Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
08-05-2012
Het aardmannetje van de Röhrerbühel 2
Het aardmannetje van de Röhrerbühel 2
Het aardmannetje van de Röhrerbühel 2 - Een Tiroler sage over een meisje en een dwerg -
Na korte tijd kwam hij terug met een zware staaf in zijn handen, die hij het meisje aanreikte met de woorden: "Neem dit aan kindlief, het is puur korrelzilver uit de schatkamer van de berg, waarin nog nooit een mens geweest is. Ik wil je tot het rijkste meisje van de streek maken op één voorwaarde: iedere zaterdag op dit uur moet je mij bezoeken." Verblind door de glans van het edele metaal willigde Traudl zonder aarzelen zijn verzoek in. Zij hield haar belofte. Iedere zaterdag na haar samenzijn met Christoph bezocht zij het aardmannetje dat al bij de ingang op haar wachtte. Door het gezelschap van het frisse jonge meisje werd de oude dwerg vrolijk en blij en iedere keer als Traudl zich klaarmaakte om naar huis te gaan, kreeg zij koninklijke geschenken.
Nu hadden de mensen iets om over te praten en te roddelen, niemand kon er een verklaring voor vinden hoe zo'n arm boerenweesmeisje opeens aan zoveel geld gekomen was. Zij had een grote boerderij laten bouwen. Er stond gezond vee in de stallen, en velden en weiden omgaven de grote deftige hoeve. Sieraden en mooie kleren had zij in overvloed.
Nu zou je denken, dat het meisje daar gelukkig mee was, maar de onverwachte, moeiteloos verworven rijkdom had haar eenvoudige vrolijke aard veranderd. Traudl werd hoogmoedig en humeurig, onrechtvaardig en egoïstisch en de trouwe Christoph kreeg veel te verduren.
Al gauw viel de winter in met sneeuw en koude, en werd het haar te veel moeite, het afgesproken bezoek bij het aardmannetje af te leggen. Langzamerhand vergat zij haar weldoener helemaal. Zij had alles wat zij zich maar wensen kon en had hem niet meer nodig.
Op een stormachtige nacht in december brak er plotseling op de boerderij van het meisje brand uit. Het vuur was overal tegelijk, in het woonhuis, in de stallen en schuren. De daken stonden in lichterlaaie en de storm wakkerde de gloed aan tot één grote vuurzee. Ternauwernood kon Traudl zich in veiligheid stellen.
Zij riep om hulp en huilde tranen met tuiten. Maar de buren, die nieuwsgierig aan waren komen snellen, bleven als aan de grond genageld staan en staken geen hand uit. Het meisje was hun te arrogant geworden, haar rijkdom was te raadselachtig geweest. Zij waagden hun leven niet om de wild om zich heen grijpende vuurgloed te bedwingen.
Een lelijk grijs klein mannetje sprong vergenoegd rond en riep met hese stem: "Zo gewonnen, zo geronnen!" Nu was Traudl nog armer dan tevoren. Van haar geld en goederen was niets overgebleven dan een drukkend schuldgevoel. Zij wist maar al te goed dat zij Christoph in haar verwaandheid getergd en verwaarloosd had en dat zij haar eens gegeven woord niet had gehouden.
Haar trouwe vrijer ontving haar echter met open armen. Hij was bijna gelukkig over het ongeluk dat zijn liefste getroffen had, want daardoor had hij haar weer teruggekregen. Hij vergaf haar alles en in mei zou eindelijk de bruiloft zijn.
Toen de lente met zijn zachte nachten, zijn bedwelmende zoete lucht en de roep van de nachtegaal zijn intocht hield, kwamen zij opnieuw weer iedere keer op de Röhrerbühel bij elkaar. De avond voor de trouwdag ontmoeten zij elkaar nog één keer op hun geliefde plekje. Zwijgend zat het paar op het zachte mos onder de machtige sparrenboom.
Het was bijna middernacht toen zij afscheid namen. Bij de ingang van de mijngang hoorde Traudl weer de bekende klank van het ertshamertje en de zachte glans van de karbonkel was in de diepte te zien. Besluiteloos en bang bleef ze staan, toen ging ze schoorvoetend de vanouds bekende weg naar beneden de grot in, waar het aardmannetje op de rotswand zat te kloppen. Toen hij het meisje in de gaten kreeg, barstte hij in lachen uit en riep spottend: "Ha, ben je daar, mijn duifje! Ik moet je nu zeker belonen voor je ondank? Nou, kom maar mee, dan zal ik je mijn rijkdommen laten zien!"
Het gezicht van het aardmannetje was bleek en ingevallen. Zijn haren en baard hingen verward om z'n verwrongen gelaat en de diepliggende ogen fonkelden onrustig als die van een krankzinnige. Met ijzeren greep pakte hij het tegenstribbelende meisje bij de hand en trok haar met zich mee door eindeloos lange schachten en gangen, waarvan de wanden schitterden van het goud en de edelstenen. Eindelijk bleven zij staan. Het meisje deinsde huiverend terug. Aan haar voeten gaapte een donkere afgrond en in de onmetelijke diepte ervan kolkten wilde wateren. Voor haar ogen rukte de dwerg de karbonkel van zijn borst en slingerde hem in de afgrond. "Doof uit, zon van de schacht, verzink rijkdom van de berg, de oude dwerg voert zijn bruid naar huis in het eeuwige rijk van de nacht," riep hij met donderende stem, en reeds hadden de wilde wateren hem en zijn slachtoffer verslonden.
De trouwdag was aangebroken. Vol verwachting stond de bruidegom met zijn gasten voor de kerk. Zij wachtten tevergeefs. Het werd middag, de avond viel, bloedrood verdween de zon achter de bergen, maar de bruid kwam niet opdagen. Dagenlang werd er naar haar gezocht. Traudl was en bleef spoorloos en ook het aardmannetje heeft men sindsdien niet gehoord of gezien.
* * * teinde * * *
Bron :
- "Alpensagen. Wilhelm Tell en andere verhalen" door Gretl Voelter.
Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0049-6
- www.beleven.org
Het aardmannetje van de Röhrerbühel - Een Tiroler sage over een meisje en een dwerg -
Lang geleden was er in de omgeving van Kitzbühel nog een zilvermijn. De mijnwerkers werkten ijverig in de mijngangen en schachten van de Röhrerbühel en brachten veel kostbaar erts naar boven. Eens hadden goedige aardmannetjes de rijkdom van de mijn in een droom aan drie boeren verraden. Toen de mijnwerkers daarna werkelijk zilveraderen vonden, kende hun hebzucht al gauw geen grenzen meer. Zij groeven steeds dieper in de berg en vielen de dwergen zo lastig bij hun werk, dat deze tenslotte vertoornd het wat verderop gingen zoeken. Slechts één van hen, een norse, rare oude snuiter, bleef de berg trouw en ging zo woest tekeer in de eindeloze gangen en tunnels, dat al gauw geen mijnwerker zich meer in de diepte durfde wagen, want bergbeken en ontploffend mijngas bedreigden een ieders leven. Zo raakte de grote winstgevende mijn in verval. Onberoerd liggen nu de schatten in de Röhrerbühel.
Nadat het aardmannetje de mijnwerkers verjaagd had, raakten de gangen in verval en talrijke schachten stonden onder water. De oude dwerg echter verlangde soms hevig naar menselijk gezelschap. In heldere maannachten hurkte hij treurig neer voor de verwaarloosde ingang van de mijn, of sloop door weer en wind naar de dorpen en gehuchten en keek nieuwsgierig door de ramen.
De mensen vermeden echter de omgeving van de Röhrerbühel. Bij het vervallen bergwerk was het volgens hen niet pluis. Alleen jonge paartjes uit de omgeving hadden er plezier in op zachte zomeravonden daar rond te dwalen, want het was er eenzaam en mooi onder de brede sparren. De sterren schitterden boven de spitse Kitzbüheler Horn, de maan goot zijn zilveren licht over weiden en bossen en glimwormpjes verlichtten de duisternis met hun fosforescerende gloed.
Onder een geweldige boom zat Traudl, een arm boerenweesmeisje, met haar verloofde. Het plekje was helemaal naar hun zin en zij lachten en plaagden elkaar, zoals jonge verliefde mensen nu eenmaal graag doen. Christoph, zo heette de jongen, wilde gauw trouwen, het meisje echter had grote plannen voor de toekomst.
Het was al laat toen de twee uiteen gingen, in tegenovergestelde richting op weg naar huis. Traudls weg voerde langs de mijngang. Van verre hoorde zij al een helder en regelmatig kloppen en klinken. Toen zij bij de mijn kwam, stond de poort wijd open en een flauwe lichtglans scheen uit de diepte. Zij voelde zich niet op haar gemak, maar de nieuwsgierigheid won het van haar angst en dreef haar voorwaarts. Voorzichtig en langzaam ging zij naar binnen en liep door een lange gang het licht tegemoet.
Opeens doemde er een wijde ruimte op, en zij zag een oeroud mannetje met een baard, op een rotsblok zittend, ijverig op mijnwerkerswijze op het gesteente los hamerend. Een grote karbonkel op de borst van de dwerg straalde een helder licht uit en deed het veelkleurige erts aan de wanden schitteren. Het meisje wilde zich al weer verwijderen, toen het mannetje plotseling ophield met zijn werk. Als een jonge man sprong hij op toen hij het mooie jonge ding in de gaten kreeg en zijn ogen straalden van plezier. Hij hield het meisje bij haar jurk vast en smeekte haar nog een poosje te blijven en hem gezelschap te houden.
Traudl stemde toe en vertelde uit zichzelf hoe zij binnengekomen was. Daar zij behalve Christoph, geen mens op aarde had, vertrouwde zij het aardmannetje al haar plannen, zorgen en wensen toe. De dwerg luisterde aandachtig, toen glimlachte hij sluw en verdween in de diepte van de schacht.
* * * er volgt nog * * *
Bron :
- "Alpensagen. Wilhelm Tell en andere verhalen" door Gretl Voelter.
Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0049-6
- www.beleven.org
De geschiedenis van de boerendochter Ketilrídur 2 - Een IJslandse sage over een moedige vrouw -
Vroeg in de ochtend werd zij door Thorsteinn gewekt. Hij vroeg haar hem te volgen, wat zij direct deed. Hij ging nu met haar naar de schaapskooi, waar hij haar de schapen van haar vader en de andere dalbewoners teruggaf en haar uit het dal bracht. Het weer was intussen mooi en helder geworden. Bij het afscheid zei Thorsteinn tegen Ketilrídur: "Ik zal je nu mijn hond lenen om je naar huis te vergezellen. Hij zal je bij het bijeenhouden van de kudden net zo goed kunnen helpen als een flinke man en hij zal je thuis bij het hek weer verlaten. Ik verzoek je echter, zodra je thuis bent, mensen te verzamelen, die je kunnen helpen, wanneer het nodig is. Maar je moet niet eerder met hen hierheen komen, voordat ik mijn hond Sörli gestuurd heb. En dan wil ik je nog vragen, niet eerder te trouwen, voordat je weet, wat er van mij geworden is." Daarna namen ze afscheid. En Ketilrídur ging naar huis, en Sörli dreef alle schapen tot binnen de omheining bij de boerderij van haar vader.
Groot was de vreugde over de terugkeer van Ketilrídur, en voor haar ouders was het als hadden zij hun dochter van de dood teruggekregen. Zij vroegen naar haar belevenissen, en zij vertelde alles van het begin tot het einde. De dalbewoners kregen nu ook hun schapen terug en men prees Ketilrídur om al haar flinkheid en overleg, die zij getoond had. Maar Ketilrídur riep zo gauw mogelijk een aantal mensen bij elkaar en zij kreeg vierentwintig van de flinkste mannen uit de buurt. De jongen, die aanvoerder werd, heette Ketill.
