Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
08-08-2010
Koning Radboud weigert het doopsel (vervolg)
Koning Radboud weigert het doopsel - vervolg - Een Westfriese legende over Wulfram en Radboud -
Wulfram had dagelijks aan het Friese hof gepredikt. Zijn gehoor had ademloos naar zijn woorden geluisterd. Het beeld van Christus was vollediger geworden. Nu zagen de Friezen de ogen van de nieuwe God op zich gevestigd. Zeker, Hij was een vorst, een koning, maar Hij kon ook de minste, Hij kon een dienaar zijn. Hij had de dood overwonnen en zegevierend en vol luister verbleef Hij in Zijn hemel, maar er was ook een dag geweest, waarop Hij als offerdier, met de zonden van de mensen beladen, op schandelijke wijze gekruisigd was.
Radboud echter hield zijn blik slechts op de hemelse Koning gevestigd en hij vroeg de Angelsaksische monnik het doopwater over hem uit te gieten. Met de koning zouden nog vele anderen gedoopt worden; ook Vrouwgaast, zijn zuster, zou christin worden. Bij de bron wachtte Wulfram de koning, en die met hem gedoopt zouden worden. Radboud stond nu voor de priester. "Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest," zo begon de monnik. En de jongen, die hem tot knecht diende, antwoordde: "Gelijk het was in den beginne en nu en altijd, in de eeuwen der eeuwen. Amen."
"Ik zal rein water over u uitstorten en gij zult van al uw ongerechtigheden gezuiverd worden, zegt de Heer." Toen vroeg Wulfram de koning naar zijn naam. "Radboud is mijn naam." - "Wat vraagt gij van de kerk Gods?" - "Ik vraag het geloof." - "Wat geeft u het geloof?" - "Het eeuwige leven."
Vraag en antwoord wisselden elkaar af. De koning verzaakte aan de duivel en al zijn werken en ijdelheden en geloofde aan God, aan Zijn enige Zoon en aan de Heilige Geest. Ten slotte vroeg Wulfram: "Wat vraagt gij?" - "Het doopsel," antwoordde Radboud en hij zette zijn rechtervoet in het water. - "Wilt gij gedoopt worden?"
Op dat ogenblik rezen voor het geestesoog van de koning de gestalten van zijn gestorven voorouders op. Zijn vader en ook zijn grootvader, had hij gekend. Het waren beiden onverschrokken mannen geweest, die met krachtige vuist hadden geregeerd. Zij waren zijn voorbeeld geweest; zij hadden hem gevormd naar lichaam en geest. Zij hadden hem verteld van hun voorvaderen, die ook de zijne waren. En nu stonden zij allen om hem heen en keken hun nazaat in de ogen. Het scheen Radboud toe, dat zij hem uitdaagden. De koning richtte zich haastig tot de priester en hij vroeg hem: "Waar zijn mijn voorouders?" En hij verwachtte, dat Wulfram zou antwoorden: "In de hemel; daar waar helden thuis horen!" Maar de monnik schudde het hoofd: "Ik weet niet waar uw voorouders zijn. Wat weten wij mensen van de doden? Het is niet aan ons, slechts aan God, om over hen te oordelen."
Toen werd Radboud bevreesd en hij riep uit: "Mijn voorouders zijn niet gedoopt. Zijn zij wellicht verdoemd?!" - "Ik weet het niet," antwoordde de priester. "Gij weet het niet, maar gij veronderstelt het wel!" - "Nogmaals, wij weten niet, wat God met de zielen der afgestorvenen doet..." De koning liet Wulfram niet uitspreken. Met het oog op zijn voorouders gericht, riep hij uit: "Als gij denkt dat zij verdoemd zijn, dan wil ik met hen verdoemd zijn, want in het hiernamaals wil ik niet van hen gescheiden zijn!" - "Laat dit rusten, koning," zo trachtte Wulfram de vorst tot andere gedachten te brengen. "En laat mij u thans mogen dopen."
