Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
23-05-2010
De brahmaan in de put
De brahmaan in de put - Een hindoe-parabel over het zich vastklampen aan het leven -
Een wijze brahmaan, die gewoonlijk in de bewoonde wereld vertoefde, kwam toevallig terecht in een wildernis die krioelde van roofdieren. Overal hoorde men leeuwen brullen en jakhalzen huilen. Zo vreselijk was die wildernis, dat ze zelfs Yama, de god van de dood, afgeschrikt zou hebben.
Het hart van de brahmaan was vervuld van angst en alle haren op zijn lichaam stonden overeind. Schichtig keek hij overal rond, op zoek naar een hutje waar hij zou kunnen schuilen. Hij liep zo hard als hij kon om te ontsnappen aan die roofdieren, maar ze bleven hem achtervolgen.
Zo kwam hij uiteindelijk in een bos dat nog dichter begroeid was dan de rest van die verschrikkelijke wildernis. Maar toen merkte hij dat dit woud plotseling omgeven werd met een ondoordringbaar net en dat een reusachtige vrouw met een schrikaanjagend wapen de uitgang bewaakte. Vijfkoppige slangen schoven dreigend op hem af; telkens als ze zich oprichtten, raakten ze met hun kop de hemel.
Midden m het bos lag een put, waarvan de opening bedekt was met takken en bladeren. Toen de brahmaan in blinde paniek wegvluchtte, viel hij in die put. Hij raakte verward in de struiken die tegen de zijkant van de put groeiden en die ineengestrengeld waren als de takken van een broodboom. De brahmaan hing daar met de voeten omhoog en het hoofd naar beneden.
Toen hij daar zo hing, was hij nog niet aan het einde van zijn ongeluk. Op de bodem van de put zag hij een reusachtige gifslang liggen. Ook hoorde hij een enorme olifant naar de put komen. Het dier had een donkere huid, zes koppen en twaalf poten en stap voor stap naderde het de opening van de put. In de kruin van een boom die vlak naast de put stond, zwermden tienduizenden schrikwekkende bijen, die druk bezig waren honing te verzamelen.
Voortdurend vielen er druppels uit de honigraten in de put en de brahmaan die in de put hing met het hoofd naar beneden, trachtte die honigdruppels met zijn tong op te vangen om niet van honger te sterven. Terwijl hij in die hopeloze toestand nu en dan een druppeltje zoete honig op zijn tong kreeg, verging hij bijna van dorst. Ondertussen knaagden een groot aantal zwarte en witte ratten onverpoosd aan de wortels van de boom.
Uitgeput door honger en dorst, doodsbang voor de roofdieren, voor de kwaadaardige vrouw aan de rand van het woud, voor de gifslang op de bodem van de put, voor de olifant aan de rand van de put, voor de boom die hem zou verpletteren en voor de rondzwermende bijen met hun vervaarlijke angels, klampte de brahmaan zich toch nog vast aan het leven. Geen ogenblik verloor hij de hoop zijn leven nog wat te kunnen rekken.
*******
Zij die vertrouwd zijn met de heilige boeken weten dat dit verhaal een parabel is. En wie uit een parabel de nodige lessen trekt, mag verwachten dat hij met zegeningen overladen wordt.
