Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
03-07-2011
Tijl Uilenspiegel danst op het koord
Tijl Uilenspiegel danst op het koord - Een Uilenspiegel-verhaal uit Vlaanderen -
De een laat de schaar knipperen, en hij weet: ik word kleermaker. De ander trekt een kaarsrechte lijn op papier, en hij weet: ik word architect. Maar de jonge Tijl spande een koord dwars over de daken en hij wist: ik ben en blijf Tijl de Luchthartige, ik wil de mensen voor de gek houden.
Zo trekt iedereen zijn eigen levenslijn, de een met de schaar in de stof, de ander met zijn potlood op papier. En lieden zoals Tijl balanceren op het slappe koord, lichtvoetig en luchthartig, terwijl daar beneden de mensen staan met hun grove, plompe schoenen en met allebei hun benen stevig op de grond. Ze staan met open mond naar boven te staren, stomverbaasd dat iemand zo hoog wil klimmen.
Maar zijn moeder, die haar Tijl veel liever als architect of als kleermaker had gezien, pakte op een dag zelf de schaar - en ze knipte het koord, waarop Tijl juist aan het dansen was, in tweeën. Wat moesten de mensen lachen, toen die waaghals, die zo hoog gestegen was, opeens in de lucht stapte en pats! op zijn neus viel.
Maar de volgende morgen stond Tijl alweer op het koord. En hij riep naar de mensen beneden: "Als jullie allemaal je linkerschoen uittrekken en aan een touw binden, dan zal ik je eens wat laten zien!" De meesten deden dat. En daar sprongen ze dan op één been heen en weer, als manke vogels. Of ze leunden tegen elkaar, rug aan rug, om hun evenwicht niet te verliezen.
Iedereen was nieuwsgierig wat Tijl met al die schoenen zou doen. "Kijk, ik sta hier rustig op mijn koord," riep Tijl naar beneden. "En jullie waggelen en wankelen maar, alsof je geen vaste grond meer onder je voeten hebt!" Toen haalde hij een schaar uit zijn zak en knipte het touw met de schoenen eraan in tweeën. "Daar hebben jullie je schoenen terug!" riep Tijl.
Hij ging op zijn gemak op het koord zitten en keek hoe iedereen om zijn schoenen begon te vechten. De een had opeens een rode en een blauwe laars aan, een ander had vier schoenen in zijn hand, weer een ander liep rond op sokken vol gaten. De kinderen hadden gewoon allemaal hun schoenen uitgetrokken en probeerden ze ook niet meer terug te krijgen. Lachend renden ze rond, blootsvoets door de plassen.
"Wat zijn jullie toch gemakkelijk uit je evenwicht te brengen!" dacht Tijl. En tevreden schommelde hij op zijn koord heen en weer, hoog boven de daken.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Boek van de jeugd" Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1930. www.beleven.org
De brandende schaapherder - Een sage over een dolende vuurgeest nabij Wolfheze -
In de barre winter van 1890 werkte H. uit Ede met een kameraad aan de boomplanting van de Rijksstraatweg voorbij Planken Wambuis. Op een nacht waren ze daar al om half twee met een handwagen. Voor hen uit reed een Harderwijkse visboer met zijn kar. Naar het zuiden toe was het hele terrein, nog verder dan de spoorlijn, te overzien.
Op de spoorlijn zagen zij toen een locomotief, met, naar het hun toescheen, maar één lantaarn. Dat vonden zij wel gek, maar door het gebolder van handwagen en viskar hoorden zij toch ook geen geluid. Zo naderden zij de diepe smeltwatergeul, even vóór Rijersheide, waar een grote onderdoorgang is.
Daar kwam plotseling de grote 'lamp' vlakbij, in het kreupelhout, weer te voorschijn; zij bewoog zich snel naar de ingang van de tunnel. Haastig liepen zij nu, evenals de visboer, naar de andere zijde van de straatweg, om het licht er weer uit te zien komen. Maar dat is nooit gebeurd. Ze hebben toen 's nachts niet in de tunnel gekeken, dat durfden zij pas overdag. Maar toen was er niets bijzonders te zien.
Ongetwijfeld hebben zij toen de brandende schaapherder van Wolfheze gezien. Die moet eens grenspalen verzet hebben en dat met een heiligschennende eed hebben ontkend. Als een brandende dakschoof loopt hij nu al eeuwen lang langs de weg: van de kleine grafheuvel aan het spoor, langs de grens van Ede en Arnhem, naar het Papendal.