De winter brak aan. En op een nacht droomde Ketilrídur, dat Thorsteinn tot haar kwam en haar om hulp vroeg. Zij stond de volgende morgen vroeg op, kleedde zich aan en ging naar buiten. Voor de deur stond Sörli. Toen hij haar zag, sprong hij uitgelaten tegen haar op. Zij bedacht zich niet lang, maar liet onmiddellijk de mannen, die haar hun hulp aangeboden hadden, waarschuwen. Snel werden alle voorbereidingen getroffen, en Sörli liep voorop. Laat in de middag bereikten zij het dal en de boerenhofstede. Buiten was geen mens te zien. Toen zei Ketilrídur tot haar metgezellen: "Wacht achter het huis op mij. Ik wil eerst alleen naar binnengaan, maar houdt je gereed om te komen zodra ik jullie roep." Dat beloofden zij.
Zij ging het huis binnen en kwam in de woonkamer, aan het einde waarvan zich een verhoging bevond. Daar ging Ketilrídur zitten. Zij zag een oude man en een oude vrouw en zes jonge jongens, die allemaal een boos gezicht trokken. De oude vrouw keerde zich naar Ketilrídur en vroeg of zij iets wilde eten, daar zij wel erge honger zou hebben. Ketilrídur nam het aanbod graag aan. Toen haalde de vrouw een schaal met vlees en bood die Ketilrídur aan. Zij nam de schaal aan, maar toen zij er in keek, schrok zij vreselijk, want het was mensenvlees.
Zij zei, dat ze dit eten niet gewend was en vroeg de oude vrouw haar iets beters te brengen. Toen bracht men haar schapenvlees. Nu merkte Ketilrídur dat de oude man een mes tevoorschijn haalde en het begon te slijpen. Daarop zei hij tegen de jongens dat het wel het beste zou zijn, het meisje direct te doden. En hij beval hun haar te grijpen. Zij sprongen op om zijn bevel op te volgen. Maar zij smeekte hun, eerst haar doodsgebed te mogen zingen, omdat zij tenslotte een christen was. De oude man voelde niets voor religie en wilde daarom geen toestemming geven, maar de zoons waren nieuwsgierig en wilden het gebed graag horen, want zoiets hadden zij nog nooit meegemaakt. Zodoende werd het haar toegestaan. Zij verzocht hun haar tot de deur te begeleiden, opdat God haar ziel niet uit hun huis hoefde te halen. De oude man wilde ook dat weer niet toelaten, maar de zonen zetten door en brachten haar tot op de drempel van de deur, terwijl de oude met een mes in zijn handen volgde. Toen bad Ketilridur met luide en zeer duidelijke stem:
"Keta, Keta, Keta van mij,
Kom met je mannen naderbij
En haal de ziel van mij."
Nauwelijks hadden Ketill en zijn mannen dat gehoord, of zij waren al met hun wapens bij de deur. De zoons lieten Ketilrídur los om zich te verdedigen, maar het lukte hun niet. De hele bende werd gedood en hun lijken werden verbrand. Nu begon men het huis te doorzoeken, om Thorsteinn te vinden. Sörli wees hun de weg en bracht hen naar een afgesloten ruimte. Daar vonden zij Thorsteinn, zittend op een stoel. Zijn armen waren aan de stoelleuning vastgebonden, en zijn benen staken tot de knieën in een kuip water. Vóór hem stond een schaal met gerookt schapenvlees, maar hij kon er niet aankomen. Men bevrijdde hem van zijn boeien en verfriste hem. Nu vertelde hij, wie hij was, en hoe deze slechte mensen hem uit een dorp weggevoerd hadden, waar hij een flinke schaapherder geweest was.
De hofstede werd tot op de grond toe verbrand. Alles wat waarde had, nam men mee. Men vond er buitengewone rijkdom en kende dit alles toe aan Ketilrídur en Thorsteinn. Hierna trokken zij met hun schatten huiswaarts en beloonden hun metgezellen met rijke geschenken voor hun hulp. Toen vroeg Thorsteinn Ketilrídur ten huwelijk en Grímur gaf graag zijn toestemming. Iets later vierden zij bruiloft, en na Grímur's dood namen zij de boerderij over. Zij leefden tot op hoge leeftijd gelukkig met elkaar en waren in die dagen zeer rijk, en hiermee eindigt deze geschiedenis.
* * * t'eind * * *
Bron :
- "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske.
Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely.
Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
- www.beleven.org
De geschiedenis van de boerendochter Ketilrídur - Een IJslandse sage over een moedige vrouw -
In een dal in het oosten, in het district Sudurmúla, woonde lang geleden een boer, Grímur geheten. Zijn vrouw heette Thórkatla en zijn dochter, hun enig kind, Ketilrídur. Het dal was dicht bevolkt. Eens in de herfst, kon men de schapen, toen men ze van de zomerweiden in de bergen wilde weghalen, zeer moeilijk vinden, en daarom rustte men enige mannen uit om de eenzame berggebieden te doorzoeken. Maar het hielp niets. Grímur was de meeste schapen kwijt. Hij was - zoals de meeste van hen - hierover zeer ontstemd, maar kon er niets tegen doen. Toen de winter aanbrak, had Ketilrídur het volgende gesprek met haar vader: "Ik smeek je, vader, laat mij naar die eenzame plaatsen gaan, om je schapen te zoeken. Ik heb zo'n vermoeden, dat ik niet vergeefs zal zoeken, wanneer je mij dit toestaat."
Grímur antwoordde glimlachend: "Ik heb al altijd geweten, dat je de moed van een man hebt. Maar dit is niets voor jou. Misschien zijn daar in die eenzame stukken land trollen, kobolds of struikrovers. Ze zouden je nazitten en overvallen. En dat zou je dood kunnen zijn, of in het beste geval eeuwige gevangenschap."
Ketilrídur zei: "Ik geloof, dat aan zulke dingen veel meer gewicht gehecht wordt dan nodig is. En ik ben helemaal niet bang."
Zij gaf het niet op en telkens weer verzocht zij haar vader, haar toestemming te geven, tot hij eindelijk toestemde. Hij gaf haar echter een herdersjongen mee als bescherming en daarmee stelde zij zich tevreden. Zij nam proviand en extra schoenen mee, want zij dacht wel een heel eind te moeten gaan. Zij nam afscheid van haar ouders en ging met de jongen op weg. Maar zodra zij haar ouders niet meer kon zien, stuurde zij de jongen terug. Hij deed het tegen zijn zin en zei tegen Grímur, dat zij zijn gezelschap niet wenste. Dat maakte de boer erg bezorgd, want hij was bang, dat de dood zich in de omgeving ophield en haar misschien al volgde.
Lange tijd liep Ketilrídur nu door eenzame en onbewoonde streken. Tenslotte werd het donker en er stak een zware sneeuwstorm op, zodat zij nauwelijks voor zich uit kon zien. Zij vergiste zich in de weg en zwierf lange tijd rond, zonder te weten waarheen, tot zij eindelijk een rotskam onder haar voeten voelde. Daarover gaat ze naar beneden, ofschoon de meeste mensen deze weg onbegaanbaar gevonden zouden hebben, omdat er veel rotsblokken lagen en stukken harde sneeuw. Met grote moeite lukte het haar beneden te komen. Daar was zo'n sneeuwjacht, dat men geen hand voor ogen kon zien. Zij meende in een dal te zijn. Er stroomde een rivier doorheen, met ijs aan de oevers. Toen zij een klein eindje langs deze rivier gelopen had, zag zij plotseling een grote schaapskooi. Ervoor staat een man, omringd door vele schapen. Zijn gezicht ziet er niet kwaad uit. Zij begroet hem, maar hij groet slechts koel terug. Toen herkende Ketilrídur de schapen van haar vader en de andere dalbewoners.
De man dreef de kudde de kooi binnen en Ketilrídur hielp hem. Daarna vroeg zij zijn naam en waar zij op dat ogenblik was. Hij zei, dat hij Thorsteinn heette. De naam van het dal wist hij niet, hij zei alleen, dat er zich maar één boerderij bevond. Ketilrídur wilde daar om onderdak voor de nacht vragen, maar hij vond dat een gevaarlijk plan, indien zij liever in leven wilde blijven.
Hij zei: "Niemand, die daar om onderdak vraagt, laat men zijn leven behouden, maar ik zal zorgen, dat je niets gebeurt, wanneer je met mij meegaat. Ik weet, wat je hierheen gebracht heeft, en het is mijn oprechte wens, dat je voornemen een gelukkige afloop krijgt."
Nu gingen beiden naar de boerderij en het huis binnen, waarin hij een hoek leegmaakte en een valdeur omhoog schoof, waaronder zich een onderaardse ruimte bevond. Daar liet hij Ketilrídur naar beneden zakken en verzocht haar dringend, zich niet te bewegen en geen geluid voort te brengen, wat er ook gebeuren mocht, of wat zij ook zou horen, want het gold haar leven. Hierna sloot hij de toegang weer af en ging weg.
Kort daarna hoort zij een hevig lawaai en het geluid van menselijke stemmen. Zij hoort, dat er niet minder dan zes mensen zijn, die naar de gast zoeken en vragen. Maar Thorsteinn ontkent, dat er iemand gekomen is. Ketilrídur is door deze woeste manier van doen verlamd van schrik, want het hout kraakte en de onderaardse ruimte trilde van het gestamp en getrappel. Tenslotte verminderde het lawaai en werd alles stil. Toen viel Ketilrídur in slaap, want zij was erg moe.
* * * er volgt nog * * *
Bron :
- "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske.
Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely.
Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
- www.beleven.org
De vuurman van Soest - Een oude sage uit Soest over een ronddolende vuurman -
In Soest bestond vroeger het geloof aan de 'vurige beer'. Dit was een vuurman die zich 's nachts in het voormalige Soesterveen liet zien. Het zou de ziel zijn van een rijke boer, die Oldebere heette en meer om geld en goed gaf dan om God.
Hij had een bouwland op Den Eng en kon er goed van leven, maar Oldebere verlangde altijd meer. Op een nacht besloot hij stiekem de grenssteen van zijn bouwland te verplaatsen. Vroeger werden akkers en gebieden namelijk niet gescheiden door hekken of prikkeldraad, maar werden er herkenbare stenen neergelegd zodat iedereen kon zien waar een gebied eindigde en een nieuw gebied begon. Oldebere verplaatste zijn blauwe grenssteen iets naar het westen om zo een groter stuk bouwland te krijgen (en nog rijker te worden).
De mensen waren niet blij met Oldebere en ze zeiden dat hij nog wel gestraft zou worden en dat gebeurde ook...
Na zijn dood wenste de boer te worden begraven op het zogenaamde Vaarderhoogt, een natuurlijke hoogte in het Soesterveen. De paarden die de lijkwagen trokken, weigerden op een gegeven ogenblik verder te gaan. Toen de kist met het stoffelijk overschot er werd afgetild, gingen de paarden weer verder.
De mensen hebben toen besloten de boer in het veen te begraven. En sindsdien wordt er in het Soesterveen een vuurman waargenomen. Het is de boer Oldebere die als straf voor het verplaatsen van de grenssteen moet ronddolen in het veen en de bossen.
Ooit zag een schaapherder de vuurman in de schaapskooi; toen spatte hij uiteen en was verdwenen.
***
De Vyerman van Soest
Het was een man hiet Olde bere,
Die meer dat guet dan God minde
Hy dede qualiken overmids die
Marke van sinne Acker doe
Hi was gestorven daeld sine Siele
Als een lichtkyn, bernd som wile
Als een Strobosse.