Met de schrikaanjagende wildernis, is de grote wereld bedoeld. Het omheinde woud stelt de beperktheid van het eigen leven voor. De roofdieren zijn de lichamelijke kwalen die ieder van ons bedreigen. De geduchte vrouw die het omheinde woud bewaakt, wordt door de schriftgeleerden gezien als de aftakeling die alle menselijke schoonheid vroeg of laat verwoest. De beschrijving van de beklemmende put die de brahmaan gevangen houdt, is een beeld van het menselijk lichaam, het stoffelijk omhulsel dat de geest gevangen houdt. De enorme slang die op de bodem van de put ligt te wachten, is de onontkoombare Tijd, de vernietiger van al wat leeft. De verwarde struiken en takken die met hun omstrengeling de brahmaan vasthouden in de put, verbeelden het instinct tot zelfbehoud, dat door ieder levend wezen gekoesterd wordt. De zeskoppige olifant die dreigend de opening van de put nadert stelt het jaar voor; zijn zes koppen zijn de zes seizoenen en zijn twaalf poten zijn de twaalf maanden. De witte en zwarte ratten die aan de boomwortels knagen, zijn de dagen en nachten die zonder ophouden de levenstijd van alle schepselen inkorten; ze zijn de voorboden van de dood. Wat beschreven werd als een rusteloze bijenzwerm, zijn onze onvervulbare verlangens. De schaarse honingdruppels die de brahmaan met zijn tong kon opvangen, zijn de zeldzame genoegens die voortvloeien uit de bevrediging van onze verlangens.
De wijze begrijpt die beeldspraak en beseft hoe onbelangrijk het leven is. Door die kennis slaagt hij erin zijn levensinstinct te onderdrukken. Hij zoekt de dood niet, maar hij tracht hem ook niet te ontvluchten. Welk belang heeft het immers of de allesvernietigende Tijd iemand nu wat vroeger of wat later op zijn weg ontmoet?
* * * EINDE * * *
Bron : "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9
Hoe de beer zijn staart verloor - Een fabel van de Iroquois Indianen (Noord-Amerika) -
Lang geleden, had de beer een mooie, lange bontstaart. Hij was fier op zijn staart en liet de mensen tot vervelens toe altijd rond hem lopen om zijn staart te bewonderen. Hij vroeg aan iedereen: "Is mijn staart niet de mooiste staart die u ooit zag?" De mensen vonden hem zeer verwaand, maar ze waren bang van zijn grote klauwen en wilden hem niet boos maken. Dus zeiden ze steeds dat hij de mooiste staart had.
Op een koude winterdag ging de beer naar het meer. De vos zat op het bevroren water, waaronder talrijke vissen rondzwommen. Naast hem lagen al een groot aantal vissen die hij gevangen had. Hij wist dat de beer honger had en besliste een list met hem uit te halen.
"Hallo, broer vos," sprak de beer, terwijl het water uit zijn mond liep, "waar heeft u al die vissen vandaan?" "Ik heb ze gevangen, door dit gat in het ijs," zei de vos. "En waarmee dan?" vroeg de beer verwonderd" "Met mijn staart," antwoordde de vos. "Zal ik u tonen hoe het moet?" vroeg de vos aan de beer. "Ja, graag," antwoordde deze.
Hij ging met de beer naar een plaats op het ijs waar het water ondiep was en zei tegen de beer dat hij met zijn klauwen een gat moest maken in het ijs. Toen dat gedaan was, zei hij: "Ga nu gewoon zitten en laat uw staart in het ijs zakken. Telkens er een vis bijt, zal je dat wel voelen, wacht lang genoeg, dan kan je er alle vissen tegelijk uittrekken." "Ik zal meer vissen aan mijn staart krijgen dan jij," zei de beer, "want mijn staart is langer en mooier dan die van jou."
De beer zette zich neer en wachtte geduldig. Hij telde elke vis die in zijn staart verstrikt raakte, maar omdat hij de meeste vissen wilde vangen, bleef hij maar zitten. Uiteindelijk viel hij in slaap. Het werd zeer koud en het begon te sneeuwen. De vos ging naar huis en nam zijn vissen mee.
Een paar uur later kwam de vos terug naar het meer. De beer sliep nog steeds en zijn zwarte bontlaag was wit van de sneeuw. De vos schoot in een lach en zei bij zichzelf: "Dit was nogal eens een grap." Toen hij uitgelachen was schreeuwde hij: "Hé, beer, er hangen vissen aan uw staart, voel jij dat niet?" De beer schrok wakker en wilde recht springen maar dat ging niet. "Ik kan niet meer recht," zei de beer. "Misschien van het gewicht van al die vissen," zei de vos. "Trek wat harder!" De beer sprong met een ruk omhoog en zijn bevroren staart brak af. Het enige wat overbleef was een kleine stomp.