Op dat ogenblik trad Bernlef - dezelfde die Radboud al eerder voor het christendom had gewaarschuwd - naar voren en zei: "Waarom zoudt gij u laten dopen, wanneer gij daardoor de kans loopt niet in de hemel der voorvaderlijke helden te komen, doch in een geheel andere, waarin gij de metgezel van een slaaf, die aan een kruishout stierf, zult zijn?!"
Er was een ogenblik van afschuwelijke stilte, toen riep Radboud uit: "Ik wil, dat de hemel der helden na mijn dood mijn deel zal zijn!" Met een plotselinge ruk trok hij zijn rechtervoet uit het water. "Daartoe is voor mij uw doopsel niet nodig! Integendeel, het is een belemmering daartoe!"
Verder zwijgend verliet de koning de plaats, waar hij gedoopt zou worden. Maar achter zich hoorde bij het geweeklaag der andere Friese dopelingen, waaronder Iglo, de stoutmoedige krijgsoverste en Tako, de fijnzinnige ziener. En ook vernam hij het snikken van zijn zuster Vrouwgaast, die hij boven alle andere stervelingen lief had.
* * * EINDE * * *
Bron : "Noord- en Zuid-Nederlandse sagen en legenden" door Willem Hoffman. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1962. www.beleven.org
Koning Radboud weigert het doopsel - Een Westfriese legende over Wulfram en Radboud -
In de koningszaal van de burcht zat Radboud op zijn troon en naast hem zat zijn zuster, Vrouwgaast. "Broeder," zei ze, "ontvang nu de vrome Wulfram. Hij zal u van Christus spreken." De koning zag zijn raadslieden, de hoofdmannen en de skalden, die om hem heen stonden, in de ogen. Hij hoefde hun niets te vragen. Van elk kende hij de meningen en gedachten. Van Iglo, de stoutmoedige krijgsoverste, van Tako, de fijnzinnige ziener, van Bernlef, het heftige priesterhoofd en van al de anderen. Toen keek hij over de hoofden van zijn raadslieden heen en zijn blik vestigde zich op het zonnerad boven de ingang van de zaal. Een tijdelijk beeld van de eeuwigheid had Tako dit zonnerad genoemd. Van het tijdelijke, daarvan wist koning Radboud veel, van de eeuwigheid echter weinig of niets.
De koning gaf zijn zuster een wenk. De christenprediker zou in hun midden van zijn God mogen spreken. Was hij een Frank geweest, dan zou koning Radboud hem dit nooit hebben toegestaan, maar hij was een volgeling van Willibrord, en ook een Angelsaks en zijn sibbe was aan die van de Friese vorst verwant. De monnik werd voor de koning geleid. Vrij en frank stond hij voor zijn gastheer. "Spreek!" zei Radboud.
"Ik ga u spreken van God," begon Wulfram, "van Christus, de Eerstgeborene van gans de schepping, want in Hem werd alles geschapen, wat in de hemel is en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen. Ik ga u tekenen Zijn gestalte, opdat Zijn beeld, dat van de vorstelijke held, dat van de vaderlijke vriend, voor u moge staan, nu en voor altijd. Dit is Zijn beeld: Hij is gezeten op een hoge stoel; Hij is omringd door de groten van Zijn rijk in de zaal van Zijn koninklijke burcht. Zijn ogen zijn het licht, dat uitgaat over gans de wereld, dat schijnt bij dag en bij nacht, brandend en flonkerend aan het uitspansel des hemels, schitterend aan de noordelijke horizon. Zijn adem is de kracht, die stormt over de zeeën en de velden, die de gesteenten van de bergen breekt en het zand van de heuvelen verstrooit. Gezegend zijn zij, die in Zijn licht staan, want zij zullen Zijn kracht ontvangen: de man een ontembare moed, de vrouw een onvergankelijke liefde. Wie zou aarzelen deze God dienstbaar te zijn? Zoudt gij dat wagen? Gij, die u voedt, die u kleedt, die u siert met Zijn vorstelijke gave, gij, die in de wouden, in de houttuinen Zijn wild opjaagt? Gij, die in de stromen, in de vijvers Zijn vissen, Zijn waterdieren vangt? Gij, die van de velden Zijn