Optrouw een harder sag den Vyermand
So in de Schaepschote,
Altehans spranc hi uiteen ende was verdwinen.
***
Uitgestrekte heidevelden, met hun meer dan duizend jaar oude, grillige spookachtige jeneverbesstruiken. Met hun zandverstuivingen, heide- en veenplassen. En de bouwakkers, op de hoge Eng gelegen, waar 's zomers de rogge zachtjes in de wind heen en weer golfde. Zo was Soest. Daartussen lagen de zandpaden, de stegen en wegen, die naar de boerderijen en de wit gekalkte boerenwoninkjes leidden. Langs die paden stonden eeuwenoude eiken- en beukenbomen en daarachter de weidse verten van de immense velden met wuivend gras.
Wanneer de Soester keuterboer, die woonde op de schrale zandgronden van het Hart, of achter de Eng, in oktober de keu had geslacht, was er feest in de buurt.
's Avonds kwam jong en oud vetprijzen. Het spek werd gemeten met een groot mes, dat iedere boer toen bij zich droeg. Was het spek bijzonder dik en van goede kwaliteit, dan werd er goedkeurend "hoechum zu'k spek" gemompeld, en de eigenaar van het varken glom van plezier, en schonk er een beste borrel op. Een groot bierglas, vol met jenever ging van mond tot mond.
Daarna zette men zich aan tafel. Aanvankelijk praatten de mannen over de oogst, het vee, en de marktprijzen; de vrouwen hadden het eveneens over alledaagse dingen, de kinderen, de kennissen, en zo meer. Later op de avond, wanneer men nog eens had ingeschonken, kwam het gesprek als vanzelf op spookverschijningen. Duivels, heksen, en dwaallichten. Een geliefkoosd onderwerp.
Time van Toon van Meutjes Ment had de Vurige Beer gezien op de Vaanderhoogt. En ook Riek uut 't Karhuus had het dwaallicht wel eens waargenomen. Het was een vlammetje, zo groot als een pootaardappeltje. Waar het precies vandaan kwam was moeilijk te zien. Zo was het eens hier en dan weer opeens een eind verder. De een meende dat het een gewone watertor was. De ander wist zeker dat het de ziel van een boer was, die tijdens zijn leven enkele minder fraaie dingen had uitgehaald. Dit was het verhaal.
Eens woonde er in Soest, op de Eng, een boer, die Ouwe Beer heette. Deze boer was gierig, en zon steeds op middelen om zich te verrijken ten koste van anderen. Het ergste dat hij gedaan had was het verplaatsen van de keien, die de grens van zijn gebied aangaven. Ieder voorjaar ploegde hij zo een voor van zijn buurman om en eigende zich de opbrengst van het onrechtmatig verkregen land toe.
De boer voelde later, toen hij ouder werd, zoveel wroeging over zijn daad, dat hij niet bij de andere mensen begraven wilde worden. Hij wilde niet op het kerkhof liggen. Toen hij gestorven was, trokken zes paarden met grote moeite de wagen, waarop de kist was gezet, naar het graf op het Vaanderhoogt, buiten Soest. De mannen, die de kist van de wagen tilden, hadden er minder moeite mee. Hij was zo licht als een veertje. Een kwaad voorteken. Het was bar. De ziel van de boer kon dan ook geen rust vinden in zijn graf. Hij bleef rondwaren in het Veen, op de Eng, op de Lazarusberg, en op de Bunt. Als een gruwelijk licht. Vooral op winderige en stormachtige avonden in het najaar verscheen hij als een dwaallicht, zodat hij al spoedig Vurige Beer genoemd werd. Op mysterieuze wijze kronkelde het door het struikgewas, of over de Eng, tot de dag aanbrak, en het weer verdween, alsof het werd opgeslokt door de aarde. Weinig mensen durfden dan naar buiten te gaan.
Toen verbande een priester de Vurige Beer naar de Stompert, een berg op de heide bij Soesterberg. Hij mocht wel terugkomen naar Soest, maar het zou eeuwen duren. Want ieder jaar mocht hij slechts een hanenschree vooruit doen, en meer niet.
Zo vertelden ze het en nogmaals schonk men de glazen vol. Dan werd er verder gepraat over de tienuurshond, of de nachtmerrie, of de boter die betoverd was in de karn.
***
Maar weinigen kenden het andere verhaal over Vurige Beer. Dat was zo.
Te Soest zou er een nieuwe roomse kerk gebouwd worden, en alle boeren brachten daarvoor geld bij de pastoor. Alleen Ouwe Beer gaf niets. Toen de pastoor hem om uitleg vroeg, zei hij dat hij geen geld wilde geven. Hij had midden in Soest nog een bouwakker liggen. Daar mocht de kerk wel opgezet worden. Nu was er in het hele dorp geen plaats te bedenken die zo geschikt was om er een kerk op te bouwen, als die akker. De pastoor ging dus heel blij naar huis.
Een jaar later was de kerk klaar. De Beer liet echter alle mensen met stokken wegjagen, die het gebouw in wilden wijden. Hij wilde niemand over zijn land hebben, zoals hij uitlegde. Eindelijk kwam de pastoor, die dezelfde behandeling kreeg. De pastoor beweerde dat de Beer hem de grond voor de kerk had geschonken, maar de boer antwoordde dat hij alleen maar goed had gevonden dat de kerk op zijn land werd gezet.
Onder het bouwen had hij niemand een strobreed in de weg gelegd, maar ook nog zijn land laten afnemen, dat kon hij niet toestaan. De pastoor zag wel dat daar geen praten tegen was en ging naar huis. De volgende dag ploegde de Beer het land rond de kerk om, en zaaide er haver in. Dat moet een raar gezicht zijn geweest, zo'n nieuwe kerk midden in de haver. Zo kon het niet blijven, en toen de pastoor na een tijdje de boer weer eens opzocht, verklaarde deze dat hij de bouwakker wel wilde verkopen. Op die manier kreeg hij er wel zesmaal zoveel voor als hij waard was.
Toen Ouwe Beer dood was, verbande de pastoor hem naar een eikenstam, in het veld, zodat hij niet zou kunnen komen spoken. Een jaar of wat later liet een nieuwe eigenaar het hakbos uitrooien, om er bomen te poten, en hij verkocht de eikenstammetjes.
Het stammetje waar de Beer in zat kwam bij Piet Dik terecht. Die wist natuurlijk niet wat er aan de hand was. En op een morgen legde hij het eikenstammetje onder een pot met varkensvlees.
Het begon te blazen en te warrelen, zodat de as hem om de oren vloog. Opeens sprong het met een droge plof aan gruzelementen, en toen zag Piet Dik met z'n eigen ogen de Beer de schoorsteen in gaan. Het hele huis stonk naar de zwavel!
* * * einde * * *
Bron :
- Diverse bronnen, o.a. E. Heupers, "Sagen uit het oude Soest" in Neerlands Volksleven, jaargang 29, nr 1/2 (1979) en
www.palmira.nl en Maandblad van Oud-Utrecht 1964.
- www.beleven.org
Van een opgeverfde haan - Een sage uit Hoogezand-Sappemeer over een evangelist -
In het begin van de jaren negentig van de negentiende eeuw is er te Hoogezand een man neergestreken die veel van zich had laten horen. Dat was de heer Kanon, evangelist. Het was een vriendelijke, vrij grote baas van middelbare leeftijd, stemmig gekleed en van een baard voorzien. Als er kermis was bij de Bonthuizerbrug en Berend Smit vanuit hotel 'De Unie' wielerwedstrijden organiseerde, dwaalde Kanon over het kermisterrein met pamfletten waarin tegen de drank werd gewaarschuwd.
Hij deed dat niet alleen op papier. Ook vergaarde hij goedwillende mensen om zich heen, stelde zijn woning - dicht bij het vroegere schoolgebouw te Martenshoek - voor samenkomsten open, hield er toespraken en trachtte ook overigens hun vorming gunstig te beïnvloeden. De chocoladeketel ging rond en men was gezellig bijeen.
Maar in de jeneverstreek Martenshoek zette de propaganda en zelfs reeds de verschijning van de heer Kanon kwaad bloed. Spot en hoon, modder tegen de glazen, het werd hem royaal toegemeten.
Het waren niet de meest notabele inwoners van Hoogezand die de woonkamer van Kanon vulden en de chocoladeketel mee leegdronken, maar berooide lieden die - met zichzelf enigszins verlegen - wilden luisteren naar een woord van hoop en troost. Meerderen heeft de heer Kanon aldus van de drankduivel bevrijd en in veler gezin is de orde hersteld en het vertrouwen tussen man en vrouw in elkander weer vernieuwd. Het levensverhaal van één dier 'geredden' willen wij de lezer niet onthouden.
Willem Smittenberg was een arbeidersjongen afkomstig uit de Heerenlaan te Sappemeer. Of hij als jongen reeds balorig was, is moeilijk na te gaan, maar wel is bekend dat Willem als koloniaal naar Oost-Indië is gegaan en de militaire dienst in tropisch-Nederland met pensioen heeft kunnen verlaten. Toen ging Willem trouwen met een vrouwtje, dat er overgeschoten was. Zij was de zuster van de in Slochteren zo bekende Wilhelm Schröder, de holbewoner van het Slochterbos. Deze Schröder zwierf bij dag overal rond om tegen de nacht naar zijn hol terug te keren. De politie loerde op hem. Maar vinden liet Wilhelm zich niet. Totdat hij op het laatst gevonden is, in zijn boshol.
Welnu, van deze rare snijboon was Willem Smittenbergs vrouw een zuster. Boze buren vertelden wel eens dat vrouw Smittenberg soms rookte. En dat was in die tijd een hebbelijkheid waarmee een vrouw haar eer inboette, zo dacht men.
Het echtpaar woonde in de achterkamer van een oud huis aan de nu gedempte Molensloot, waarvan het voorste gedeelte werd bewoond door een lorrenboer, Bollegraaf geheten. Een man, die niet hield van bedrog en geen vijanden heeft gekend, maar die stierlijk het land had aan de onverlaat, die het loon dat hij met los werk verdiende, in jenever omzette, die na het ontvangen van zijn pensioen als een Razende Roland huis hield en de hele buurt op stelten zette.
Kwam Willem dronken thuis, dan moest Willemientje, zijn vrouw, heel hard maken dat ze weg kwam, want anders vielen er klappen. Ze vluchtte dan met haar kinderen de deur uit en schold manlief de huid vol.
Willem begaf zich dan gekleed te bed, maar niet geheel en al. Met zijn achterwerk bedekte hij het echtelijke bed, maar de benen lagen op een stoel. Willem, die dan een lang broodmes hanteerde, kreeg in die toestand lust om een lied te zingen. En op avonden dat het weer mis was met baas Smittenberg, klonk een luidkeels gezongen lied uit de oude woonkamer naar buiten, waarvan het refrein ons bijgebleven is: "O Heer! Vergeet de arme werkman niet." Zijn echtvriendin moest dan bij herhaling de waarschuwing incasseren: "Vrouw! Kom niet in mijn kamer!" Dan liet hij het uiteinde van het heft van het broodmes daveren op het blad van de tafel!
Jarenlang is het misgegaan met deze gepensioneerde militair. Het gezin had een behoorlijk inkomen doordat Willem gepensioneerd was. Maar de welstand was allesbehalve. Want de jeneverfles had het voor het zeggen.
Totdat, totdat meneer Kanon zich met de familie ging bemoeien en Willem tot inzicht werd gebracht, dat hij het roer van het schip radicaal moest omgooien, zou het wrakke scheepje niet te pletter slaan tegen de rots van het alcoholisme.
Zo gij Zijn stem dan heden hoort Gelooft zijn troost- en heilrijk woord, Verhardt u niet, maar laat u leiden!