"Mijn staart, mijn staart," huilde de beer maar de vos liep lachend weg.
En zo komt het dat de beren nu nog slechts een korte staart hebben. Als je ooit een beer hoort kreunen, is dat omdat hij zich zijn grote, zwarte, mooie staart herinnert.
* * * EINDE * * *
Bron : Vertaling uit het boek "Myths & Legends". Oorspronkelijk verschenen in het Engels onder de titel "How bear lost his tale"
Het meisje en de vogels - Een verhaal uit de Surinaams-Indiaanse vertelcultuur -
Iedereen in het dorp wist het dat het meisje Matuwi zoveel van de vogels hield, dat zij met haar gevederde vrienden hele gesprekken kon houden. Zij zelf was heel gelukkig met deze vriendschappen.
Matuwi was eenvoudig en vriendelijk tegen iedereen. Elke morgen en elke avond kreeg zij bezoek van vele vogeltjes. Zwaluwen, grietjebie's, tjontjons, de rediborsu, kanaries, noem maar op; allen kwamen met een lekkernij in hun snaveltje naar het meisje. Matuwi op haar beurt had allerlei kruimeltjes klaar voor haar vriendjes. Zo ging het dag in dag uit. En ze babbelde vriendelijk tegen haar vliegende vriendjes.
Op een dag werd Matuwi ernstig ziek. De ouders van Matuwi waren radeloos geworden om de ziekte van hun dochter. Van alles hadden ze reeds geprobeerd om haar beter te doen worden. Maar niets had geholpen. Matuwi werd met de dag zwakker.
O, wat waren de vogeltjes verdrietig. Bij honderden kwamen ze aangevlogen om haar te troosten en beterschap te wensen. Overal zaten ze op de grond, op de spanten van het kamp, op het dak, aan de rand van haar hangmat, zelfs tegen de bladerwand van het kamp. Overal. En ze piepten en floten al maar door. En ze hadden heel wat lekkernijen voor haar meegebracht, heel wat bosvruchten. Het hele vogelrijk was in de waar en in de weer gekomen.
Sommige vogeltjes stierven van verdriet, omdat zij weigerden te eten toen zij Matuwi maar zagen wegkwijnen. De vogels kwamen bij elkaar en zeiden: "Matuwi is onze koningin. Hoe kunnen wij haar helpen?" Rediborsu dacht bij zichzelf: "Matuwi wordt niet beter." En hij bracht zijn familie om de vogelkoningin te groeten en een goede reis naar het hiernamaals te wensen.
Een der kleine grijze vogels sprong op Matuwi's armen en pikte haar. Er kwam wat bloed uit dat op de vogeltjes viel.
Enkele dagen daarna was het dorp en het hele vogelrijk in rouw gedompeld. Matuwi was overleden. Bij haar begrafenis zaten duizenden vogeltjes stil op de takken van de bomen toe te kijken. De vogels hadden zo'n verdriet dat zij nooit meer grote vriendschap met de mensen hebben gesloten. Vanaf die tijd vliegen zij snel weg als je in hun buurt komt.
En jij die dit verhaal hebt gehoord, weet nu ook waarom de rediborsu rode veren en een roodachtige bek heeft.
* * * EINDE * * *
Bron : "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970.
Waarom de koekoek een indringer is - Een sprookje van Annie M.G. Schmidt -
Heel lang geleden was er een tijd dat er nog maar weinig koekoeken waren. En daarvoor, nog veel en veel langer geleden, was er een tijd dat er nog maar twee koekoeken waren, moeder koekoek en vader koekoek. Dat waren de allereerste koekoeken, begrijp je wel en ze moesten, net als andere vogels, zorgen voor eten en zorgen voor een nest. En ze wilden ook graag kleine koekoekjes hebben en daarom gingen ze naar andere vogels, die al druk bezig waren en vroegen: "Wat doen jullie daar?"