Heelsummers weten over deze brandende schaapherder te vertellen, dat hij zijn schaapskooi in brand stak. Voor de rechter bezwoer hij echter zijn onschuld en verzekerde, dat als hij onwaarheid sprak, zijn ziel mocht blijven ronddolen als een brandende dakschoof.
Eén van de vertellers had hem zelf nooit gezien, maar zijn grootmoeder zag de schaapherder eens van zo dichtbij dat zij zelfs de halmen had kunnen onderscheiden van de schoof: ze waren geheel van vuur.
Een man uit Oosterbeek zag eens 's morgens vroeg op Wolfheze een stuk vuur dicht langs hem gaan, dat door elkaar krioelde: hij kon zich niet voorstellen wat het geweest was.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Geldersch Sagenboek" door J.R.W. Sinnighe. Geïllustreerd met silhouetten geknipt door H.D. Voss. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1943, p.13-14. - www.beleven.org
Heilig Huis bij Vierhouten - Een Veluwse sage over een vrome kluizenaar -
Wanneer men de weg Vierhouten-Gortel volgt, dan ligt er even voorbij het wildrooster, aan de linkerkant, een bosgebied met de bijzondere naam 'Heilig Huis'. Lang geleden woonde er vlak bij die plek de vrome kluizenaar Johannes van den Woude. Hij wilde graag een kerk bouwen, maar had te weinig geld. Hij wilde daarom geld in gaan zamelen, maar stierf voordat hij zijn plannen ten uitvoer kon brengen.
Hij was humoristisch van aard en had daardoor de gave mensen in nood en ziekte blij en opgewekt te stemmen. Toen hij weer eens terug kwam van een bezoek aan een ziek persoon kwam hij houthakker Bieleman uit Vierhouten tegen die hem om hulp vroeg. Deze man was heel arm en kon hierdoor moeilijk voor zijn vrouw en kinderen zorgen.
Nu had 'Blauw Garrit' - beter bekend als de duivel - hem het aanbod gedaan zijn gezin voor de rest van hun leven genoeg geld te leveren, in ruil voor de ziel van Bieleman. De houthakker wist niet wat hij hiermee aan moest en vroeg de kluizenaar om hulp. Tot verbijstering van de houthakker adviseerde de kluizenaar hem dit te doen. "Ik zal de duivel wel opwachten als hij weer langs komt," zei de kluizenaar.
Toen de duivel weer opdook trof deze dan ook de kluizenaar aan. Deze vertelde hem tot zijn verbazing dat de houthakker zijn ziel wel wilde opofferen. De duivel zag handel en vroeg de kluizenaar of deze soms ook zijn ziel wilde verkopen. "Waarom ook niet," zei deze. "Maar dan op één voorwaarde: zolang er bladeren aan de beukenhagen zitten krijg je onze zielen niet." De duivel vond dit prima want de herfst zou over zo'n 4 à 5 maanden beginnen, en dan vallen de bladeren immers.
Hij dacht dat de kluizenaar en houthakker gek waren geworden. Toen houthakker Bieleman van de afspraak hoorde verkeerde hij in doodsangst. Wat had hij nu aan geld, met nog maar een paar maanden te leven! Johannes de kluizenaar lachte en zei: "Ik heb de duivel mooi beet genomen. Weliswaar verliezen beukenbomen hun bladeren in de herfst, maar aan de beukenhagen zit in de lente altijd nog bruin blad. Tegen de tijd dat dit afvalt, komen de nieuwe bladeren al weer aan de hagen. De hagen zijn dus nooit zonder blad!"
De duivel kreeg geen van beide zielen en begreep dat hij zich vergist had in de kluizenaar. Door het contract was hij gedwongen de houthakker en zijn gezin de rest van hun leven van geld te voorzien.
Johannes van den Woude werd begraven in het bosgebied dat later de naam 'Heilig Huis' kreeg. De beuken rondom zijn graf groeiden hoog op en deden denken aan een soort van 'kathedraal'. Zo kreeg Johannes toch nog zijn kerk. Hoogst merkwaardig was dat in dit bosgebied vaak een roze schijnsel te zien was op de plek waar de kluizenaar werd begraven. De naam 'Heilig Huis' verwijst naar deze 'natuurkerk'. Door de kap van bomen ziet het gebied er tegenwoordig heel anders uit.