Willem Smittenberg heeft de stem die in bewogenheid had gesproken verstaan. Hij heeft zich niet verhard, maar zich laten leiden door de evangelist Kanon, op meer gebaande wegen. In het gezin is het anders en beter geworden. Enige jaren van vredige arbeid en huiselijke vreugde heeft het echtpaar nog mogen smaken.
Willem wist vaak op originele wijze aan wat extra's te komen. Daar hij jaren in tropische gebieden had geleefd, zag hij kans de onderwijzeres wijs te maken, dat hij een Indische vogel kon laten zien. In werkelijkheid kocht Willem dan een gewone haan, nam penseel en verf te baat en beschilderde het dier. Zo werd het een tropische vogel. Willem trok zijn beste jasje aan en reisde met zijn wondervogel de scholen af. Willem was een goed spreker en leverde dan bij de geverfde haan een 'les in dierkunde' die er mocht wezen. En dat alles voor één cent per leerling...
* * * einde * * *
Bron : - "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0 - www.beleven.org
De hondenmarkt van Boedapest (slot) - Een grappig verhaal uit Hongarije over een arme en een rijke boer -
Het valt te begrijpen, dat het geen gemakkelijke weg was. Om ieder dorp en om iedere alleenstaande boerderij moest hij met een grote boog heenlopen, opdat de meute geen schade zou kunnen aanrichten.
Kort voor de ochtendschemering bereikte hij de stad en nauwelijks door de poort gekomen, werd hij door de honden direkt naar de markt gedreven. En toen hij uit zijn knapzak een heerlijk geurend stuk spek pakte, begonnen de honden zo hard en vrolijk te blaffen, dat alle burgers in Boedapest nieuwsgierig de vensters openden en hun neus naar buiten staken.
Maar niet alleen op de markt, ook op het kasteel van de koning was het hondengeblaf te horen. Koning Matthias hoorde het in zijn slaap. Onmiddellijk sprong hij zijn bed uit, riep zijn bedienden en gaf bevel, zijn baronnen, graven en adellijke heren te roepen.
En allen kwamen, schitterend gekleed en opgedoft, en brandend nieuwsgierig wat de aanleiding tot deze vroegtijdige bijeenkomst zou zijn. De een vermoedde, dat de Turken Boedapest weer bestormden, de ander dacht weer aan iets anders, maar Koning Matthias maakte aan alle twijfels een einde, toen hij zei: "Hoogwelgeboren heren. Ik heb de eer, u voor een schouwspel uit te nodigen, waaraan u zeker veel genoegen zult beleven en waar alle koningen van Europa u om zullen benijden. Vergeet echter niet, uw geldbuidel mee te nemen, en nu, volg mij!"
Matthias ging de hoge heren voor naar de markt en bracht hen rechtstreeks naar de blaffende honden.
"Welnu, mijne heren," riep hij vrolijk, "dit is een unieke gelegenheid. Ik verwacht, dat ieder van u zich een hond zal uitzoeken en, als ik u een goede raad mag geven, neemt u dan een lelijke, zoals de hofetiquette voorschrijft - en heren, wees niet karig met de beloning!"
De hoogwelgeborenen trokken een gezicht als een donderwolk!
Maar daar pakte Matthias al een foeilelijke en nijdasserige hond, met een ingescheurde oorlel die voor zijn ogen hing. Hij ledigde zijn geldbuidel en overhandigde de inhoud aan Miklós.
Nu stortten allen zich op de honden, en ze zouden misschien nog slaags zijn geraakt, wie het lelijkste dier kon bemachtigen, als hun voorname afkomst dat niet had belet.
Miklós had werkelijk geen klagen, want iedere edelman kocht minstens een of twee honden bij hem.
Dat Matthias een geweldig plezier aan de hondenmarkt beleefde, hoeft geen betoog.
Toen Miklós tenslotte met zijn knapzak vol goud uit Boedapest terugkeerde en meteen de grootste boerderij kocht, vertelde hij Janos triomfantelijk hoe gemakkelijk hij aan het geld was gekomen.
"Wacht maar, mijn tijd komt ook," dacht deze bij zichzelf, en de rest van de dag bracht hij door met zijn hele hebben en houden aan de man te brengen; te beginnen bij de ossen en te eindigen met het paprikaveld.
En net als Miklós kocht ook hij van de opbrengst honden, de laatste die hij in het dorp nog kon bemachtigen.
Toen hij te Boedapest kwam was het middaguur reeds aangebroken en de markt was nog in volle gang. Het was niet eenvoudig, met de woedend springende en blaffende honden nog een plaatsje te vinden. Alleen een portiek bij de kerk was nog vrij.
Dus begon hij daar zijn waar te koop aan te bieden, maar onder de honden ontstond zo'n vechtpartij en zo'n chaos, dat de hele markt erdoor in beroering werd gebracht.
Rieten manden met eieren, paprika's, tomaten, meloenen, kruiken, potten en pannen... alles rolde over de straatstenen, terwijl de honden als een dolgeworden, onontwarbare kluwen over het plein rolde.
Daar kwamen de marktvrouwen aanlopen, met hazelaarstwijgen en stokken in de hand. En doordat Janos zijn koopwaar met zijn lichaam wilde beschermen, was zijn rug in een mum van tijd blauwgeslagen.
Het lawaai trok ook de aandacht van de koninklijke gerechtsdienaren. Ze rukten aan, met piek en hellebaard, om de rust en orde op de markt te herstellen. Toen ze de aanleiding van de chaos ontdekten, maakten ze korte metten, pakten de dikzak in zijn kraag en sleepten hem naar de stadspoort.
Janos jammerde: "Laat me toch los! Ik wil immers alleen maar op de markt mijn honden aan de koning en de hoogwelgeboren heren verkopen, zoals Miklós een week geleden heeft gedaan. Of was hier soms helemaal geen hondenmarkt?"
"Was! Dat heb je goed gezegd," antwoordde de korporaal. "Maar die hondenmarkt was hier maar één keer. En voor een tweede maal wordt hij niet meer gehouden, zo heeft onze koning Matthias verkondigd."
En met deze woorden gaven ze de dikzak een stevige trap en transporteerden hem zo de stad uit!
* * * einde * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
De hondenmarkt van Boedapest - Een grappig verhaal uit Hongarije over een arme en een rijke boer -
Overal ter wereld, dus ook in Europa, trokken de mensen vroeger naar markten; jaarmarkten, rommelmarkten, bazaars, en hoe ze allemaal nog meer mogen heten.
Maar geen markt heeft de mensen zo'n plezier bezorgd als die, welke slechts één enkele keer in Boedapest plaatsvond.
In die tijd, aan het einde van de vijftiende eeuw, regeerde Matthias over Hongarije. Hij was een beroemd koning, misschien wel de beroemdste van alle Hongaarse koningen.
Niet alleen door zijn strijd tegen de Turken, die sabelzwaaiend het avondland introkken kreeg hij grote bekendheid, maar ook door zijn wijze en verstandige regering, zijn gevoel voor rechtvaardigheid en bovenal door zijn onuitputtelijke humor.
Ook de hondenmarkt in Boedapest, waar dit verhaal over gaat, was zijn werk, hoewel hij voorzichtig te werk moest gaan om de edelen, die zich veel te deftig voelden om er gevoel voor humor op na te houden, niet tegen zich in het harnas te jagen.
Matthias had de gewoonte, incognito door zijn land te reizen, om te zien wat er zich afspeelde, maar vooral, wat er voor hem verborgen bleef.
Zo kwam hij op een dag, verkleed als huzaar, in de laagvlakte van Alföld - en wat zag hij daar?
Op een veld was een dikke man aan het ploegen, met zes ossen voor de ploeg gespannen. Het werk vorderde zo snel, dat het een plezier was ernaar te kijken.
Op het veld naast hem was een arme sloeber zich op een steenachtig braak stuk grond aan het afbeulen, happend naar adem. Hij had zichzelf voor de ploeg gespannen en kwam slechts moeizaam vooruit.
Dat beviel de koning niet. Hij zei dus tot de boer: "Ik zie, dat je werk bijna klaar is, leen daarom twee van je ossen aan je buurman uit, want hij kan zich nog nauwelijks op de been houden!"
"Wat gaat mij dat aan?" snauwde de dikzak. "Zo'n armoedzaaier kan mij immers niets betalen. En jij, huzaar, bemoei je liever met je sabel, voordat hij gaat roesten!"
Matthias schudde zijn hoofd en liep naar de arme boer toe. Geruime tijd bleef hij bij hem, en samen voerden ze fluisterend zo'n lang gesprek, dat de dikzak wantrouwende blikken in hun richting wierp.
Miklós bezat slechts het hoognodige, net genoeg om niet te verhongeren. Daarom was de rijke Janos stomverbaasd, toen zijn arme buurman zich uit de ploeg bevrijdde en naar huis rende, alsof de duivel hem op de hielen zat.
"Die is niet goed snik," zei de rijkaard. "Wat is dat voor iets, om op de vroege ochtend zo maar van het veld weg te lopen?"
Maar toen hij 's avonds thuiskwam, liep zijn vrouw hem opgewonden tegemoet, en riep: "Moet je horen, Janos, wat die Miklós nu heeft uitgehaald!"
"Nu, vertel op."
"Hij heeft zijn huis, met alles wat erbij hoort, verkocht en voor het geld heeft hij in het dorp alle honden opgekocht: Broka, Reka, Vorecha, Habakuba... en ook onze Anduia heb ik voor een goede prijs van de hand gedaan!"
"Nu, vertel verder," zei de boer ongeduldig, en wreef zich daarbij in zijn handen.
"Toen is hij met de honden naar Boedapest vertrokken!"
Janos' vrouw had het inderdaad bij het rechte eind!
Miklós ging naar Boedapest, op aanraden van de koning.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
De brandende schaapherder - Een sage over een dolende vuurgeest nabij Wolfheze -
In de barre winter van 1890 werkte H. uit Ede met een kameraad aan de boomplanting van de Rijksstraatweg voorbij Planken Wambuis. Op een nacht waren ze daar al om half twee met een handwagen. Voor hen uit reed een Harderwijkse visboer met zijn kar. Naar het zuiden toe was het hele terrein, nog verder dan de spoorlijn, te overzien.
Op de spoorlijn zagen zij toen een locomotief, met, naar het hun toescheen, maar één lantaarn. Dat vonden zij wel gek, maar door het gebolder van handwagen en viskar hoorden zij toch ook geen geluid. Zo naderden zij de diepe smeltwatergeul, even vóór Rijersheide, waar een grote onderdoorgang is.
Daar kwam plotseling de grote 'lamp' vlakbij, in het kreupelhout, weer te voorschijn; zij bewoog zich snel naar de ingang van de tunnel. Haastig liepen zij nu, evenals de visboer, naar de andere zijde van de straatweg, om het licht er weer uit te zien komen. Maar dat is nooit gebeurd. Ze hebben toen 's nachts niet in de tunnel gekeken, dat durfden zij pas overdag. Maar toen was er niets bijzonders te zien.
Ongetwijfeld hebben zij toen de brandende schaapherder van Wolfheze gezien. Die moet eens grenspalen verzet hebben en dat met een heiligschennende eed hebben ontkend. Als een brandende dakschoof loopt hij nu al eeuwen lang langs de weg: van de kleine grafheuvel aan het spoor, langs de grens van Ede en Arnhem, naar het Papendal.
Heelsummers weten over deze brandende schaapherder te vertellen, dat hij zijn schaapskooi in brand stak. Voor de rechter bezwoer hij echter zijn onschuld en verzekerde, dat als hij onwaarheid sprak, zijn ziel mocht blijven ronddolen als een brandende dakschoof.