"Zie je dat niet? Wij bouwen een nest," zeiden de andere vogels. Daar was de rietvogel bezig met een prachtig nest tussen het riet. Daar was de kwikstaart bezig en de merel en de mees, alle vogels vlogen druk rond met sprieten en takjes en pluisjes en bouwden allemaal aan hun nest.
"Hoe doen jullie dat," zei moeder koekoek. "Ik wou "t ook zo graag. Ik kan toch mijn eitjes niet op de grond leggen?" - "Probeer het zelf maar," snauwde de kwikstaart, "ga in een boom zitten en laat je man takjes halen en bouw een nest, zoals wij allemaal." - "Willen jullie me niet een beetje helpen," vroeg de koekoeksmoeder. "Nee hoor," schreeuwden ze allemaal, "je moet maar zien watje kunt."
Toen gingen vader en moeder koekoek takjes verzamelen en stukjes mos en dons, en van alles en nog wat, en ze gingen in een boom tussen twee takken een nest bouwen. Maar het werd helemaal geen nest. Het werd een slordige hoop rommel. Het was een lor van een nest en toen de wind kwam blies hij fiiit het hele nest de lucht in. "Ons nest, ons nest," huilde moeder koekoek.
De andere vogels keken even op van hun werk en begonnen te lachen, te lachen... "Die koekoek, die koekoek," riepen ze. "Kan nog geen eens een nest bouwen, wat een stommerd." Die arme vader en moeder koekoek bleven radeloos zitten in hun boom. En toen moeder koekoek haar eitjes wou leggen, hadden ze geen nest. En toen... Toen gingen ze stiekem naar het nest van de kwikstaart en legde daar één eitje bij de kwikstaarteitjes. En ook één eitje in het nest van de rietvogel, en ook een eitje in het nest van de andere vogels. En toen ging ze met vader koekoek op reis, de bossen in en zei: "Wel, wij hebben geen zorgen over onze kinderen. Wij gaan gezellig koekoek roepen, wat jij?" "O zo," zei vader koekoek en samen hadden ze veel plezier.
Maar toen de kleine kwikstaartjes geboren werden, was er één vogeltje bij dat groter en dikker was. Het was een koekoekje. Het groeide en groeide en werd zo dik en zo sterk, dat hij al de kleine kwikstaartjes het nest uit drong. En moeder kwikstaart maar eten brengen aan dat vraatzuchtige koekoeksjong, want ze had het niet eens in de gaten dat het haar eigen kind niet was. En zo ging het ook bij de familie Rietvogel en bij vele andere families.
En sindsdien is het altijd zo gebleven, de koekoeksmoeder legt haar eitjes een voor een in vreemde nesten. Wat een indringerige manier, vind je niet? Ja, maar 't was toch eigenlijk de schuld van die andere vogels. Die hebben de eerste keer niet willen helpen. En die hebben hard gelachen, toen de koekoek het niet kon. En dat is vals. Nu zal er wel niets meer aan te veranderen zijn, die gewoonte duurt al zo lang.
Goed, maar dit was dus het verhaal van de koekoek, of het verhaal waar is, durf ik niet te zeggen. Ik heb het gehoord van iemand die het ook maar gehoord heeft, weet je. En ik ken niemand die het van de koekoeken zelf gehoord heeft.