* * * EINDE * * *
Bron : - Verhalen rondom de heerd. Sagen en legenden uit Vierhouten door W.D. van den Top. In: De Mothoek. Kwartaalblad voor de Heemkundige Vereniging Nuwenspete, 21e jaargang, 2005, nummer 2. - www.beleven.org
De doedelzakspeler en de Pooka - Een Iers volksverhaal over een diergeest en muziek -
In vroeger tijden woonde er in Dunmore, in het graafschap Galway, een doedelzakspeler die niet helemaal goed wijs was. Muziek was zijn lust en zijn leven, maar hij kon nooit meer dan één wijsje spelen, en dat was 'De zwarte schelm' ('The Black Rogue'). Hij kreeg vaak heel wat geld van de hoge heren, want die mochten graag de gek met hem steken.
Op een avond was de doedelzakspeler op een danspartij geweest en ging halfdronken op huis aan. Toen hij bij het bruggetje kwam dat naar zijn moeders huis leidde gespte hij zijn doedelzak om en begon 'De zwarte schelm' ('An Rógaire Dubh') te spelen. Toen verscheen de Pooka achter hem en slingerde de muzikant op zijn rug. De Pooka had lange horens en die greep hij stevig vast voordat hij zei: "Naar de duvel met jou, ellendig beest, laat me naar huis gaan. Ik heb tien stuivers in mijn zak voor mijn moeder, en die moet snuif hebben."
"Maak je maar geen zorgen over je moeder," zei de Pooka, "zorg dat je je goed vasthoudt. Als je valt breek je je nek en je doedelzak." En toen vervolgde de Pooka: "Vooruit, speel 'Het arme oude vrouwtje' ('An tsean bhean bhocht') voor me."
"Dat ken ik niet," zei de muzikant.
"Hindert niet of je het kent of niet," zei de Pooka. "Speel op, dan zorg ik wel dat je het kent."
De muzikant blies zijn doedelzak vol lucht en speelde muziek, zo mooi dat hij er zelf versteld van stond. "Wis en waarachtig, jij bent een goeie muziekmeester," zei de muzikant, "maar zeg eens waar je me heen brengt."
"Er is vanavond groot feest in het huis van de Banshee, op de top van Croagh Patrick," zei de Pooka, "daar moet ik je heen brengen om muziek te maken. Je moeite zal beloond worden, dat kan je van me aannemen."
"Nee maar, dan bespaar je me een hele tocht," zei de doedelzakspeler, "want pater William heeft me een reis naar Croagh Patric opgelegd als penitentie, omdat ik vorig jaar met Sint Maarten een witte ganzerik van hem had gestolen."
De Pooka voerde hem in vliegende vaart door heuvels en moerassen en onherbergzame oorden, tot ze aankwamen op de top van Croagh Patric. Daar stampte de Pooka drie maal met zijn hoef, waarop er een grote deur openging. Ze gingen samen naar binnen en kwamen in een mooie zaal.
In het midden zag de muzikant een gouden tafel, waar honderden oude vrouwen omheen zaten. Een van hen stond op en zei: "Duizend maal welkom, November-Pooka. Wie heb je daar bij je?"
"De beste doedelzakspeler van Ierland," zei de Pooka.
Een van de oude vrouwen stampte op de grond en er ging een deur in de zijwand open, en daar zag de muzikant niemand minder binnenstappen dan de witte ganzerik die hij van pater William had gestolen. "Bij mijn ziel en geweten," zei de doedelzakspeler, "mijn moeder en ik hebben die ganzerik tot de laatste hap zelf opgegeten, op één vleugel na, en die heb ik aan Rooie Mary gegeven, en zij heeft toen aan de pater verteld dat ik zijn ganzerik had gestolen."
De ganzerik ruimde de tafel af en droeg hem de zaal uit, en de Pooka zei: "En nu muziek maken voor deze dames." De doedelzakspeler begon te spelen en de oude vrouwen begonnen te dansen, en ze dansten tot ze niet meer konden. Toen zei de Pooka dat ze de muzikant moesten betalen, en de een na de ander haalden de oude vrouwen een goudstuk te voorschijn dat ze aan hem gaven. "Bij de tanden van Sint Patrick," zei de muzikant, "ik ben zo rijk als de zoon van een edelman."
