Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
31-01-2010
Waarom de sneeuw het sneeuwklokje geen kwaad doet
Waarom de sneeuw het sneeuwklokje geen kwaad doet - Een kort verhaal over hoe de sneeuw aan zijn kleur komt -
Alles had een kleur, behalve de sneeuw. De aarde was bruin, het gras groen, de rozen rood, de hemel blauw en de zon was van goud. Alleen voor de sneeuw bleef er geen kleur over. De arme sneeuw besloot om aan één van de anderen een beetje kleur te vragen.
Eerst ging hij naar de aarde: "Aarde, mag ik een beetje van jouw bruine kleur?" Maar de aarde sliep en antwoordde niet.
Daarna ging de sneeuw naar het gras en vroeg: "Gras, mag ik een beetje van jouw groene kleur?" Maar het gras was gierig en deed alsof het niets gehoord had.
Toen ging de sneeuw naar de roos en smeekte: "Roosje, alsjeblieft, geef mij een beetje van jouw rode kleur." Maar de roos was erg verwaand en draaide zijn hoofd af.
De sneeuw probeerde het bij de hemel en riep: "Hemel, mag ik een beetje van jouw blauwe kleur?" Maar de hemel was veel te ver weg en hoorde de sneeuw niet.
En zo moest de sneeuw weer verder en vroeg aan de zon: "Zonnetje, mag ik een beetje van jouw gouden kleur?" Maar de zon had het veel te druk met schijnen en had geen tijd om te antwoorden.
En tenslotte vroeg hij aan een klein wit bloempje aan de rand van het bos: "Wit bloempje, mag ik een beetje van jouw mooie kleur?"
En het lieve bloempje antwoordde: "Natuurlijk sneeuw, neem zoveel als je wilt!"
Zo nam de sneeuw een beetje van de witte kleur van de bloem en vanaf dat ogenblik was de sneeuw wit.
Daarom werd het tere bloempje aan de rand van het bos sneeuwklokje genoemd en het is het enige bloempje, dat van de sneeuw geen last heeft.
* * * EINDE * * *
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
De oneerlijke vriend - Een boeddhistisch verhaal over door de mand vallen -
Er was eens een man die op reis ging en hij vroeg een vriend om voor zijn ploeg te zorgen tot hij weer terug zou keren. De vriend beloofde hem er heel goed zorg voor te dragen. Maar nauwelijks was de man weg of hij verkocht de ploeg en stak de opbrengst in zijn eigen zak. Was dat geen gemene streek een vriend zo te behandelen?
De man kwam terug en vroeg zijn vriend om de ploeg.
"O, het spijt me heel erg," antwoordde de vriend; "mijn huis wemelt van de ratten en op een nacht kwam er een hele grote rat en at hem op."
"Ach, nou ja," zei de man, "men moet zich in het onvermijdelijke schikken! Het moet wel een erg grote rat geweest zijn."
"Dat was zij ook," zei de ander, "erg groot." Je moet niet denken, dat deze man precies zo dwaas was als hij leek. Je zult spoedig zien, waarom hij geen drukte maakte over zijn ploeg.
De volgende dag nam hij de zoon van zijn vriend mee uit wandelen. Toen zij een stuk gelopen hadden, bracht hij de jongen naar het huis van een andere vriend en vertelde deze vriend, dat hij goed op de jongen moest passen, maar dat hij hem niet het huis uit moest laten gaan, totdat hij terugkwam.
Toen rende hij terug naar de vader van de jongen.
"Waar is mijn jongen?" vroeg de vader.
"Je jongen? O, ik weet het weer - een havik kwam naar beneden gedoken en nam hem mee."
"O, jij leugenaar! O, jij moordenaar!" zei de vriend. "Kom voor de rechter en dan zullen we zien."
"Zoals je wilt," zei de man.
Dus gingen zij naar de rechtbank.
"Wat is uw klacht?" vroeg de rechter.