* * * Einde * * *
Bron : "Misschien wel echt gebeurd. 43 sprookjes en verhalen" door Annie M.G. Schmidt. Uitgeverij Qeurido, Amsterdam. ISBN 90 214 8094 8
Hoe de koning hondendrollen at (3/3) Een Mongools sprookje over een jongen die de koning voor de gek houdt
Toen de jonge Tasi de volgende ochtend naar de tent van de vorst liep, lieten de soldaten hem zijn gang gaan als de man die de vorige dag ook binnen was geweest. Tasi begroette de vorst en zei: "Er is één dag verstreken sinds ik uw goddelijke ballen heb aangeraakt en inderdaad is mijn lichamelijke toestand al sterk verbeterd. Daarom ben ik gekomen om u, heer, te bedanken voor uw genade."
De vorst lachte hartelijk en vroeg hem te gaan zitten. Toen er thee werd aangeboden, zei de jonge Tasi: "Heer, ik heb ergens een wilde hond gevonden en grootgebracht, maar nu zeggen veel mensen dat een wilde hond 'niyang, niyang' blaft, en mijn hond blaft 'yang, yang'."
Daarop antwoordde de vorst: "Wie beweert zoiets? Er klopt helemaal niets van dat verhaal. Vertel me geen leugens. Sinds wanneer zegt een wilde hond 'yang, yang'? Je hebt vast maar een doodgewone pup gevonden en grootgebracht. Een goede wilde hond doet zo!" De ogen van de vorst puilden uit, zijn wangen liepen rood aan, zijn hals strekte zich en hij blafte vol overgave: "Oeng, oeng, oeng!"
Onmiddellijk riep de jonge Tasi: "Ja, dat klinkt goed, dat klinkt prima!" Toen hij bij de anderen terugkeerde, hadden zijn kameraden en de koopman het al gehoord. Ze schaterden opgewonden van het lachen, wreven over hun buik, klapten in hun handen en vertelden elkaar steeds opnieuw hoe de vorst had geblaft. "De schaapherder Tasi heeft met onze onbenaderbare vorst gespeeld zoals het hem uitkwam!" zeiden de mensen vol leedvermaak. Zowel heimelijk als openlijk ging het verhaal van mond tot mond. De oude mensen lachten stilletjes, maar de jongeren deden luidruchtig na hoe de vorst had geblaft.
De slimme jonge Tasi hoorde het tumult, maar gaf geen kik en ging zitten nadenken. Plotseling zei hij tegen zijn kameraden: "Luister eens! Ik heb de vorst nu tweemaal voor de gek gehouden en daarmee veel mensen een plezier gedaan. Nu zal ik dit onbenaderbare, arrogante en domme wezen hondendrollen laten eten!"
Zijn kameraden, die tot op dat moment hadden staan lachen, sperden hun mond wijdopen, zodat ze alles verloren wat erin zat. Ze deinsden achteruit, kauwden op hun tong, gingen erbij zitten, hielden hun buik vast en staarden hem aan: "Nee toch! Tasi, als heer vorst erachter komt dat je hem al twee keer voor de gek hebt gehouden, hakt hij je zwarte hoofd eraf en maakt hij een eind aan je mooie leven. Is het niet genoeg dat je hem al tweemaal bij de neus hebt genomen? Spaar je leven, spaar je lichaam en houd op! Anders ga je te ver en zul je je straf niet ontlopen."
Daarop antwoordde de jonge Tasi: "Dat zit wel goed. Winden jullie je maar niet op. Jullie zullen wat beleven! Ik zal dit zwarte, stomme beest werkelijk hondenpoep laten eten!"
De volgende ochtend smeerde hij wat welriekende stoffen van de koopman op hondendrollen. Vervolgens wikkelde hij ze in verschillende lagen papier en ging ermee naar de vorst.
"Heer vorst," riep hij, "ik ben zover om naar huis terug te keren en ik heb hier een klein stukje moschus-medicijn. Veel mensen hebben het bekeken, maar er wordt betwijfeld of het echte, goede moschus is, en zelf kan ik niet onderscheiden wat echt en wat bedrog is. Toch zijn er ook mensen die beweren dat het wel degelijk echte, goede moschus is. Ik heb het aan allerlei mensen gevraagd die er verstand van hebben, maar ze kunnen het er niet over eens worden en toen bedacht ik dat ik het geen beter persoon kon vragen dan de vorst, die werkelijk schrander is en die overal verstand van heeft. Daarom heb ik u zonder vrees opgezocht."