"Kom met me mee," zei de Pooka, "dan zal ik je thuisbrengen."
Ze gingen naar buiten en juist toen de muzikant op de rug van de Pooka zou gaan zitten trad de ganzerik naar voren en gaf hem een nieuwe doedelzak. Het duurde niet lang of de Pooka had hem in Dunmore teruggebracht, waar hij hem afwierp bij het bruggetje. "Ga naar huis," zei hij tegen de muzikant. "Je hebt nu twee dingen die je nooit gehad hebt - verstand en muziek."
De doedelzakspeler ging naar huis, klopte op zijn moeders deur en riep: "Laat me binnen, ik ben zo rijk als een edelman en ik ben de beste doedelzakspeler van Ierland."
"Je bent dronken," zei zijn moeder.
"Helemaal niet," zei de muzikant, "ik heb geen druppel gedronken."
De moeder liet hem binnen en hij gaf haar de goudstukken en zei: "Wacht eens, dan zal ik je mijn muziek laten horen."
Hij gespte de doedelzak om, maar in plaats van muziek kwam er een geluid uit alsof alle ganzen van Ierland tegelijk begonnen te snateren. Hij maakte er de buren mee wakker en die dreven de spot met hem, tot hij zijn oude doedelzak pakte en hen lieflijke muziek voorspeelde. Daarna vertelde hij hen alles wat hij die nacht had beleefd.
Toen zijn moeder de volgende ochtend naar de goudstukken ging kijken, was er niets te vinden dan dorre bladeren. De doedelzakspeler ging naar de priester en deed hem zijn verhaal, maar de priester geloofde er geen woord van, tot hij de doedelzak ter hand nam, en toen begon het gekrijs van de ganzen en ganzeriken weer. "Ga uit mijn ogen, jij dief," zei de priester.
Maar de muzikant was niet tevreden voor hij de priester met zijn oude doedelzak kon tonen dat zijn verhaal waar was. Hij pakte de oude doedelzak en speelde lieflijke muziek, en vanaf die dag tot de dag van zijn dood is er nooit een betere doedelzakspeler in Galway geweest.
* * * einde * * *
Bron : - "Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208 www.beleven.org
Waarom de kabouters uit Keulen zijn gevlucht - Een kabouterverhaal uit Duitsland -
In Keulen aan de Rijn moet het vroeger een heerlijke tijd zijn geweest. Ik weet zeker, dat ieder van ons toen best in Keulen had willen leven en werken. Of eigenlijk alleen maar leven, dé kabouters deden namelijk al het werk. Een bakker bijvoorbeeld hoefde 's avonds alleen maar meel, water en gist klaar te zetten en op tijd naar bed te gaan. 's Nachts kwamen de kabouters, kneedden het deeg, roerden het met een grote lepel door elkaar, lieten het rijzen en ze bakten tot de ochtendschemering aanbrak, en iedere huisvrouw en ieder dienstmeisje naar de winkel kwam om de heerlijk geurende broden te kopen.
Ja, in Keulen aan de Rijn wemelde het destijds van de kabouters. En niemand wist, waarom ze juist deze stad hadden uitgekozen en de Keulenaars zo verwenden. Ze hielpen de handwerkslieden en huisvrouwen, ruimden het speelgoed van de kleine kinderen op, wasten de vaat voor de dienstmeisjes en lapten zelfs de ramen.
Hoe die vlijtige kleine helpertjes eruit zagen, wist niemand. Ze droegen namelijk kappen, die de toverkracht bezaten hen onzichtbaar te maken.
Ze waren echter wel te horen. Niet, dat ze lawaai maakten, maar als het heel stil was kon men horen, hoe ze rondliepen, bezig waren en geen ogenblik rust namen.
Voor een jonge Keulse kleermaker toonden ze een speciale voorkeur. Hij was flink, eerlijk en goedhartig, en dat was waarschijnlijk ook de reden waarom de kleine mannetjes hem zo bijzonder graag mochten. Als hij aan een kledingstuk bezig was, dat de volgende dag af moest en zolang zat te naaien tot zijn ogen van vermoeidheid dichtvielen, lag het, de volgende ochtend, keurig geperst, voor hem klaar.
Het duurde niet lang, of hij hoefde eigenlijk alleen nog maar de kleren of de stoffen bij de klanten te halen - en de volgende dag hadden de kabouters alles netjes afgewerkt, en zo fijn, dat geen koninklijk atelier het netter zou hebben afgeleverd.