vruchten oogst, uit de boomgaarden Zijn herfstfruit plukt? Gij, die u kleedt met de huiden van Zijn dieren, met het weefsel, gesponnen van Zijn gewassen; gij, die u siert met de glinsterende metalen, gedolven uit de schoot van Zijn groeven; met de flonkerende barnstenen, gewonnen uit de diepten van Zijn zee? Nee, gij zult niet aarzelen; gij, volk van de Friese stammen, zult met vreugde Zijn licht ontvangen! En de kracht, die Hij u geeft, zal u vormen tot Zijn getrouwe kampvechters; gij zult strijden in Zijn heir en met Hem, de held Christus, de Koning der Koningen, uw hoop en uw roem, zult gij overwinnen al de machten van duisternis en boosheid. En wanneer uw strijd in dit aardse leven gestreden zal zijn, zal Christus, uw Vader, u ontvangen in de zaal van Zijn koninklijke burcht en Hij zal opstaan van Zijn hoge stoel, en al de groten van Zijn rijk zullen oprijzen en Hij, uw God, zal u begroeten, en u sluitend in Zijn armen, zal Hij u noemen: Mijn edele, vrije Fries. En Hij zal u geven de schaal van Zijn eeuwige drank en Hij zal u doen nederzitten in Zijn eeuwige zaal."
De woorden van Wulfram hadden grote indruk gemaakt. Allen zwegen. Toen sprong Bernlef naar voren; zijn vurige blik op de koning gevestigd, riep hij uit: "Wie zou aarzelen, deze God dienstbaar te zijn? vraagt deze monnik. Maar dienstbaarheid aan deze God betekent ook: vazal van de Frank zijn!" - "Is dat zo?" vroeg Radboud. "Een Frank of een vazal van een Frank zou het niet wagen, zonder wapenen hier in uw midden, in de koningszaal van de Friezen, te verschijnen," antwoordde de christenprediker eenvoudig. "Je hebt moed en alleen op een moedig man kan men vertrouwen; daarom geloof ik je." - "Ik dank u, koning!"
Toen zei Radboud, en zijn woord was tevens een bevel voor zijn groten: "Breng vrij verder je boodschap. Wij zullen naar je luisteren en over je woorden nadenken. Iglo zal je beschermen."
* * * wordt vervolgt * * *
Bron : "Noord- en Zuid-Nederlandse sagen en legenden" door Willem Hoffman. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1962. www.beleven.org
De strijd tussen Bhagja en Lakshmi - Een hindoeïstisch verhaal over twee godinnen -
Op een dag ontmoetten Bhagja en Lakshmi elkaar en tussen hen ontspon zich een gesprek, waarin ieder van hen beweerde dat alles afhing van hun eigen invloed. Geen van beiden wilde het opgeven. Toen zeiden Indra en de andere goden tegen hen: "Laat ieder van jullie ons tonen wat hij kan!"
De godin van het geluk zocht een arme, treurige, dorre man uit, schonk hem een baar zuiver goud en zei tegen hem: "Ga naar huis, verkoop het goud en koop daar sieraden en andere dingen voor die je hart begeert en als je je daarmee versierd hebt, kom dan hierheen terug en laat zien wat ik allemaal kan."
"Zoals je beveelt," zei de man, ging naar huis en verborg de baar goud. Een buurvrouw ontdekte haar echter, stal haar en nam haar mee naar huis.
Toen Lakshmi de volgende dag zag dat de toestand waarin de man verkeerde nog precies eender was als tevoren, had ze meelij met hem, gaf hem nogmaals een geschenk, ditmaal een edelsteen, en voegde er dezelfde raad aan toe. De man keerde naar huis terug. Toen hij bij een rivier kwam legde hij zijn edelsteen op de oever neer en daalde af in het water om te baden. Toen kwam er een vis, slokte het juweel op en verdween weer onder water.
Op de derde dag zag de godin dat de man nog in dezelfde toestand verkeerde. Toen zei Bhagja tegen haar: "Het is je niet gelukt de man rijk te maken. Nu wil ik hem vriendelijk aankijken en geluk schenken. Want:
Slechts het Bhagja bevrucht allerwege, niet het weten en niet de mannelijke daad. Hoewel Wasuki aan Shiva's hals hangt, kan ook hij niet van de lucht leven."