Eén van de vertellers had hem zelf nooit gezien, maar zijn grootmoeder zag de schaapherder eens van zo dichtbij dat zij zelfs de halmen had kunnen onderscheiden van de schoof: ze waren geheel van vuur.
Een man uit Oosterbeek zag eens 's morgens vroeg op Wolfheze een stuk vuur dicht langs hem gaan, dat door elkaar krioelde: hij kon zich niet voorstellen wat het geweest was.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Geldersch Sagenboek" door J.R.W. Sinnighe. Geïllustreerd met silhouetten geknipt door H.D. Voss. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1943, p.13-14. - www.beleven.org
Heilig Huis bij Vierhouten - Een Veluwse sage over een vrome kluizenaar -
Wanneer men de weg Vierhouten-Gortel volgt, dan ligt er even voorbij het wildrooster, aan de linkerkant, een bosgebied met de bijzondere naam 'Heilig Huis'. Lang geleden woonde er vlak bij die plek de vrome kluizenaar Johannes van den Woude. Hij wilde graag een kerk bouwen, maar had te weinig geld. Hij wilde daarom geld in gaan zamelen, maar stierf voordat hij zijn plannen ten uitvoer kon brengen.
Hij was humoristisch van aard en had daardoor de gave mensen in nood en ziekte blij en opgewekt te stemmen. Toen hij weer eens terug kwam van een bezoek aan een ziek persoon kwam hij houthakker Bieleman uit Vierhouten tegen die hem om hulp vroeg. Deze man was heel arm en kon hierdoor moeilijk voor zijn vrouw en kinderen zorgen.
Nu had 'Blauw Garrit' - beter bekend als de duivel - hem het aanbod gedaan zijn gezin voor de rest van hun leven genoeg geld te leveren, in ruil voor de ziel van Bieleman. De houthakker wist niet wat hij hiermee aan moest en vroeg de kluizenaar om hulp. Tot verbijstering van de houthakker adviseerde de kluizenaar hem dit te doen. "Ik zal de duivel wel opwachten als hij weer langs komt," zei de kluizenaar.
Toen de duivel weer opdook trof deze dan ook de kluizenaar aan. Deze vertelde hem tot zijn verbazing dat de houthakker zijn ziel wel wilde opofferen. De duivel zag handel en vroeg de kluizenaar of deze soms ook zijn ziel wilde verkopen. "Waarom ook niet," zei deze. "Maar dan op één voorwaarde: zolang er bladeren aan de beukenhagen zitten krijg je onze zielen niet." De duivel vond dit prima want de herfst zou over zo'n 4 à 5 maanden beginnen, en dan vallen de bladeren immers.
Hij dacht dat de kluizenaar en houthakker gek waren geworden. Toen houthakker Bieleman van de afspraak hoorde verkeerde hij in doodsangst. Wat had hij nu aan geld, met nog maar een paar maanden te leven! Johannes de kluizenaar lachte en zei: "Ik heb de duivel mooi beet genomen. Weliswaar verliezen beukenbomen hun bladeren in de herfst, maar aan de beukenhagen zit in de lente altijd nog bruin blad. Tegen de tijd dat dit afvalt, komen de nieuwe bladeren al weer aan de hagen. De hagen zijn dus nooit zonder blad!"
De duivel kreeg geen van beide zielen en begreep dat hij zich vergist had in de kluizenaar. Door het contract was hij gedwongen de houthakker en zijn gezin de rest van hun leven van geld te voorzien.
Johannes van den Woude werd begraven in het bosgebied dat later de naam 'Heilig Huis' kreeg. De beuken rondom zijn graf groeiden hoog op en deden denken aan een soort van 'kathedraal'. Zo kreeg Johannes toch nog zijn kerk. Hoogst merkwaardig was dat in dit bosgebied vaak een roze schijnsel te zien was op de plek waar de kluizenaar werd begraven. De naam 'Heilig Huis' verwijst naar deze 'natuurkerk'. Door de kap van bomen ziet het gebied er tegenwoordig heel anders uit.
* * * EINDE * * *
Bron : - Verhalen rondom de heerd. Sagen en legenden uit Vierhouten door W.D. van den Top. In: De Mothoek. Kwartaalblad voor de Heemkundige Vereniging Nuwenspete, 21e jaargang, 2005, nummer 2. - www.beleven.org
De Kijk in 't Jatstraat in Groningen - Een sage over het ontstaan van een straatnaam: de Jatstraat -
Toen in het jaar 1672 Bernard van Galen, de bisschop van Munster, de stad Groningen belegerde, waren de Staten van Stad en Land voorbereid. Zij hadden gelukkig tijdig voor een doorgewinterde veldheer gezorgd. Tegen een vergoeding van vierduizend rijksdaalders verdedigde Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, Erfheer in Lichtenberg en Fremisnich, Heer tot Grimbach, de roemrijke vesting.
Rabenhaupt was op zijn taak berekend, maar hij maakte zich zorgen over de voedselvoorziening. Het eten werd aangevoerd over het Reitdiep, en hij was bang dat deze toegangsweg over water geblokkeerd zou worden. Hij benoemde daarom een man op een post bij het Reitdiep, die erop moest toezien of de doorvaart ongehinderd verliep.
Niemand kent nu nog de naam van deze wachter, maar zijn gezicht kun je nog steeds bekijken: het staat afgebeeld op een steen midden in de stad Groningen. De man heeft een volle, krullende baard, en een vel dat bruin van kleur is. Hij heeft opvallend grote ogen die loensen. Misschien kwam dit wel van het voortdurend turen over het Reitdiep, dat ook wel het Jat werd genoemd.
De man zat iedere dag trouw op zijn eenzame wachtpost. Elke morgen reed Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, hem voorbij om te controleren of alles in orde was. De man kon vanuit zijn hoogte het Reitdiep overzien. Hij nam waar dat de schepen, die de leeftocht voor de benarde vesting vervoerden, ongehinderd konden doorvaren. Daarom riep hij elke morgen weer blij: "Ik kiek nog in 't Jat." "Mooi!," riep Rabenhaupt, "van die kant dus geen gevaar!" Maar na verloop van tijd vond de man met de krullende baard, die een man van weinig woorden was, dat de zin ook korter kon. Daarom riep hij voortaan, als hij de luitenant-generaal zag naderen: "Ik kiek nog in 't."
En Rabenhaupt reed dan verder, om de andere posten te inspecteren, tot er de achtentwintigste augustus niks meer te inspecteren viel, omdat de vijand er vandoor was gegaan.
De Groningse raad vergaderde en men besloot dat voortaan de straat die uitkeek op het Reitdiep de Kijk in 't Jatstraat zou heten. Aan het einde van die straat liet men een steen plaatsen met een afbeelding van de kop van de man. Hij stond er niet al te scheel en met een keurig verzorgde baard op. Onder zijn kop beitelde men in de steen: "Ik kiek nog in 't."
De Groningers weten niet precies hoe ze de naam moeten uitspreken. Ze hebben het over de Kiekintjatstraat, en niet over de Kijk in 't Jatstraat. En aangezien er ook een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat is bijgekomen, zijn er nu een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat en een Oude Kijk in 't Jatstraat, en weten ze het helemaal niet meer. Ze kunnen het bijna niet in een adem uitbrengen, zo'n mondvol is het. En dat danken ze aan de wachter die een man van weinig woorden was!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
In de tijd, dat de goden nog over het lot van de wereld beschikten, besloten zij, dat de eerste beroemde stad in het oude Griekse Attica moest ontstaan.
Daar regeerde toen koning Kekrops, half mens, half slang, want hij was uit de aarde geboren, maar zijn onderlichaam was dat van een reusachtige slang. Kekrops wilde Attica tot een beroemde en machtige staat maken en hij besloot rond de berg Acropolis een stad te bouwen, die in pracht en schoonheid haar weerga niet zou kennen.
De goden van de Olympus keken vanuit de hoogte met belangstelling en nieuwsgierigheid op het mensenwerk neer, en enkelen van hen koesterden een heimelijk verlangen, de stad aan zich te onderwerpen, om er heerser en beschermer van te kunnen worden.
Vooral de "aardschokker" Poseidon, de veroorzaker van de aardbevingen en tevens heerser over al het water in de wereld, was vastbesloten de stad zijn wil op te leggen, en misschien zou hij in dit voornemen ook geslaagd zijn, want de almachtige Zeus had zoveel andere zorgen, dat hij er niet op lette, wat zijn twistzieke broeder in zijn schild voerde.
Maar de tegenwerking kwam van een heel andere kant, niemand minder dan Zeus' dochter, de wijze, strijdbare en goddelijke jonkvrouw Athene, verzette zich tegen Poseidons plan. "Waarmee zou de koppige Poseidon de stad eigenlijk van nut kunnen zijn?" vroeg ze de andere goden. "Wil hij soms een springvloed sturen of een aardbeving te voorschijn roepen? En bovendien, jullie weten allemaal, dat hij veel te gauw driftig wordt."
Natuurlijk liet Poseidon dit niet op zich zitten. Nauwelijks had hij de woorden, die de godin met de mooie grote ogen had uitgesproken, vernomen, of hij sloeg zo woedend met zijn drietand, dat zijn paleis bijna in zee stortte en zijn dochters, de Nereiden, hun spel op het wateroppervlak staakten om het schuimende water niet in hun neus te krijgen.
Toen barstte de watergod pas goed los: "Athene weet, dat ik sinds mensenheugenis de vissers en zwemmers bescherm. En dat kan de nieuwe stad alleen maar ten goede komen. Immers, door de ligging aan zee kunnen de bewoners zich alleen maar met de visvangst bezig houden. Of wil je soms, meesteres van de uilen, met mij om de stad strijden?" brulde hij, met een stem als een donderslag. "Waarvoor heb jij je wijsheid dan wel nodig, die uit je vaders hoofd afkomstig is. Bij jouw geboorte moet zijn hoofd hem zoveel pijn gedaan hebben, dat hij je haastig de wereld in liet springen om van zijn afschuwelijke hoofdpijn verlost te worden."
Spot en bittere woorden vlogen over en weer, tot deze ruzie zelfs Zeus ter ore kwam. Deze bedacht zich niet lang, ontbood zijn broeder en dochter naar de Acropolis en met hen ook alle andere goden. Ook enige mensen nodigde hij uit, en koning Kekrops.
Toen sprak de almachtige heerser van de Olympus: "Ik wil niet langer allerlei toespelingen te horen krijgen over wie er op de stad aanspraak kan maken. Nu, broeder Poseidon en ook jij, lieve dochter, ik nodig jullie uit om Attica iets te schenken, wat voor haar bewoners het meest van nut zal zijn. Daarna zal koning Kekrops een rechterlijke uitspraak doen."
Poseidon verliet zijn wagen om aan land te gaan, hij hief zijn gouden drietand hoog boven zijn hoofd en sloeg ermee op de kale rotsen. Onmiddellijk begon er op deze plaats een indrukwekkende zoutwaterbron naar buiten te spuiten; maar nauwelijks waren de toeschouwers van hun verbazing bekomen, of de godin Athene schreed, gewapend met helm, rond schild en speer, naar dezelfde plaats. Ook zij raakte de rotsen met haar glinsterende wapens aan, en wat gebeurde er? Uit de stenen wand begon een olijfboom te groeien, en haar takken bogen tot bijna op de grond onder het gewicht van de zware vruchten.
Nadat mensen en goden de beide wonderen ademloos in ogenschouw hadden genomen, nam koning Kekrops het woord: "Het mag zeker een wonder worden genoemd, dat hier op de Acropolis zeewater uit de rotsen ontspringt," zei hij. "Maar heeft het voor ons nut? Met het blote oog kunnen we van hieruit de eindeloze zee zien, dus wat hebben we aan nog meer zout water?"