Daarom gaven veel mensen de voorkeur aan de jonge kleermaker, die ze niet alleen hoogachtten, maar ook met opdrachten overstelpten. En weldra had hij zoveel geld gespaard, dat hij aan trouwen kon gaan denken.
Hij zocht een aardig en vlijtig meisje, dat hem goed beviel, en maakte haar tot zijn vrouw. De kabouters hielpen ook haar. Ze ruimden de boel op, veegden de vloer, wasten de vaat en dikwijls maakten ze zelfs een smakelijke maaltijd voor de volgende dag klaar.
En toen er een kind werd geboren, stond er altijd wel een kleine kabouter bij de wieg en schommelde het kleintje zachtjes in slaap.
Maar de jonge vrouw van de kleermaker had één gebrek. Ze was namelijk verschrikkelijk nieuwsgierig. Door haar man en diens vrienden wist ze, dat er in dit huis veel kabouters waren, en ook was ze er zich van bewust, dat een gewone sterveling ze nooit te zien mocht krijgen en ze niet aan het schrikken mocht maken, opdat ze niet voor altijd de vlucht zouden nemen.
Maar de laatste tijd kon ze aan niets anders denken, dan hoe ze het aan moest leggen, ze tenminste één keer te kunnen zien. De nieuwsgierigheid liet haar niet met rust, en op zekere dag maakte ze haar man er deelgenoot van.
Deze keurde, hevig geschrokken, de handelwijze van zijn jonge vrouw af en probeerde haar ervan te overtuigen dat ze op die manier kans liepen hun goede leventje kwijt te raken.
Maar tijdens hun gesprek had hij per ongeluk over de kappen gesproken, die de vlijtige mannetjes onzichtbaar maakten. En deze woorden wekten haar nieuwsgierigheid nog meer op, tot ze zich niet meer kon bedwingen en net zo lang nadacht, tot ze een plannetje had bedacht. Iedere nacht hoorde ze de kabouters tijdens hun onvermoeibare arbeid. Ze hoorde hun kleine voeten vlijtig de trappen op en af lopen. Als ze nu erwten op de trap strooide, zodat ze hun evenwicht zouden verliezen en uitglijden, zou er toch zeker wel eentje zijn, die zijn kapje zou verliezen en zich in zijn ware gedaante zou vertonen...
Zo gedacht, zo gedaan. Nadat ze de erwten op de trap had gestrooid, verstopte ze zich met een afgeschermde lamp in een hoek. Het liep tegen middernacht en in huis was alles in diepe rust. Alleen de kabouters niet, die werkten en zwoegden, poetsten en boenden, wasten de borden en naaiden de kleding, en voortdurend liepen ze de trap op en af. Tot er inderdaad een kleine kabouter uitgleed. Hij trok de tweede met zich mee, de tweede weer de derde en in een oogwenk gleden ze allemaal de trap af. En niet één, maar velen verloren daarbij hun kap.
Toen de kleermakersvrouw het lawaai hoorde, pakte ze vlug haar lamp en hield hem omhoog. En nu zag ze de kabouters, klein en gedrongen, krombenig, met grote hoofden en kokkerds van neuzen. Aan hun kin hadden ze een paar stoppelharen. En toen de vrouw dat zag, vond ze het allemaal zo grappig, dat ze hardop begon te schateren.
Maar het lachen verging haar spoedig. Want plotseling doofde het licht van de lamp, alsof het door een boze kabouter met lange adem werd uitgeblazen.
Enkele ogenblikken later heerste er een volslagen rust in het huis, en alles wees erop, dat de kabouters de vlucht hadden genomen.
En ze waren inderdaad verdwenen. Niet alleen uit het huis van de kleermaker, maar ook uit alle andere huizen in Keulen aan de Rijn.
Natuurlijk schold de kleermaker zijn nieuwsgierige vrouw de huid vol, maar dat heeft niet geholpen. De kabouters kwamen nooit meer in de stad terug.
Toch hebben de Keulenaars als dank voor de bewezen weldaden een bron gebouwd, die ze de kabouterbron noemden.
* * * einde * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
Mike Fink en de schapen - Een schelmenverhaal uit de VS over "the king of the keelboaters" -
Mike Fink, de beroemde schipper en nog beroemdere scherpschutter, voer met een lading zout de rivier af.