Daarop maakte Bhagja met eigen hand een teken op het voorhoofd van de arme en zei tegen hem: "Ga naar huis en zeg: 'Mijn Bhagja zal zich vandaag nog laten zien.'"
Toen hij thuis was kwam zijn zwager op bezoek. Hij liet voor hem een vis halen en deelde hem. Toen kwam uit de buik van de vis de edelsteen te voorschijn. Bij deze aanblik zei de arme tegen zijn vrouw: "De verloren edelsteen heb ik terug! Nu wil ik ook eens mijn baar goud zoeken." Terwijl hij dat zei, werd hij gehoord door zijn buurvrouw die aan de andere kant van de muur stond. Ze werd bang, bracht hem zijn baar goud, viel neer aan zijn voeten en zei tegen hem: "Vergeef mij het onrecht dat ik je heb aangedaan en vertel het aan geen mens!" Dat zei ze herhaalde malen. In zijn blijdschap beloofde de man het haar. Nu hij in het bezit was van de edelsteen en het goud was hij rijk. Heel zijn armoede was verdwenen. En dat had Bhagja bewerkstelligd.
De volgende dag reed hij hoog te paard, in mooie kleren en pronkend met sieraden en begeleid door tal van dienaren naar Lakshmi en Bhagja. Hij viel neer aan de voeten van Bhagja en terwijl hij de macht van de goden prees, zei hij, verachtelijk over Lakshmi sprekend: "Bhagja's macht verleent het koningschap, Bhagja's macht geeft rijk bezit. Daarom verdient zij de voorkeur. Wat kan de geluksgodin doen zonder Bhagja?"
Het Mariabeeld te Wessem - Een Limburgse legende over het wonderbeeld van de Mariakapel -
Iets buiten het dorp Wessem, ligt een kleine eenvoudige kapel. Zij is in het bezit van twee Mariabeelden. Het ene is nog nieuw en steekt zeer af bij het andere ruwe beeldje dat er naast staat en een opmerkelijke oudheid verraadt. Het is merendeels wegens dit laatste dat de kapel zo druk bezocht wordt.
Immers de bewoners van Wessem plaats hebben van hun ouders vernomen, hoe wondervol dit beeldje voor Wessem behouden bleef, en daardoor is het hun bijzonder dierbaar.
Het was namelijk tijdens de eerste Franse omwenteling. De Maas had haar water over de dijken gestuwd, en tengevolge hiervan waren de nabij de kapel gelegen grachten, die nog maar net bestonden en een gedeelte van Wessem omvatten, tot de randen toe met water gevuld.
Gelijk elders, woelde te Wessem ook een club godvergeten revolutionaire handlangers, en het spreekt dus van zelf, dat baldadigheden tegen de godsdienst niet lang uitbleven.
Op zekere dag viel hun oog op het Lieve Vrouwebeeld, destijds boven op de kapel geplaatst, en tot dusverre onopgemerkt door hen. Zij rukten het beeld weg, wierpen het in de dichtstbijzijnde gracht, en na deze heiligschennis gingen zij heen.
De godsdienstige inwoners hadden met een weemoedig hart deze snode daad aanschouwd. Nog wierpen zij een laatste blik op dat beeld, dat zij van jongs af aan op de kapel gezien hadden, en waaraan voor hen zo menige aangename herinnering verbonden was. Nu - helaas! - was het hun voor altijd ontroofd. Immers wegens de hoge waterstand stonden de grachten in verbinding met de Maas en de stroming was fel! De Maasstroom zou het beeld meevoeren en de bedrukte toeschouwers zouden het nooit meer zien!
Maar wat gebeurde? In plaats van door het onstuimig water te worden weggesleept, dreef het beeld tegen de stroom in, terug naar de kapel. Met een dankbaar hart werd het door de vreugdedronken inwoners opgenomen en sinds die tijd te Wessem met de grootste eerbied bewaard.
Zo verhalen met een blij gemoed de ouders te Wessem aan hun kinderen de legende van het oud en ruw, maar dierbaar wonderbeeld van Maria.