"Goed zo!" antwoordde de vorst. "Er zijn mensen die denken dat ze meer weten dan ik, maar daarom klopt dat nog niet! Kom hier met dat spul! Ik wil het zien."
De vorst kreeg de in papier verpakte hondendrollen, pakte ze uit, bekeek ze, hield ze onder zijn neus, trok een gezicht alsof hij er alles van wist en schudde wat met zijn hoofd. Tenslotte stak hij er eentje in zijn mond, kauwde erop en proefde. Hoewel hij niet wist wat het was, deed hij alsof hij het herkende. "Dit is wel degelijk moschus! Maar hoewel het moschus is, is het geen goede moschus," verklaarde hij.
"Mooi," zei de pientere Tasi toen de vorst had gesproken. Naderhand lachten hij en zijn kameraden tot hun lever hard werd. "Hoe komt het toch dat vorsten en hoge heren wijs worden genoemd?" vroeg Tasi zich hardop af en hij keerde naar huis terug.
* * * Einde * * *
Bron : "Mongoolse sprookjes" verzameld door Walther Heissig. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2000. Oorspronkelijke uitgave: Mongolische Märchen. ISBN: 90-389-1111-4
Hoe de koning hondendrollen at (2/3) Een Mongools sprookje over een jongen die de koning voor de gek houdt
Toen Tasi zich daarop omringd door vele mensen naar de obo haastte, dacht de koopman: Daar gaat mijn asgrijze paard met de mooie kroep en het zadel van droog hout! Hij verkneukelde zich, maar de kameraden van de pientere Tasi maakten zich ongerust. "Onze Tasi is gek om ruzie te zoeken met de vorst. Het zal er nog van komen dat hij zijn zwarte hoofd verliest!" zeiden ze bezorgd.
Op dat moment had de vorst de obo-ceremonie beëindigd en was hij met zijn verwanten, vrouwen, kinderen, hoogwaardigheidsbekleders en soldaten in aantocht. De menigte riep luid en opgewonden: "Maak plaats! Achteruit!" toen hij daar zo machtig en angstaanjagend aan kwam schrijden. De mensen weken uiteen en de vorst baande zich een weg door de neerknielende menigte. Maar een slanke jongeman kwam door de mensenmassa naar hem toe en riep: "Edele heer, hebt u een goede reis gehad?" Daarop antwoordde de vorst, die er heel slecht uitzag: "Die is goed!" Toen sprong de pientere Tasi naar voren, trok en draaide uit alle macht aan de ballen van de vorst, deed een paar stappen achteruit en bleef staan.
Krimpend van pijn steunde de vorst: "Au, au!" Zijn gezicht vertrok van schaamte en hij beval zijn soldaten de pientere jonge Tasi te grijpen.
Tasi werd naar de tent van de vorst gebracht en zijn kameraden vreesden het ergste. Ze benaderden de tent zo dicht mogelijk om iets op te vangen en ook de bewuste koopman ging mee. Terwijl ze trachtten te volgen wat er met Tasi gebeurde, ging de vorst in zijn leunstoel zitten om zijn woede te koelen op de voorgeleide jongeman.
"Wat ben jij voor een verdorven kerel om zo'n stompzinnige streek uit te halen. Je vorst aan te raken, op klaarlichte dag, open en bloot in het zonlicht! Hoe haal je het in je hoofd?" Toen hij op die manier werd toegesproken, antwoordde de pientere Tasi: "Heer, ik moest u nu eenmaal misleiden om iets te bereiken."
