de steeg bij het Sint-Geerdenklooster de woning der trouwe bruid aan, tot voorbeeld aan alle Utrechtse maagden.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9
De samoerai-krijger en de zenmeester - Een Japans verhaal over een wijze les van een zenmeester -
In Japan leefde eens een soldaat, een samoerai-krijger. Het was een boom van een kerel. Gewoonlijk liepen de mensen met een grote boog om hem heen, want het was een enorme driftkop. Je hoefde maar iets te zeggen wat hem niet beviel, of hij werd reusachtig kwaad. Als je op zijn schaduw trapte, trok hij meteen zijn zwaard en scheidde je romp van je hals.
Die samoerai-krijger zat op een dag in een wijnhuis aan de rand van een groot bos. Hij had al aardig wat wijnkruiken geleegd en was behoorlijk aangeschoten. In een hoekje van de gelagkamer zaten wat dorpelingen uit het nabijgelegen dorp.
De samoerai-krijger hoorde de dorpelingen eerbiedig praten over een oude zenmeester, die in een eenvoudig hutje in het bos woonde. De zenmeester stond de dorpelingen met daad en raad ter zijde. Hij hielp de mensen als ze ziek waren met behulp van geneeskrachtige kruiden en sprak wijze woorden wanneer iemand een probleem aan hem voorlegde.
"Flauwekul!" riep de samoerai ineens. "Weet je wat die man is? Dat is een oplichter! Die klopt jullie geld uit de zak! Zit lekker te niksen voor zijn hutje onder een bladerdakje! Jullie brengen hem kippetjes, en vruchten, en geld, en hij verkoopt jullie alleen maar kletspraatjes! Geloven jullie me niet? Ik zal het jullie bewijzen, breng me er maar heen!"
De dorpelingen durfden niet tegen te spreken en met zijn allen liepen ze het bos in. De samoerai voorop, een beetje waggelend van de vele wijn, en de dorpelingen onderdanig achter hem aan.
Na een tijdje kwamen ze op een open plek in het bos en daar zagen ze de oude man. De zenmeester zat inderdaad voor zijn hutje onder een afdakje van bladeren op de grond. De samoerai stelde zich dreigend en groot voor hem op, en schreeuwde: "Zo! Nou moet jij me eens vertellen of er nou echt een poort van de hel en een poort van de hemel bestaan!"
Het eerste moment leek de zenmeester in gedachten verzonken. Toen richtte hij zijn hoofd langzaam omhoog, keek de samoerai in de ogen en zei met zachte stem: "Hé... dus jij bent die beroemde, die beruchte samoerai-krijger?"
De zenmeester nam de samoerai van top tot teen op en begon te grinniken.
"Neem me niet kwalijk dat ik lach... maar jij ziet er eigenlijk helemaal niet uit als een samoerai-krijger! Jij ziet er meer uit als een... ja, als een clown! Met die dikke wijnbuik van je, die rooie neus en die uitpuilende ogen! Weet je wat ik denk? Ik denk, dat als de mensen voor je op de grond vallen, dat ze dat niet doen van angst... maar van het lachen!"
De samoerai werd witheet van woede. Razendsnel trok hij zijn zwaard en hief het op om toe te slaan. Op hetzelfde moment zei de zenmeester rustig: "Kijk...! Nu sta je vlak voor de Poort van de Hel!"
Verbouwereerd staarde de samoerai de zenmeester aan. Langzaam liet hij zijn zwaard zakken.
"En nu," sprak de Zenmeester, "sta je vlak voor de Poort van de Hemel."
* * * EINDE * * *
Bron : "De Wolkenberg. Oosterse sprookjes" verteld door Peter van der Linden. Ziederis, Rotterdam, 2004. ISBN: 90-70042-07-X
De reus en de schoenlapper - Een oud Engels sprookje over een kwaadaardige reus -
In overoude tijden toen er in de bossen en in het gebergte nog allerlei monsters en reuzen leefden, huisde er in een diepe bergkloof in het noorden van Engeland een verschrikkelijke reus.
Het gebeurde dikwijls dat hij zich verveelde. En om wat afleiding te zoeken, kwam hij dan van de bergtoppen naar beneden in de dalen waar de mensen woonden en daar vernielde hij alles wat hij vond. Hij vertrapte de oogst op de velden en het gras in de weiden en doodde het vee. Zelfs de mensen die hij tegenkwam, waren dikwijls niet veilig voor zijn boze vernielzucht. Hele dorpen en steden verwoestte hij.