* * * EINDE * * *
Bron : "Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen. Deel 1" verzameld en uitgegeven door H. Welters. Uitgeverij de Lijster, Maasbree, 1982. ISBN: 90-6486-031-9
Hans Christian Andersen - Overleden op 4 augustus 1875 -
Het madeliefje - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Nu moet je eens horen!
Buiten op het land, dicht bij de weg, lag een landhuis; je hebt het zeker zelf wel eens gezien!
Aan de voorkant is een kleine tuin met bloemen en een geschilderd hek; vlak daarbij aan de greppel, midden in het heerlijkste, groene gras, groeide een madeliefje; de zon scheen net zo warm en zo mooi op dat bloempje als op de grote, rijke prachtbloemen in de tuin en daarom groeide het van uur tot uur. Óp een morgen was het bloempje helemaal ontloken met zijn helderwitte blaadjes, die als stralen rondom het gouden zonnetje binnenin staan. Het dacht er niet aan dat niemand het daar in het gras zag, en dat het maar een arm, geminacht bloempje was; nee, het was zo tevreden en blij. Het keerde zich naar de zon toe, keek erin en luisterde naar de leeuwerik, die in de lucht zong. Het madeliefje was zo gelukkig of het een grote feestdag was; en toch was het maar een maandag. Alle kinderen waren op school en terwijl zij in hun bank zaten en iets leerden, zat het bloempje op zijn groene steeltje en leerde ook: de warme zon en alles in de omtrek vertelden hoe goed God is; en het vond dat die kleine leeuwerik zo duidelijk en mooi zong, van wat het in stilte voelde. Het madeliefje zag met een soort eerbied op naar de gelukkige vogel die kon zingen en vliegen, maar het was helemaal niet bedroefd dat het dit zelf niet kon. Ik kan toch horen en zien!
dacht het. De zon schijnt op mij en de wind kust mij. O, wat ben ik toch rijk!
Binnen het hek stonden vele stijve, voorname bloemen; hoe minder zij geurden hoe trotser zij hun kopje opstaken. De pioenen bliezen zich op om nog groter te schijnen dan de rozen -- maar het is de grootte niet die het doet; de tulpen hadden de mooiste kleuren dat wisten ze wel en ze stonden daar zo rank, opdat men het nog beter kon zien. Ze letten helemaal niet op dat kleine madeliefje daarbuiten, maar het keek des te meer naar hen en dacht: Wat zijn ze toch rijk en mooi. Ja, daar komt die mooie vogel zeker op neervliegen!
Goddank, dat ik er zo dichtbij sta, dan kan ik dat moois toch zien!
En terwijl het bloempje dit dacht, kwam "kwierewiet!", de leeuwerik aanvliegen, maar niet naar de pioenen en de tulpen, nee, naar het arme madeliefje in het gras, dat van vreugde zo schrok dat het helemaal niet meer wist wat het daarvan denken moest.
Het vogeltje danste rondom het bloempje en zong: "Nee, wat is het gras toch zacht!
En kijk eens wat een lief bloempje met goud in 't hartje en zilver op zijn blaadjes!" En werkelijk zag het gele vlekje in het madeliefje eruit als goud, en de blaadjes eromheen waren helderwit.
Hoe gelukkig het madeliefje was kan niemand begrijpen. De vogel kuste het met zijn snavel, zong een lied voor het bloempje en vloog toen weer de blauwe lucht in. Het duurde zeker wel een heel kwartier, vóór de bloem tot zichzelf kwam. Half schuchter en toch zielsvergenoegd keek het naar de bloemen binnen in de tuin; die hadden immers de eer en de zaligheid aanschouwd die het bloempje ten deel waren
gevallen, die moesten toch begrijpen welk een vreugde dat was. Maar de tulpen stonden daar nog eens zo stijf en trokken een spits gezicht en waren vuurrood, want ze hadden zich geërgerd. De pioenen hadden helemaal dikke koppen, boe!, het was maar goed dat ze niet konden praten, want anders had het madeliefje een flink standje van ze gekregen. De arme, kleine bloem kon heel goed merken dat ze niet in hun humeur waren en dat speet haar heel erg. Op hetzelfde ogenblik kwam er een meisje in de tuin met een groot mes, scherp en blinkend, ze ging naar de tulpen toe en sneed de een na de ander af. "Hu!" zuchtte het madeliefje, "dat is toch verschrikkelijk, nu is 't met ze gedaan!" Toen ging het meisje met de tulpen weg. Het madeliefje was er blij om, dat het buiten in het gras stond en maar een klein, arm bloempje was; het voelde zich echt dankbaar, en toen de zon onderging vouwde het zijn blaadjes toe, sliep in en droomde de hele nacht van de zon en van de kleine vogel.