"Heer, deze man nam mijn zoon met zich mee op een wandeling en kwam alleen terug en nu zegt hij, dat een havik er met hem vandoor ging. Hij moet de jongen vermoord hebben! Recht, heer, recht!"
"Wat heeft dit te betekenen?" vroeg de rechter streng. "Kom, man, zeg de waarheid."
"Het is de waarheid, heer," zei de man; "hij ging mee wandelen met me en werd weggevoerd door een havik."
"Onzin!'' sprak de rechter. ''Wie heeft er nu ooit gehoord van een havik die er met een jongen vandoor gaat?"
"En wie heeft er ooit gehoord, heer, van een rat die een ploeg opeet?"
"Wat bedoel je?" vroeg de rechter.
De man vertelde zijn verhaal. Toen zag de rechter, dat de man die klaagde zijn vriend bedrogen had en begreep hij wat de reden was van deze kleine list. Dus zei hij tegen de man die zijn zoon kwijt was: "Als je de ploeg vindt die je toevertrouwd was, kan je zoon misschien ook gevonden worden."
De man was erg boos, dat hij door de mand gevallen was, maar, of hij nu wilde of niet, hij moest de ploeg teruggeven. Daarna werd zijn zoon veilig bij hem teruggebracht. En hij begon te begrijpen, dat eerlijk het langst duurt.
De ziel van de walvis - Een legende van de Eskimo's over de walvisvangst -
Er was eens een domme en gewichtig doende raaf, die ver, ver boven de zee vloog. Hij vloog en vloog, verder en verder en toen hij vermoeid werd, begon hij naar land uit te kijken. Maar er was geen land te zien. Tenslotte was hij zo moe, dat hij zich juist nog zwevende boven het watervlak kon houden. Toen er plotseling vlak voor hem een grote walvis opdook, raakte hij zo in de war, dat hij recht in diens bek vloog.
Gedurende een ogenblik werd het donker om hem heen. Het ruiste en klokte en juist toen hij dacht te moeten sterven, tuimelde hij een huis binnen, een waarlijk prachtig huis, waarin het licht en warm was. Op een bank zat een jonge vrouw en hield zich bezig met een brandende lamp. Zij stond op en ontving de raaf vriendelijk, terwijl ze zei: "Jij bent mij welkom als gast. Alleen moet je mij één ding beloven: Jij mag nooit aan mijn lamp komen."
De raaf, die zich gelukkig voelde dat hij nog in leven was, haastte zich haar te verzekeren, dat hij de lamp nooit zou aanraken. En vervolgens ging hij op de bank zitten en hield niet op zich erover te verwonderen, dat het in het kleine huis zo fijn en schoon was. Het was een huis van walvisbeenderen, gebouwd als de woningen der mensen en alles daarbij was ingericht zoals de mensen dit gewoon zijn te doen.
Maar de jonge vrouw was zonderling onrustig. Zij zat nooit lang stil. Met korte tussenpozen stond zij van de bank op en verdween door de deur. Het duurde steeds maar een ogenblik of zij kwam weer binnen. Maar dadelijk was zij weer weg.
"Wat is het, dat je zo onrustig maakt?" vroeg de raaf.
"Het leven," antwoordde het jonge meisje, "het leven en mijn ademhalen."
Maar dit antwoord begreep de raaf helemaal niet. Nadat hij wat gekalmeerd was en er ook geen angst meer op hem drukte, begon hij nieuwsgierig te worden. "Hoe komt het toch, dat ik die lamp niet mag aanraken?" dacht hij. En telkens wanneer het meisje naar buiten sloop en hij alleen bleef, kreeg hij steeds groter zin om zijn belofte te breken en naar de lamp toe te gaan om er een heel klein beetje aan te pikken. Tenslotte kon hij zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen. En toen het meisje wederom de deur uitsloop, sprong hij op en pikte aan de pit van de lamp. Op hetzelfde ogenblik tuimelde het meisje voorover door de deuropening, viel op de vloer en bleef daar liggen, terwijl de lamp uitdoofde.