Er was maar één stad waaraan hij nog niets had kunnen bederven. Want elke keer als ze hem van de bergen naar beneden zagen komen, trokken alle burgers van die stad met hun dappere burgemeester aan het hoofd, de machtige vernieler tegemoet en telkens lukte het hun hem naar het gebergte terug te jagen. De reus was woedend over al die nederlagen en hij zon op een middel om zich op de mensen uit die stad te wreken. Eindelijk, ja, daar had hij het middel bedacht!
De stad lag namelijk aan een mooie brede rivier en die rivier ontsprong in het gebergte waar de reus huisde. Nu wist hij wat hij zou doen! Hij ging dicht bij die stad de rivier dichtgooien. Dan moest er een grote overstroming komen in de stad en dan zouden zijn vijanden allemaal verdrinken. Zo gedacht, zo gedaan. De reus ging dadelijk aan het werk om zijn boze plan uit te voeren. Hij nam een reuzenspade en een reuzenzak en schepte en schepte almaar aarde in de zak tot deze helemaal vol was. Toen laadde hij de reuzenzak op zijn reuzenschouders en met reuzenstappen en reuzensprongen ging hij op weg naar beneden.
Maar de reuzen waren, gelukkig voor de mensen, allemaal even dom. En zo gebeurde het dat onze reus met zijn reuzenzak op de rug de weg naar de stad was vergeten! Urenlang dwaalde hij rond tot hij eindelijk helemaal niet meer wist waar hij was. 't Was een hete zomerdag en de reus, met zijn zware last op de rug, raakte helemaal buiten adem. Hij liep te hijgen en te blazen en wist zich geen raad. Vloekend en scheldend strompelde hij verder en verder. Maar de weg naar de stad vond hij niet terug!
Eindelijk kwam hij een schoenlapper tegen, die juist uit die bedreigde stad kwam. De schoenlapper droeg ook een zak op zijn rug. Niet vol met aarde, maar vol oude schoenen, die hij bij zijn klanten in de stad had opgehaald om ze thuis in zijn dorpje op zijn gemak op te lappen.
Zodra de reus de man in het oog kreeg, schreeuwde hij hem toe: "Heidaar, klein onderkruipsel, ben ik nog ver van de stad!"
"Van de stad?" vroeg de schoenlapper. "En wat wou jij daar doen?"
"Ik wou de rivier af dammen," schreeuwde de reus met een kwaadaardige grijns, "dan zal er een overstroming komen in de stad en dan verdrinken al die lelijkerds, die er wonen."
Nou, nou, dacht de schoenlapper, het is goed dat ik het weet! Dat mag niet gebeuren. Dan zouden al mijn goeie klanten verdrinken! Nee hoor, daar zal ik een stokje voor steken.
En hij zei tegen de reus: "Zo, jij wou dus naar de stad? Nou, daar ben je voorlopig nog niet, hoor! Als je vandaag de hele dag met je reuzenstappen doorloopt, dan kom je er nog niet en morgen nog niet en overmorgen ook nog niet. Ik kom er juist vandaan en kijk eens hier!" Nu deed hij zijn zak open en liet de reus al die kapotte en versleten schoenen zien. "Zie je nou?" zei hij. "Die schoenen waren allemaal nog spiksplinternieuw toen ik op reis ging en nou heb ik al die paren één voor één afgedragen op die lange tocht. Nu zie je zelf hoe ver de stad hier vandaan is!"
"O wee," zei de reus, "nou, zeg, als het zover is dan gooi ik mijn zak vol aarde hier maar liever neer. Ik ben al helemaal doodop van het sjouwen bij zo'n hitte als vandaag... Zie zo," vervolgde hij en de reus gooide de lege zak over zijn schouder en begon de berg weer op te klauteren. De schoenlapper lachte in zijn vuistje, dat hij de reus zo mooi had gefopt. Want de stad lag vlak bij!
* * * EINDE * * *
Bron : "Het groot vertelselboek" verzameld door Nienke van Hichtum. Van Holkema & Warendorf, Bussum, 1973. ISBN: 90-269-0927-6