De volgende morgen, toen de bloem weer blij al haar witte blaadjes als kleine armpjes uitstrekte naar de lucht en het licht, herkende zij de stem van de vogel, maar nu was het een droevig lied dat hij zong. Ja, de arme leeuwerik had er wel een goede reden voor, hij was gevangen en zat nu in een kooi dicht bij het open venster. Hij zong van vrij en gelukkig rond vliegen, hij zong van het jonge, groene koren op het veld en van de heerlijke reis die hij op zijn vleugels tot hoog in de lucht kon maken. De arme vogel was in een droeve stemming, hij zat in de kooi gevangen.
Het madeliefje wilde zo graag helpen, maar hoe moest het dat doen; ja, dat was moeilijk te bedenken. Het vergat helemaal hoe prachtig alles rondom stond, hoe warm de zon scheen, hoe mooi wit zijn eigen blaadjes eruitzagen; ach, het kon alleen maar aan de gevangen vogel denken, waarvoor het helemaal niets kon doen.
Toen kwamen op hetzelfde ogenblik twee kleine jongens uit de tuin; een van hen had een mes in de hand, net zo groot en zo scherp als het mes dat het meisje had gehad om de tulpen mee af te snijden. Ze gingen recht op het madeliefje af, dat helemaal niet kon begrijpen wat ze wilden.
"Hier kunnen we een pracht van een graszode snijden voor de leeuwerik!" zei de ene jongen, en begon een diepe insnijding te maken aan vier kanten om het madeliefje heen, zodat het midden op de graszode kwam te staan.
"Trek die bloem uit!" zei de andere jongen, en het madeliefje beefde van angst. Want te worden uitgetrokken betekende het leven verliezen, en het wilde toch zo graag blijven leven nu het met de graszode in de kooi moest bij de gevangen leeuwerik.
"Nee, laat het zitten!" zei de andere jongen, "het staat zo aardig!" En zo bleef het zitten en kwam met de graszode in de kooi bij de leeuwerik.
Maar de arme vogel klaagde luid over zijn verloren vrijheid en sloeg met de vleugels tegen de ijzeren tralies van de kooi; het madeliefje kon niet praten, kon geen woord van troost zeggen, hoe graag het ook wilde. Zo verliep de hele morgen.
"Hier is geen water!" zei de gevangen leeuwerik, "zij zijn allemaal uit en hebben vergeten mij een druppel te drinken te geven. Mijn keel is droog en brandend. Van binnen ben ik vuur en ijs, en de lucht is zo zwaar!
Ach, ik moet sterven, ik moet weg van de warme zonneschijn, van 't frisse groen, van al de heerlijkheid, die God geschapen heeft!" En toen boorde hij zijn snaveltje in de koele graszode om wat op te frissen; daarbij vielen zijn ogen op het madeliefje en de vogel knikte tegen de bloem, kuste haar met zijn snavel en zei: "Jij moet ook hierbinnen verdorren, jij arm bloempje!
Jou en dit groen plekje gras heeft men mij gegeven in plaats van die grote, wijde wereld, die ik daarbuiten had. Elk grassprietje moet voor mij een groene boom zijn, elk van je witte blaadjes een geurende bloem. Ach, je vertelt me alleen maar hoeveel ik verloren heb!"