De koning pauzeerde even, schonk Athene een warme glimlach en vervolgde zijn toespraak: "Een boom daarentegen, die zulke rijke vruchten draagt, is een waarlijk kostbaar geschenk. De mensen in Attica zullen hem met blijdschap verder kweken, want de vruchten zullen u waardevolle olie schenken, en voor uw levensonderhoud en rijkdom zorgen. Ik zie de schaduwrijke olijfbomen al voor me, die zich van de berghellingen tot aan de oever van de zee zullen uitstrekken. Daarom behoort de stad Attica de godin Athene toe, en zo zal het volgens de wet ook gebeuren."
Toen Kekrops zijn wijze toespraak had beëindigd, spraken alle goden, behalve de woedende Poseidon en zijn gevolg, over de nieuwe stad, die voortaan aan Pallas Athene was gewijd en te harer ere ook Athene werd genoemd.
Kekrops liet de goddelijke beschermster de eerste tempel bouwen en zijn dochter tot priesteres uitroepen. Pallas Athene zorgde op haar beurt voor de opvoeding van Kekrops' zoon Erichthonia. Toen deze tot man was opgegroeid en zijn vader na diens dood als koning was opgevolgd, stelde hij, ter ere van de godin, het belangrijkste feest in van de Atheners, de Panathenaeën. De festiviteiten vonden steeds begin augustus in Athene plaats. Behalve ruiter-, turn-, muziek- en dichtkunstwedstrijden werd erbij het ochtendgloren een feeststoet gevormd. Deze stoet trok naar het standbeeld van de godin - een schepping van goud en ivoor - die op de Acropolis in Panathena stond.
In het bijzijn van allen kreeg het standbeeld een nieuw, rijk geborduurd hemd, dat pas bij het volgende feest verwisseld werd.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
De drie Berlijnse linden - Een kort Duits verhaal over een drieling -
Vele, vele jaren geleden stonden in Berlijn op een kerkhof, vlakbij het Heilige Geestziekenhuis, drie prachtige linden met een geweldige bladerkroon. Ieder jaar, als het hun tijd was, bloeiden deze drie linden als één reusachtig boeket. Ze brachten de mensen het genot van hun koele schaduw en gaven de bijen honing. Maar eens, hoewel het misschien ongelooflijk klinkt, hebben ze zelfs aan drie mensen het leven geschonken.
Dat kwam zo. In Berlijn leefden destijds drie broers, een drieling, die erg aan elkaar verknocht waren. De een deed geen stap zonder de anderen, ze hielpen elkaar waar ze maar konden en deelden vreugde en leed. Maar boven alles verbond hen de zekerheid, dat elk van de broers bereid was, voor de anderen zijn leven te geven, als dat nodig mocht zijn.
Nu was er, juist in de streek waar de drieling woonde, een laffe sluipmoord gepleegd. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden werd een der broers van de moord beschuldigd. Misschien werden er valse getuigen gevonden, misschien was men verkeerde aanwijzingen op het spoor, er is niemand meer die zich nu nog kan herinneren hoe het gebeurd is. Maar de vermoedelijke dader werd in de gevangenis geworpen en ter dood veroordeeld, hoewel hij tot het laatste ogenblik zijn onschuld volhield.
Na de uitspraak gingen de beide andere broers naar het gerechtsgebouw. Ze lieten zich bij de rechter aandienen en smeekten hem, gehoord te mogen worden. Op de vraag van de rechter, wat ze wensten, verklaarden de broers zich beiden schuldig aan de moord, omdat ze niet meer konden aanzien, zo zeiden ze, hoe hun arme broer dankzij hen onschuldig in de gevangenis zat.
Toen de gevangene dit hoorde, riep hij dadelijk om de gevangenbewaarder en eiste, eveneens voor de rechter gebracht te worden. En, of jullie het geloven of niet, voor de rechter verklaarde hij, dat hij zijn geweten wilde ontlasten en zijn daad wilde bekennen.
De rechter was nu werkelijk ten einde raad. In plaats van één schuldige had hij er nu drie, en ieder van hen hield vol de moord gepleegd te hebben.
Hij wendde zich in zijn radeloosheid tot de keurvorst, die het land met strakke hand regeerde en van wie hij, in dit uitzonderlijke geval toch wel enige hulp mocht verwachten!
De keurvorst dacht lang over de zaak na. En daar hier blijkbaar menselijke kracht tekortschoot meende hij, een hogere macht in te moeten schakelen. Hij besloot, dat elk der broers op een nog aan te wijzen plaats een jonge linde zou planten; niet met de wortels, maar omgekeerd, met de kruin in de grond. En de linde, die geen wortel zou schieten en zou afsterven, die moest door moordenaarshand geplant zijn.
Zo luidde zijn beslissing.
En kijk! Geen der linden stierf af. Met de komst van de lente veranderden de wortels in takken, die al spoedig vol bladeren waren en nieuwe loten schoten.
Daardoor werd de onschuld van de drie broers bewezen, die daarna onmiddellijk uit de gevangenis werden vrijgelaten.
De drieling leefde nog lange tijd gelukkig en tevreden, elkaar helpend in goede en in kwade tijden, en elkaar toegedaan als nooit tevoren.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
De prinses van het eiland (vervolg) - Een sage over de 'Dodemanskisten' van Terschelling -
Wie het gebracht had, ja, die had zijn naam er niet bij gezet, maar daarom wisten de mensen toch wel, wie er zo goed voor hen zorgde, zeker, zeker. En als er eens een ongeluk gebeurd was, wat was ze er dan gauw bij! En er gebeurden vaak ongelukken op Terschelling. Dat is op een eiland in de zee nu eenmaal zo. Maar dan kwam de prinses om de mensen te troosten en te helpen. Dat kon ze goed! Ze had zelf zoveel verdriet gehad, die prinses op dat eenzame kasteel! Ze begreep het verdriet wel, dat in die kleine huisjes geleden werd. En als er dan weer eens zo'n arme vrouw haar man op zee had verloren, dan zocht ze die op en troostte en sterkte haar; soms liet ze zo'n vrouw dan maar eens goed aan haar borst uithuilen, dat verlichtte. En de angstige en niet geheel begrijpende kinderen nam ze op haar schoot en speelde met hen en ze rustte niet, voor ook die weer wat bedaard waren. En bij woorden liet ze het niet! Ze zorgde ervoor, dat de zieken eten werd gebracht en zelf stopte ze hen wel onder de dekens. Haar zachte, lieve stem werkte op zichzelf reeds als medicijn. Zo hielp ze overal de ongelukkigen om sterk te zijn en als echte Schellingers het lot, dat God hun had opgelegd, moedig te dragen.
"Denk maar eens aan je man," zei ze tegen zo'n vrouw, "wat die blij zal zijn, als hij weet, dat zijn vrouw zo flink is, nu ze alleen voor haar kinderen moet zorgen."
Nee, de prinses liet het bij woorden niet. Ze was een best mens, ook voor de zeelui. Als die hun schip hadden verloren en naakt op het eiland terechtkwamen, dan werden ze niet als een troep bedelaars van de een naar de ander gestuurd, maar ze werden dadelijk in het grote kasteel ondergebracht en daar kregen ze dan te eten en te drinken, zoveel als ze maar lustten. En kleren kregen ze en alles wat ze maar verder nodig hadden, en zoveel geld, dat ze weer naar huis konden komen. "Zo iets komt een zeeman toe," zei de prinses.
Nu gebeurde het eens in een stikdonkere nacht, dat door een zware storm een schip op de Schellinger gronden vastliep. Het zat zo vast als een muur en woelde zich steeds dieper in het zand. De zee sloeg er met groot geweld overheen. Toen het begon te dagen, staken alleen nog maar de masten boven het kokende sop uit. Geen mens leefde meer, allen waren verdronken. Op het strand spoelden meer dan honderd lijken aan. De strandjutters sleepten ze wat hoger op, naar de duinrand toe. Spoedig kwam toen ook de prinses over de duinen aan, door weer en wind. Ze was wel tenger, maar nooit liet ze zich door het boze weer weerhouden, als ze dacht dat ze helpen kon. Hier kon echter geen hulp meer baten. De strandjutters maakten ruimte voor haar en tikten aan hun petten. Een voor een bekeek ze de schipbreukelingen, gebukt ging ze de hele lange rij langs. En toen ze de laatste bekeken had en zich weer oprichtte, stonden de tranen in haar ogen.
"Weer niet," zei ze zacht. Ze keek niemand aan, haar blik dwaalde naar de verte. Neen, van haar eigen familie bracht de zee er nooit een terug, hoezeer ze daar ook naar verlangde. Ook later gebeurde dat niet. De jutters stonden eerbiedig te wachten. Lang behoefde dit niet te duren. Lang dacht de prinses niet aan haar eigen leed.
"Ik zal ervoor zorgen, dat deze mannen tenminste een eerlijke begrafenis krijgen," zei ze. En zich tot een der mannen wendend, vroeg ze: "Kunne, hoeveel heb je er geteld?"
"Honderdentwintig, prinses," antwoordde Kunne.
"Is er nog plaats genoeg op het kerkhof?" Kunne dacht na. "Nee, prinses," zei hij eindelijk, "de prinses weet wel, achter op het kerkhof, dat is voor de drenkelingen uit de zee, maar daar liggen er al zoveel, daar kunnen er geen honderd meer bij."
"Breng ze dan naar het kasteel," zei de prinses. Dat gebeurde.
Toen liet de prinses diepe geulen graven, waar het water rondom het kasteel door weglopen kon. En toen liet ze voor al die arme zeelui kisten maken, en werden ze allemaal begraven op de plek, die drooggelopen was. Daarna werden de geulen weer dichtgemaakt en enkele dagen later lag het nieuwe kerkhof onder water. Dit water werd voortaan door de prinses 'Dodemanskisten' genoemd. En zo noemt men het nu nog. Maar men spreekt ook wel van 'Armemanskisten'.
Het kasteel is al eeuwen verdwenen. De wind doet het water daar op stille avonden zacht rimpelen en de koekoek roept in de bosjes rondom.
En de prinses? Ze zeggen, dat die niet sterven kan, zolang er Schellingers op het eiland wonen. Ze leeft nog steeds, al ziet niemand haar ooit. Nee, niemand ziet haar ooit meer, maar als ziekte en dood op Terschelling rondgaan, komt ze door regen en wind aangestapt, om het Schellinger volk te helpen en op te beuren. En wie in die huizen van nood en rouw binnengaat, die zal haar aanwezigheid bemerken, ook al ziet hij haar in levende lijve niet voor zich staan. Laat ons God bidden, dat ze Terschelling nooit zal verlaten.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Nederlandse sagen en volksverhalen" door Cor Bruijn. Fibula, Houten, 1989. Oorspr. titel: Nederlandse sagen. Ploegsma, Amsterdam, 1946. ISBN: 90-269-4419-5 - www.beleven.org
De prinses van het eiland - Een sage over de 'Dodemanskisten' van Terschelling -
Vroeger heeft er eens een kasteel in de duinen van West-Terschelling gestaan. Ja, dat is lang geleden, eeuwen en eeuwen. Er is niets meer van over, geen steen in de grond. Alleen de plek waar het gestaan heeft weten we nog. Daar ligt nu het meertje, dat ze de 'Dodemanskisten' noemen.
Het was een groot kasteel, het had hoge muren en dikke ronde torens. De oostertoren was de hoogste van de vier. Daar woei altijd de Schellinger vlag op: rood, blauw, geel, groen, wit, want rode lucht, blauwe wolken, gele helmen, groen gras en wit zand, zo is de vlag van Terschelling.