De vorst gaf de soldaten die aan weerskanten van hem stonden het bevel de jongen een pak slaag te geven. Daarop zei de jonge Tasi: "Heer vorst, het maakt mij niets uit om te worden geslagen. Ook daar ben ik ongevoelig voor. Bovendien was ik erop voorbereid een of andere straf te moeten ondergaan." Een beetje verbaasd vroeg de vorst hem: "Heb je er ook over nagedacht op welke manier we het vlees van je botten moeten halen?" Waarop de pientere Tasi zijn kans zag en zei: "Ach! Heer, u hebt geen idee! Ik ben een mens met een besmettelijke ziekte, ik ben een mens op wie al het leed van de wereld rust. Daarom ben ik naar een heilige lama gegaan en heb ik mijn probleem aan deze wijze meester voorgelegd. Hij heeft me het volgende antwoord gegeven: 'Als je de ballen van een godheid weet aan te raken, zul je van je ziekte genezen!' Hoe moest ik dat voor elkaar krijgen? Toen ik daar voortdurend over tobde en piekerde, bedacht ik dat u, heer vorst, buiten de hemel uw gelijke niet kent, en dat ik daar om mijn leven te redden mijn voordeel mee moest doen, wat het me ook uiteindelijk zou kosten. Daarom heb ik u, hoogverheven vorst, bij de ballen gegrepen!"
De vorst voelde zich buitengewoon gevleid. "Zeg, hebben jullie dat gehoord?" vroeg hij aan zijn hoogwaardigheidsbekleders. Hij schudde van het lachen. "Je hebt je godheid mooi gevonden, jij, ha, ha, ha! Ik ben dus een god voor jou, en zo moet het ook zijn!"
Zo legde hij zich bij de zaak neer en omdat hij straf nu niet meer nodig vond, kwam de pientere Tasi ongedeerd uit de vorstelijke tent te voorschijn.
Zijn kameraden kwamen vol vreugde naar hem toe. De koopman wist niet wat hij moest zeggen, maar hij hield zich aan de weddenschap. Hij liet een schaap slachten voor Tasi en zijn kameraden en hield de jongens vrij.
Toen ze aan het feesten waren en brandewijn dronken, zei de pientere Tasi plotseling: "Ach, wat stelde dat eigenlijk voor! Morgen zal ik een manier vinden om de grote vorst als een hond te laten blaffen!"
Onmiddellijk riepen ze allemaal: "Je bent vandaag al ver genoeg gegaan! De vorst nu ook nog te laten blaffen als een hond kun je werkelijk niet maken. Denk je nu heus dat hij je dan niet laat afranselen?"
Daarop antwoordde de pientere Tasi: "Hoe het ook zij, ik wil toch proberen of ik die onaantastbare vorst niet zo gek kan krijgen." Prompt sloot de koopman een nieuwe weddenschap af, want hij dacht: De ballen van de vorst heeft hij aangeraakt, maar hem laten blaffen als een hond, dat lukt hem nooit!
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Mongoolse sprookjes" verzameld door Walther Heissig. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2000. Oorspronkelijke uitgave: Mongolische Märchen. ISBN: 90-389-1111-4
Hoe de koning hondendrollen at (1/3) Een Mongools sprookje over een jongen die de koning voor de gek houdt
Lang geleden leefde er een verschrikkelijke koning met de naam Ayultai noyan. Deze hoogmoedige man placht te zeggen: "Ik ben slim. Ik ben wijs. Ik ben heel wat beter dan andere mensen!" Bovendien beweerde hij: "Mijn onderdanen zijn alleen bang voor mij."
Omdat deze vorst iedereen die hem ontmoette en daarbij het lef had hem aan te kijken, liet slaan, zorgden alle mensen ervoor dat ze in zijn nabijheid hun hoofd lieten hangen en hun ogen neersloegen. Zo zagen ze alleen de punten van zijn laarzen en de zoom van zijn kleed. Daar verheugde de vorst zich zeer over en hij zei vol trots: "Alle levende wezens zijn bang voor mijn heerlijkheid!"