Kon iemand hem maar troosten!
dacht het madeliefje, maar het kon geen blad verroeren; de geur evenwel die uit zijn fijne blaadjes stroomde, was heel wat sterker dan anders bij dit bloempje voorkomt; dat merkte de vogel óók, en ofschoon hij versmachtte van dorst en in zijn kwelling de groene grassprietjes uittrok, raakte hij toch de bloem niet aan.
Het werd avond, en nog kwam er niemand om het arme vogeltje een druppel water te brengen. Toen strekte het zijn mooie vleugels uit, schudde ze krampachtig, zijn zang was een weemoedig piet-piet, zijn kopje boog zich naar de bloem toe en zijn hartje brak van gebrek en verlangen. Toen kon de bloem niet, zoals de avond tevoren, zijn blaadjes samenvouwen en slapen. Zij boog zich ziek en treurig ter aarde.
Eerst de volgende morgen kwamen de jongens, en toen ze zagen dat de vogel dood was huilden ze, huilden bittere tranen, en groeven een allerliefst graf dat met bloemblaadjes versierd werd. Het dode vogeltje werd in een mooi rood doosje gelegd, een koninklijke begrafenis moest het hebben, dat arme vogeltje. Toen het nog in leven was en zong vergaten zij hem, lieten hem zitten in zijn kooi en aan alles gebrek lijden, maar nu kreeg het praal en veel tranen.
Maar de graszode met het madeliefje werd op de weg in het stof geworpen, niemand dacht aan het bloempje dat toch het meest voor het vogeltje gevoeld had en het zo graag had willen troosten.
De vleermuis en de mand vol duisternis - Een Afrikaanse mythe over de maan -
Toen de wereld gemaakt was, maar nog niet bevolkt; wel verlicht, maar alleen bewoond door dieren, was de nacht even licht als de dag, want de maan scheen net zo helder als de zon. De nachthemel was blauw als korenbloemen, en alleen de breedgroeiende boomkruinen en de violette donderwolken zorgden voor welkome schaduwplekken.
Op een dag vroeg God aan zijn dierlijke schepselen: "Wie wil voor mij naar het huis van de maan gaan om deze mand af te leveren?"
"Ik niet," zei de adelaar. "De helle glans van de maan verblindt mijn ogen." En dat gold voor alle vogels, want de maan straalde met een withete gloed.
"Ik zal wel gaan," zei meneer Vleermuis. "Ik ben blind, en het felle schijnsel zal me niet hinderen."
En zo vertrouwde God meneer Vleermuis een grote, gesloten hengselmand toe, gevlochten van vreemdsoortige biezen. Als je hem heen en weer schudde, rammelde hij niet en hij woog niet meer dan een handvol veren. God vertelde er niet bij wat erin zat. Meneer Vleermuis sloeg zijn brede vleugels uit, hing de mand aan een van de klauwtjes van de leerachtige huidplooi en vloog weg naar de maan.
Hoewel de mand niet veel woog, was hij onhandig om te dragen. Na een poosje nam meneer Vleermuis hem aan zijn andere vleugel en vloog verder. Na nog een paar mijl hing hij één hengsel om zijn nek en vloog weer door. Maar tegen de tijd dat hij de kruin van de Maneschijnheuvel bereikte, vlak onder de maan, was hij doodop. En hongerig. Hij zette de mand op de grond en vloog heen en weer, terwijl hij insecten uit de lucht nipte.
Toen kwamen er verschillende dieren aangewandeld over de kam van de heuvel, de een na de ander. De eerste was een vos, die de mand opraapte om te voelen wat hij woog en of hij soms vol met lekkere dingen zat. Maar de mand woog niet meer dan een handvol veren. "Die zal wel leeg zijn," zei hij.
Toen kwam er een koe voorbij, haakte een van haar hoorns in een hengsel en schudde de mand heen en weer om te zien of hij soms vol graan zat. Maar toen er niets ritselde liet ze hem weer vallen, en door de schok raakte het deksel een beetje los.
Toen kwam er een miereneter aan en hij stak zijn lange neus door de opening, die net wijd genoeg was om te zien of de mand soms vol mieren zat. Maar hij rook alleen een bedompte, vochtige lucht en hij liet de mand weer los, met het deksel nog wat verder van zijn plaats.