Het kasteel stond rondom in het water. Er staat nu nog wel eens water in de 'plakken' (duinkommen), maar dat was in die oude eeuwen veel erger dan nu. De duinen waren toen nog helemaal kaal, er stond geen boom op, en stuiven dat ze deden, stuiven! En in die plakken stond overal water, meestal een voet of twee, drie diep, maar op sommige plaatsen stond het wel eens zo hoog, dat de langste kerel er nog kopje-onder in ging. In dat kasteel woonde de Schellinger prinses. Ze was jong en mooi, maar ze had geen erg prettig leven, want ze stond helemaal alleen op de wereld. Broers of zusters had ze niet, en haar vader en moeder waren dood, die had ze reeds verloren, toen ze nog maar heel klein was. Ze waren op zee omgekomen. Dat was ook met vele andere familieleden het geval, of ze hadden schipbreuk geleden, of de zee had hen verzwolgen, met huis en hof erbij. En wat de zee nog in leven had gelaten, dat was gestorven in een strijd tegen vreemde mannen, die het eiland en de eilanders uitplunderen wilden.
Kwam er dan nooit eens een prins, die met die lieve, mooie prinses trouwen wou? O jawel, vaak genoeg. Meer dan eens stak er een van de vaste wal naar het eiland over. Die had van haar gehoord, of die had haar eens een keer gezien, als ze zelf aan de vaste wal was, en die kwam dan om haar te vragen zijn vrouw te willen worden. Maar ze wou niet trouwen, zei ze. Ze bleef liever op het eiland, en dat wou zo'n prins dan niet. Altijd op zo'n stuk zand midden tussen de golven! Dus dan gingen ze maar weer, en de prinses bleef weer alleen. En het was toch zo'n best famke! Daar had je de Schellingers eens over moeten horen!
Er kon geen zieke in een van de kleine huisjes op het eiland zijn, of ze ging erheen. Ze riep geeneens 'volk', ze stapte zo maar naar binnen en recht op het bed af, waar de zieke in lag. Daar ging ze dan zitten en begon met zachte stem te praten. Meestal praatte ze zo zacht, dat de andere mensen in de kamer niet verstaan konden, wat er tussen die twee werd verhandeld. Maar 's avonds als je geen hand voor ogen kon zien, dan ging de deur onhoorbaar op een kier open, en als je dan ging kijken, wie er was, zag je geen mens, maar om de hoek in de gang daar stond eten, krek wat de zieke nodig had, en soms lagen er ook warme kleren, of een lekkere dikke deken.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Nederlandse sagen en volksverhalen" door Cor Bruijn. Fibula, Houten, 1989. Oorspr. titel: Nederlandse sagen. Ploegsma, Amsterdam, 1946. ISBN: 90-269-4419-5 - www.beleven.org
De verdwaalde schoolmeester (vervolg) - Een Veluwse sage over verdwalen op het Kootwijkerzand -
Met de moed der wanhoop ging hij weer op weg. Maar hoe hij ook liep, hij vorderde in totaal niet. Het was onderhand al uren later, maar geen enkel teken duidde op de aanwezigheid van de bewoonde wereld.
Hij wist dat de boerderijen rond Kootwijk in elkanders buurt lagen. Hij bleef stil staan of er soms ergens een hond blafte. Maar geen enkel geluid verstoorde de stilte; het leek wel of zelfs de vogels hun snavels hielden in deze kleine mistige wereld. Het was om moedeloos van te worden.
Hij nam zich voor om een rechte koers aan te houden. Maar wie regelmatig in bos en veld rondstruint, weet dat benen zich niet gelijk voortbewegen. Zonder een punt van oriëntatie, zal men altijd in een wijde cirkel lopen, omdat het ene been nu eenmaal een iets grotere stap zet als het andere, hoe miniem ook. Zo ook bij de meester.
Nu eens passeerde hij een heideveld, dan weer een stuk bos. Op gezette tijden bleef hij een tijd stilstaan om te luisteren, in de hoop dat hij de stoomfluit hoorde van een passerende trein. Het geluid zou hem vertellen welke richting hij uit moest lopen. Maar hoe hij ook zijn best deed, nog steeds verbrak geen enkel bekend geluid de stilte.
Zijn lichte zorgen waren onderhand omgeslagen in regelrechte radeloosheid.
Al uren dwaalde hij door dit woeste achterland van de Veluwe. Moe geworden strompelde hij verder, en net toen hij uitgeput de moed wilde opgeven, hoorde hij het kraaien van een haan. Hij oriënteerde zich op de richting waar het zo gewenste geluid vandaan kwam. Ongetwijfeld zou daar een boerenhoeve staan en zou hij zijn plaats kunnen bepalen.
Vol nieuwe moed en kracht stapte hij richting het geluid dat nu met regelmaat door de stilte klonk. Even bleef hij weer staan; het leek wel of de haan hem lokte. Steeds dichterbij klonk nu de trotse roep van het mannelijke stuk pluimvee.
Hoopvol haastte hij zich in de richting van het steeds sterker wordende geluid.
Wel waren zijn gedachten bij het feit dat hij zijn zo geliefde dominee wellicht deze dag niet meer zou zien.
En toen stond hij plotsklaps verbijsterd stil...
De statige eiken die opdoken uit de mist, kende hij!
Langzaam liep hij verder; uit de nevels zag hij nu de contouren van een huis, dat hij zo goed kende, opdoemen. Het was zijn eigen huis! Zijn eigen haan had hem als het ware naar huis geleid. Alsof hij geroepen had: "Kom maar hierheen baas, dan ben je tenminste weer thuis!"
Enkele minuten later liep hij doodmoe maar gelukkig zijn eigen bekende huis weer in. Zijn vrouw stond stomverbaasd bij de ketel boven het haardvuur, die een aangename geur verspreidde. "Ik dacht dat jij aan de koffie bij de dominee zou zitten!" riep zij verbaasd.
"Ach, lieve vrouw, wat ben ik blij dat ik weer thuis ben; uren heb ik gedoold, en waarschijnlijk ben ik geeneens zover van huis geweest," klonk het vermoeid uit de mond van de meester.
"Maar man, hoe ben je dan van de weg geraakt?" klonk de vraag van zijn vrouw.
"Ik weet het niet, echt niet," was zijn antwoord. Hij was allang blij dat hij de veilige haven van zijn eigen huis weer had gevonden.
En de haan die eigenlijk op het punt stond om te worden geslacht, mocht zijn oude dag slijten om het huis. Nimmer klonk het kraaien hem zo lief in de oren, als na dat avontuur op de woeste zandgronden...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Rondom het haardvuur. Veluwse volksverhalen van vroeger en nu" door Marti Jansen. Uitgeverij Van de Berg, Almere/Enschede, 2007. ISBN: 978-90-5512-277-6 - www.beleven.org
De verdwaalde schoolmeester - Een Veluwse sage over verdwalen op het Kootwijkerzand -
In de negentiende eeuw waren de dorpen Kootwijk en Voorthuizen min of meer het centrum van de "Doleantie". Voor de lezers die wat minder bekend zijn met dit onderwerp, even een korte geschiedenis: in de protestantse kerk voltrok zich een scheuring die het gevolg was van een andere geloofsopvatting dan in die tijd gebruikelijk was. Enkele dominees met een aantal van hun volgelingen vonden dat de toen gebruikelijke manier van prediken niet meer in overeenstemming was met hun geweten. Zij stapten daarom uit de toen heersende kerk, met als gevolg dat zij dolende waren, oftewel: dolerend. Deze scheuring zou de geschiedenis in gaan als de "Doleantie".
Ook in het schilderachtige dorpje Kootwijk gelegen aan de zandverstuiving vond een dergelijke scheuring plaats: de plaatselijke dominee kon zich niet meer mee in de toen heersende opvatting van geloof vinden. Hij vertrok als dolerende dominee naar het dorp Nijkerk, gelegen aan de boorden van de toen nog open Zuiderzee.
De volksvertelling verhaalt over een Kootwijkse schoolmeester die zijn oude dominee wel erg miste. Na overleg met zijn vrouw besloot hij daarom maar eens om de dominee in het toen nog verre Nijkerk met een bezoek te vereren. Nu moet je weten dat een fiets, laat staan een auto in die tijd nog niet bestonden. Fietsen waren wel al door de Fransen uitgevonden, maar waren in dit onherbergzame deel van de Veluwe nog lang niet doorgedrongen. De meester had uitgerekend dat de afstand een slordige twintig kilometer was; dus als hij te voet zou gaan, betekende dat de heenreis zo'n vier uur zou duren, als hij stevig doorstapte. Uiteraard gold dit ook voor de terugreis.
Hij berekende dat, als hij ongeveer drie uur op bezoek zou blijven bij de dominee om bij te praten, de gehele operatie ongeveer elf uur in beslag zou nemen. Aangezien het al september was, kon dat gezien het daglicht allemaal net.
Vol goede moed vertok de bewuste schoolmeester op de geplande dag al vroeg in de ochtend richting Nijkerk. Maar hoewel de dag helder was begonnen, kwam na ongeveer een half uur een dichte mist opzetten. En hoewel hij het volste vertrouwen had dat hij op de goede koers zat, raakte hij toch van het juiste pad, of beter gezegd: het juiste karrenspoor. Nu was in die tijd de zandverstuiving vele malen groter dan in de huidige tijd, dus was het kwijtraken van het spoor niet eens zo vreemd. Wellicht was de meester wel zo in gepeins verzonken over de ontmoeting met de dominee, dat hij ongemerkt het gebaande pad verliet. Wie zal het zeggen?
Maar toen hij ruim een uur had gelopen en de spoorweg bij het dorp Stroe nog niet had gepasseerd, begon hij zich lichtelijk zorgen te maken. Hij keek op het horloge dat hij uit zijn vestzak viste. Het was al bijna half tien, en het schelle geluid van de stoomtrein moest nu toch te horen zijn.
Hij bleef enige tijd geduldig staan luisteren, maar geen enkel geluid verstoorde de stilte. Langzaam kreeg hij door dat hij ver verwijderd was van de plaats waar hij dacht te zijn. Wat nu te doen? Het drong nu ten volle tot hem door dat hij verdwaald was. En hij wist ook, dat, als je in de omgeving van Kootwijk verdwaalde, je spoedig in een cirkel begon te lopen.
In de uitgestrekte zandverstuiving lijken alle heuvels op elkaar. Ook coördinatiepunten uit het verleden hadden in deze streek geen enkele zin, want bij de eerste de beste storm veranderde het landschap soms totaal. Het was nu zaak dat hij de plaats van bestemming, of de veilige thuishaven zou bereiken.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Rondom het haardvuur. Veluwse volksverhalen van vroeger en nu" door Marti Jansen. Uitgeverij Van de Berg, Almere/Enschede, 2007. ISBN: 978-90-5512-277-6 - www.beleven.org
De rover Schinderhannes - Een Achterhoeks volksverhaal over een beruchte roverhoofdman -
Willem van der Veur was nog niet zo lang in Neede als dominee en leraar werkzaam toen op een donkere winteravond op de pastoriedeur geklopt werd. Hij opende de deur en zag een man van middelbare lengte voor zich staan. Hij dacht dat het een vader was, die een kind voor de doop kwam aangeven en hij liet hem daarom in zijn studeervertrek. Daar gekomen deelde de bezoeker mee dat hij Schinderhannes was. Zoals begrijpelijk: de dominee stond als door de bliksem getroffen, want Schinderhannes was de beruchtste rover van die tijd. "Wees niet bang," sprak de boef, toen hij de angst op dominees gezicht las. "Ik breng geen leed over uw huis," vervolgde hij, "doch ik wil een voorstel doen. Ik word door agenten achtervolgd. Niemand heeft me hier binnen zien gaan en als u me een paar dagen wilt verbergen, geef ik u de verzekering dat uw gemeente nimmer last van mijn bende zal hebben."