"Kapitein," zei de scheepsjongen op zekere dag tegen hem, "het vlees is op. Wat moet ik voor vanmiddag koken?"
"Wacht maar eventjes," riep Fink, "ik zal een of ander bedenken."
In het gras langs de oever graasde een grote kudde schapen, die bewaakt werden door een herdershond. Mike Fink stuurde zijn schip naar de wal.
Hij deed een kist open, haalde er een zak snuiftabak uit en die stak hij bij zich. Hij sprong op de kant, smeet de herdershond een stuk brood toe en ging naar de schapen. Hij ving er een stuk of vijf en wreef hun de bek in met snuiftabak.
Daarna riep hij, dat de scheepsjongen vlug naar de naburige boerderij moest rennen om tegen de boer te zeggen, dat hij direct naar de rivier moest komen.
"Zeg tegen hem," riep Fink de jongen nog na, "dat al zijn schapen doodgaan, als hij niet onmiddellijk komt."
Even later verscheen de scheepsjongen weer met een lijvige boer op zijn hielen.
"Moet je kijken wat hier aan de hand is," zei Mike Fink en wees met zijn duim naar de kudde. De schapen niesten en proestten, ze streken met de bekken door het gras en wankelden als dronken kerels.
"Hoe kan dat nou?" zei de boer verbluft. "Vanmorgen waren ze allemaal nog goed gezond. Wat kunnen die beesten hebben?"
"Weet je dat niet? En dat noemt zich boer!" zei Fink minachtend. "Heb je nog nooit van runderpest gehoord?"
De boer schrok. "Denk je echt dat mijn schapen runderpest hebben?"
"Ik denk het niet alleen, ik weet het zeker. Runderpest herken je toch direct! De ziekte heeft alle weidegronden aan de bovenloop van de rivier al besmet, er liggen talloze schapen en koeien met stramme poten dood in de prairie. Er zijn al twee boeren krankzinnig geworden door de ramp."
"Bestaat er geen middel tegen deze gruwelijke ziekte?" vroeg de dikke boer aan Fink.
"Ik ken maar een middel," zei Fink. "Je moet de zieke dieren afschieten om te voorkomen, dat de hele kudde besmet wordt."
"Maar hoe kan iemand alleen die vijf besmette schapen uit zo'n grote kudde afzonderen en neerschieten?"
"Er is maar een man binnen bereik, die dat kan klaarspelen, en dat ben ik toevallig, Mike Fink," zei de kapitein.
Het gezicht van de boer klaarde op. "Ja," zei hij, "dan zit het wel goed. Ik zeg al niks meer. Als Mike Fink erbij komt, ben ik niet bang meer. Mike Fink, wil je mij dan de dienst bewijzen de zieke schapen af te schieten en te begraven?"
Mike Fink deed alsof hij weifelde. "Ik weet het niet, boer, kun je niet beter eerst overleggen met de andere boeren uit de buurt? Stel nu eens, dat ik me toch vergis. En, zie je, als we de schapen begraven, dan kunnen ze 's nachts door jakhalzen worden opgegraven en dan zou de hele kudde toch nog besmet kunnen raken."
De boer probeerde nu Fink over te halen de afgeschoten schapen in de rivier te gooien.
"Lieve help," zei Mike Fink verontwaardigd. "Met water moet je voorzichtig zijn. Zeker met rivierwater. De besmetting kan zich door de rivier zo gemakkelijk verspreiden, dat over een week de hele benedenloop door de ziekte aangetast kan zijn."
"Als je die paar schapen dan eens aan boord nam om ze op een afgelegen plek, waar geen schapen grazen, te begraven?" zei de boer smekend.
"Dat zou misschien wel kunnen - misschien, zeg ik," antwoordde Mike Fink weifelend, "maar dat kun je niet gratis van me verlangen."
"Wie heeft het over gratis?" zei de boer opgelucht. "Je krijgt een vaatje perzikbrandewijn van me, als je me uit de narigheid helpt."
Mike Fink ging edelmoedig op het aanbod in en trok zijn pistool uit de holster. 's Avonds werd er aan boord schapenbout gegeten en perzikbrandewijn gedronken. En de maan knipoogde ondeugend tegen kapitein Mike Fink, de beroemde schipper en de nog beroemdere scherpschutter.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 www.beleven.org