Daar kwam een aapje, dat zijn lenige vingers tussen het deksel en de rand naar binnen kon wurmen en rond kon tasten. Misschien zat die mand wel vol bananen! Maar hij voelde alleen een kille klammigheid, dus trok hij zijn hand weer terug. Hij deed zelfs het deksel weer stevig dicht.
Nu kwam er een olifant voorbij. Die zag de mand niet eens. En het was de olifant die hem omverschopte, zodat het ronde deksel wegrolde; het was de olifant die de inhoud over de Maneschijnheuvel verspreidde.
Plotseling steeg er een kolom van rokerig duister omhoog en omwolkte de maan, haar glanzende gezicht werd besmeurd met vuil en vlekken van roetachtig zwart. Haar heldere stralen verkwijnden als de blaadjes van een bloem die bevriest. Van goud veranderde ze in dof zilver.
Van het ene moment op het andere was de heuvel in duister gehuld - de eerste duisternis die de wereld ooit gekend had. Die was niet gevlekt zoals de schaduw onder de bomen, niet somber, zoals van wolken die de zon kunnen bedekken. Het was een zware, stroperige, dichte, ondoordringbare zwartheid, zó zwart dat de olifant het eind van zijn slurf niet kon zien, de aap de bananenboom niet meer kon vinden, en de miereneter de zwarte beestjes op de zwarte, zwarte grond niet meer zag. De koe bleef stokstijf staan. De zwarte pupillen in de gele ogen van de vos gingen wijd open, als twee piepkleine maantjes.
Wat Gods plannen ook geweest waren voor de mand vol duisternis, nu waren ze tenietgedaan. Meneer Vleermuis, die terugkwam om zijn reis voort te zetten, fladderde rond in een steeds groter wordende wolk van sombere zwartheid. "O, nee! O, nee!" riep hij uit, en zijn stem klonk schril van afschuw, schriller dan het lied van een vogel, schriller dan een stoomfluit - zo schril en hoog, dat menselijke oren het niet kunnen horen. Heen en weer schoot Meneer Vleermuis in een poging de duisternis in de mand terug te scheppen: "O, nee! O, nee!"
Elke avond probeert hij het opnieuw. Elke avond als de zon ondergaat en de maan opkomt en het duister over de aarde sluipt, fladderen de miljoenen kleinkinderen van meneer Vleermuis hun grotten uit en proberen het duister te vangen, het weer te verzamelen in de mand waarin God het had gestopt. Maar het duister is te groot voor hen, ze kunnen het nooit allemaal te pakken krijgen, al zouden ze het eeuwig blijven proberen.
* * * Einde * * *
Bron : "Sterrenverhalen uit alle windstreken" naverteld door Geraldine McCaughrean. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1999. ISBN: 90-6238-626-1 beleven.org
De hond met de kaas in zijn bek - Een Friese fabel over hebzucht die gestraft wordt -
Er was eens een hond, die stroopte de boerenerven af of daar ook iets van zijn gading te vinden was, want hij had honger. Toen kwam hij bij een boerderij, daar had de meid een flink brok kaas schoongeschrobd en dat lag onderaan op het droogrek met emmers. Hij dacht: tjonge, wat een heerlijk brok kaas! Hij greep het en koos het hazepad.
Maar onderweg moest hij over een plank die over een sloot lag. Het water was er spiegelglad en toen hij midden op die plank was, keek hij onder zich in het water. Daar was ook een hond! En te duivekater, ook die had een brok kaas in zijn bek! Door de weerkaatsing leek dat brok hem groter dan zijn eigen stuk. Hij dacht: ik spring boven op die hond en steel het van hem.
Zodoende opende hij zijn bek (natuurlijk moest hij daarbij zijn eigen stuk kaas loslaten), hij sprong in het water en wilde de kaas van die ander pakken. Maar plotseling was er geen hond en geen kaas meer. Zijn eigen brok dreef een eind weg en kwam op de bodem terecht, en hij zag het niet terug. Hij worstelde tegen de kant op, schudde zijn vacht en liep mismoedig zonder kaas naar huis.
* * * Einde * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. beleven.org