Door de nood gedwongen nam de dominee het voorstel van de rover aan. Schinderhannes bleef drie dagen in de Needse pastorie verborgen en vluchtte daarna in stilte. Later is hij op dezelfde wijze nog enige malen de 'gast' van de predikant geweest bij wie hij zelfs in de huiskamer de eenzame winteravonden met gezellige kout opvrolijkte. In bijzijn van de predikantsvrouw zweeg hij echter over zijn grootste boevenstreken. Maar op de studeerkamer met dominee alleen kwam de tong los en werd 't ene verhaal na 't andere over zijn avonturen verteld. Mogelijk wel 't verhaal over Schinderhannes en de Achtkantige boer
Schinderhannes en de Achtkantige boer - ook een beruchte boef - hadden elkaar eens ontmoet. De laatste, geweldig sterk, maar niet zo slim, ontnam Schinderhannes alle geld. "Wat mo'k noo zeggen a'k straks in hoes komme?" sprak deze: "Scheet miej duur mienen jas." Dit gebeurde. "Noo nog duur miene klompe, dan kunt ze zeen da'k kwelleke 't léven der of ebrach hebbe." - "Noo zal 't wal good wezen," sprak de Achtkantige boer. "Ik hebbe ok gin kogels meer." - "Ikke wal," sprak Schinderhannes en haalde zijn pistool voor de dag en richtte die op de Achtkantige boer.
De beide bandieten sloten echter vrede met elkaar en volvoerden later samen hun boevenstreken. Wat daarvan waar is kan moeilijk achterhaald worden. Maar een feit is dat het dorpje Neede nooit last heeft gehad van zijn roversbende.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Land en volk van de Achterhoek" door Hendrik Odink. Twents-Gelderse Uitgeverij W.G. Witkam, Enschede, 1971, p. 191-192. - www.beleven.org
Telaga Warna (vervolg) - Een Javaanse sage over een ijdele en op sieraden verzotte prinses -
De mooie Kasminten en de hebzuchtige vorst wisten echter niet, dat de jonge prins die de grootste bruidsschat had gebracht, al door een paar van zijn trouwste volgelingen op de hoogte was gebracht van de grenzeloze hebzucht van de vorst. Een van deze volgelingen vroeg hem zelfs: "Maar weet Uwe Hoogheid dan niet, dat hij niet de enige is die de vader van de prinses al een bruidsschat heeft gebracht? Weet u dan niet dat ook nog aan twee andere prinsen is beloofd met de prinses te mogen trouwen? En ook deze prinsen brachten al een groot aantal kostbaarheden als bruidsschat aan de vorst. En nu wacht hij tot er misschien nog een rijkere prins komt. Pas daarna zal hij beslissen aan wie hij de voorkeur geeft. Want degene die de grootste bruidsschat mee brengt, krijgt prinses Kasminten tot vrouw."
Bij deze woorden had de prinses lachend het hoofd geschud. Hij wilde, hij kon niet geloven, dat iemand, en nog wel een vorst, zo hebzuchtig kon zijn. "Wie zijn dan de prinsen, die hun bruidsschat al aan de vorst hebben gebracht?" vroeg hij.
"Een van hen is de jongste zoon van de vorst van Tjeribon," was het antwoord, "en de andere is de neef van de vorst van Daha..."
De prins, die hem nog niet geloofde, vroeg het daarna aan vele andere hovelingen. Zelfs ontbood hij in het geheim de oude voedster en nog een paar andere vrouwen die de prinses dienden, en vroeg of hij de enige was die dong naar de hand van prinses Kasminten.
Toen antwoordde hem de oude voedster, trots op de vele huwelijksaanzoeken: "O nee, Uwe Hoogheid is niet de enige prins, die met prinses Kasminten wil trouwen. Er kwamen, tegelijk met Uwe Hoogheid, nog twee prinsen. En er zullen er nog meer komen, die zo'n mooi meisje tot gemalin willen."
Door geen woord, zelfs door geen enkel gebaar, liet de prins de vrouwen blijken hoe boos hij was. Hoffelijk, zoals het gebruik dit voorschreef, bedankte hij de voedster en de andere vrouwen voor hun mededeling. Maar nauwelijks waren de vrouwen vertrokken, of hij zwoer kokend van woede, dat hij zich op de inhalige vorst zou wreken. Met dit voornemen begaf hij zich naar de krater van de Puncak. Daar riep hij de hulp in van de berggeest die in deze krater woonde. Nadat hij deze geest vele heerlijke en dure offers had gebracht, beloofde de geest hem te zullen helpen.
Natuurlijk wist prinses Kasminten van dit alles nog niets. Zonder zelfs maar iets te vermoeden, van wat haar bij de krater van de Puncak te wachten stond was zij daarheen gegaan, met de kostbaarheden. Aan de rand van de krater ging ze zitten en opende haar selendang, om zich de vele sieraden om te doen. Maar nauwelijks had ze haar selendang geopend en de met kostbare edelstenen bezaaide voorwerpen voor zich uitgespreid om eerst de vele kleurschakeringen daarvan te bewonderen, of een onzichtbare hand greep plotseling al deze schatten, en verdween daarmee in de diepe krater.
Ze smeekte, ze huilde, ze beloofde zelfs grote offers, maar haar sieraden kreeg ze niet terug. Niets, zelfs niet de vele tranen die ze in de krater deed neervallen, konden het hart van de berggeest vermurwen. Niet een sieraad, zelfs geen juweel, gaf hij haar terug.
Bang voor de woede van haar vader, als die het verlies van zoveel kostbaarheden zou vernemen, durfde toen prinses Kasminten niet meer naar het vorstenverblijf terug te keren. Ze bleef bij dezelfde plek zitten en huilde alleen maar. Weken, maanden, zelfs jaren lang, zat de ijdele prinses huilend aan de rand van de krater. Ze huilde zelfs zo lang, dat haar tranen in het grote kratergat een meertje vormden.
In de tranen, waarmee weldra heel de grote krateropening was gevuld, zag men toen de prachtige kleurschakeringen van de vele edelstenen, waarmee de sieraden die in de krater verdwenen waren, bezet waren geweest.
"En het is daarom," zegt deze sage, "dat men op sommige dagen, als de zon het water in het meertje beschijnt, de vele prachtige, steeds wisselende kleuren daarin waarneemt. Want deze kleurschakeringen ontstaan dan, door de vele robijnen, saffieren, smaragden en opalen, die nu nog op de bodem van het door prinses Kasmintens tranen gevormde meertje liggen."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Telaga Warna, het veelkleurige meer - Een Javaanse sage over een ijdele en op sieraden verzotte prinses -
Lang voor de islam op Java haar intrede had gedaan, vlakbij de plek waar zich nu Telaga Warna, het veelkleurige meer bevindt, woonde een zeer hebzuchtige vorst, wiens enige dochter het mooiste meisje uit het rijk genoemd werd.
Kasminten, zo heette het prinsesje, was echter door het gevlei van de hovelingen ijdel geworden. Zo ijdel zelfs, dat ze alleen wilde trouwen met degene die haar de mooiste en kostbaarste sieraden kon geven.
Nu gebeurde het dat drie prinsen op dezelfde dag bij Kasmintens vader kwamen vragen om de hand van zijn beeldschone dochter. Zij waren alle drie rijk genoeg om Kasminten de sieraden te geven die ze verlangde.
Maar de hebberige vorst hield alle drie de huwelijkspretendenten met allerlei mooie woorden en beloften aan het lijntje. Hij wilde zien wie van het drietal hem de kostbaarste bruidsschat zou komen brengen. Geen van de prinsen wist echter dat er nog twee anderen om de hand van de mooie Kasminten hadden gevraagd. Zo kwamen zij dus alle drie, op door de vorst bepaalde dagen, hun vele geschenken, gouden en met juwelen overladen sieraden, aan de vorst overhandigen. De jongste van de drie, een jonge prins uit een van de naburige rijken, bracht de meeste geschenken. De juwelen waarmee alles was versierd, waren veel mooier dan die van de anderen.
Toch was de hebzuchtige vorst met deze overgrote bruidsschat niet tevreden. Eigenlijk hoopte hij op een nog rijkere prins die hem een nog veel grotere bruidsschat zou komen aanbieden. Kasminten zelf wist niets van het aanzoek van de drie prinsen. De vorst vertelde haar niet van de kostbaarheden, die men hem in ruil voor haar had aangeboden.
Totdat op zekere dag een van de hovelingen Kasminten wilde vleien, door haar te verklappen dat er drie prinsen, alle drie beladen met de kostbaarste geschenken, waren gekomen om met haar te mogen huwen.
"Zij kwamen alle drie tegelijk," vertelde de hoveling, "en nog nooit heb ik zulke kostbare sieraden gezien, als die zij uw vader aanboden! Ook heb ik nooit mooiere parels gezien, of flonkerender edelstenen! En de jongste van de drie prinsen zei tegen de vorst: 'Het bezit van een gemalin, zo onvergetelijk mooi als uw dochter, prinses Kasminten, is mij zelfs meer waard dan wat ik u, mijn vorst, nu aanbied!' Dit hoorde ik de prins tegen uw vader zeggen. Wat moet het toch heerlijk zijn om zo aantrekkelijk te zijn als u, met uw zeldzame schoonheid."
Verheugd over wat zij had gehoord ging prinses Kasminten naar de vorst en vroeg: "Is het waar, vader, wat men mij net vertelde? Kwamen er werkelijk drie prinsen, die vroegen om met mij te mogen trouwen? En waar hebt u al die kostbare geschenken gelaten, die zij als bruidsschat hebben gebracht?"
Uit de woorden van het prinsesje begreep de vorst dat zij alles wist, en hij nam haar mee naar het vertrek waar hij voorlopig de kostbaarheden had verborgen.
Verrukt over de schitterende pracht van de vele sieraden en het geflonker van de ontelbare juwelen, smeekte Kasminten om haar, eventjes maar, een paar van deze met flonkerende stenen bezette sieraden te lenen. "Het is alleen om deze sieraden mee te nemen naar mijn vertrekken en mij er daar mee te tooien, lieve vader," vleide zij. "Ik wil mijn voedster en de andere vrouwen vragen mij te vertellen hoe al deze sieraden me staan. Zij moeten ook zien, hoe mooi ze zijn. En daarna breng ik ze weer terug. Dat beloof ik u beslist, lief vadertje! Mag ik ze meenemen?"
Zo wist Kasminten de vorst, die zeer veel van haar hield, met lieve woorden er werkelijk toe over te halen haar een paar van de mooiste sieraden mee te geven.
Met al deze kostbaarheden, gewikkeld in haar kleurrijke, zijden met goud doorweven selendang, vertrok het meisje. Maar ze ging niet naar haar vertrekken; ze riep zelfs niet haar voedster, noch een van de andere vrouwen om al dat moois te tonen. Ze wilde helemaal alleen zijn als ze al deze sieraden om deed. Zo opgetooid wilde zij dan haar vertrekken binnenkomen. Dan pas zou iedereen in extase komen, door haar, die al zo mooi was, nog mooier, nog bekoorlijker, en vooral nog schitterender te zien!
Ze verheugde zich er al op, hoe verbaasd iedereen zou staan als zij straks onverwachts in al haar schitterende en flonkerende pracht in het vrouwenvertrek zou verschijnen. Ze ging met al haar schatten naar de krater van de Puncak. Daar, op dit stille mooie plekje, wilde het ijdele prinsesje zich met al dat moois nog bekoorlijker maken.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org