In de herfst van een zeker jaar ging hij naar het obo-feest met al zijn verwanten, vrouwen, kinderen, hoogwaardigheidsbekleders en soldaten, zoals het gebruik het wilde.
Onder de in groten getale naar het obo-feest gekomen onderdanen bevond zich een pientere jongen met de naam Tasi. Het was de zoon van Batubeuge, een man die in het noorden op vruchtbaar bergland woonde, waar hij uitzicht had op de wijde steppe, een rivier, en een woud.
Tasi had van jongs af over de boze, oppermachtige vorst gehoord en hij wilde hem een keer zien. Zijn vader en moeder hadden daar een stokje voor gestoken, want ze waren altijd bang geweest dat hun zoon ergens in betrokken zou raken.
Maar de pientere Tasi was dit jaar achttien geworden. Hij behoorde nu tot de weerbare mannen, hij had de leeftijd van een man bereikt en daarom hadden zijn vader en moeder hem toestemming gegeven om naar dit feest te gaan. De pientere schaapherdersjongen was hier heel blij om. Voordat hij in zijn beste kleren vertrok, waarschuwden zijn ouders hem beiden: "Gedraag je vreedzaam en eerlijk! Zoek geen ruzie. Eerbiedig de gebruiken en ken je grenzen! Denk aan de woorden van de ouderen. Ga niet in discussie met de vorst of met hoge heren. Ze worden de dienaren des hemels genoemd! Als je je met de hoge heren en de vorst inlaat, ben je een leeghoofd. Je bent onze enige zoon. Pas goed op jezelf!"
Na deze woorden lieten ze hem gaan.
De pientere Tasi trof op het obo-feest kameraden van zijn eigen leeftijd aan en ze maakten plezier. Ze zongen en dansten, ze stoeiden en ravotten, stootten elkaar aan met hun schouders, dronken melkbrandewijn en wijn en gaven elkaar raadsels op. Terwijl ze zich op deze manier uitstekend amuseerden, verlieten plotseling veel mensen de plek waar ze zich bevonden. "De vorst komt!" schreeuwden ze opgewonden en er was een zenuwachtig gedrang. Toen de pientere Tasi dat zag, zei hij tegen zijn kameraden: "Ik kan voor de ogen van iedereen het onderlichaam van de vorst aanraken zonder in moeilijkheden te komen!"
Zijn kameraden sloegen hun hand voor hun neus en mond van verbazing. "Zeg, ben je gek geworden? Heeft dat zwarte hoofd van jou te veel gezien? Misschien lukt het je wel de ballen van de vorst aan te raken, maar hij zal je laten afranselen tot er niet veel meer van je over is!" zeiden ze. En stilletjes vertelde de een het aan de ander, zodat het van mond tot mond ging. Iedereen waarschuwde de pientere jongen, maar hij zei lachend: "En wat doen jullie wanneer het me meezit?" Een rijke koopman ving dat op en antwoordde: "Als jij de ballen van de vorst aanraakt en er overkomt je iets, dan zal ik je een goed rijpaard met zadel en tuig geven. Laten we erom wedden!" Daarop antwoordde de jonge Tasi: "En als ik nu helemaal niet in moeilijkheden kom en gewoon doe wat ik heb gezegd, wat zet je dan in?"
"Dan zal ik honderd goudstukken voor je neertellen!" beloofde de koopman, maar Tasi zei: "Je geld zal ik niet aannemen. Dat heb ik niet nodig. Het is genoeg als je een schaap slacht en mij en mijn vrienden vrijhoudt met eten en drinken!" Met die voorwaarden ging de koopman akkoord en daarmee was de weddenschap gesloten.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Mongoolse sprookjes" verzameld door Walther Heissig. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2000. Oorspronkelijke uitgave: Mongolische Märchen. ISBN: 90-389-1111-4