Te laat kreeg de raaf berouw over wat hij gedaan had. Hij wankelde in de zwarte duisternis rond en het mooie, lichte huis was er niet meer. Hij stikte bijna. Hij dwaalde tussen spek en bloed rond en zo heet werd het daar binnen, dat zijn veren afvielen. Half verstikt waggelde hij in de buik van de walvis rond en pas nu begreep hij wat er was gebeurd: het jonge meisje was de ziel van de vrouwelijke walvis. En zij sloop de deur uit de vrije lucht in, steeds wanneer de walvis wilde ademen. En haar hart was een lamp met een grote en rustige vlam.
De raaf had uit louter nieuwsgierigheid aan het hart van het jonge meisje gepikt. En daardoor was zij gestorven. Hij wist niet, dat het fijne en schone ook breekbaar is en licht te verstoren, want zelf was hij dom en taai. En hij streed nu in het donker en in bloed voor zijn leven. Alles wat voorheen mooi en rein was, was nu lelijk en stinkend.
Tenslotte gelukte het hem langs dezelfde weg naar buiten te sluipen als hij was binnengekomen. En daar zat hij nu, een halfnaakte raaf, besmeurd en vervuild op de rug van een dode walvis.
Daar bleef hij dan zitten. En hij leefde van aas, terwijl wind en golven vrij spel met hem hadden. Zijn vleugels waren door hitte en bloed onbruikbaar geworden. Vliegen kon hij dus niet meer.
Een storm dreef hem eindelijk aan land. En de mensen zagen het walviskadaver en voeren in hun boten erheen om vlees en spek te bergen. Toen de raaf hen zag, veranderde hij zich ogenblikkelijk in een man, in een kleine, lelijke, vervuilde en gekwetste man, die boven op de walvis stond.
Hij zei er natuurlijk niets van, dat hij uit louter nieuwsgierigheid een hart had beroerd en iets fijns en schoons vernietigd had. Hij kletste maar triomfantelijk weg: "Ik heb de walvis gedood! Ik heb de walvis gedood!"
En hij werd een groot man onder de mensen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden van de Eskimo's" door Heinz Barüske. Uitgeverij Elmar BV, Delft. Vertaald door Pieter Grashoff. ISBN: 6120-0873
"Zullen we een keer samen gaan jagen?" stelde Buidelrat Awari aan Tijger Tigri voor. "Want jij bent een goede jager en ik weet ook mijn mannetje te staan. Ik vind dat wij compagnons moeten worden." - "Dat van die compagnons weet ik niet," bromde Tijger Tigri, "maar kom me morgen maar halen."
Buidelrat Awari kon bijna niet slapen van opwinding en de volgende dag klopte hij voor dag en dauw bij Tijger Tigri aan. "Ik slaap nog!" brulde Tijger Tigri, maar omdat hij nu toch wakker was, kwam hij zijn bed uit. "Wat kom je zo vroeg doen?" - "We zouden toch samen gaan jagen?" - "Het is nog donker," protesteerde Tijger Tigri. "Maar straks is het licht,' zei Buidelrat Awari opgewekt.
Dat wist Tijger Tigri ook wel, dus rekte hij zich maar eens flink uit, sprong een paar keer op en neer - "even m'n ochtend-gymnastiek doen" - en tenslotte scherpte hij zijn nagels aan de drempel. De beide jagers trokken het bos in. "Ho!" fluisterde Tijger Tigri opeens en hij wees in de richting van een omgevallen holle boom. "Een konijn!" zag Buidelrat Awari. Konijn Konkoni verdween in de holle boomstam.
"Ik blijf hier," zei Buidelrat Awari, "en jij port hem eruit. Zodra hij naar buiten vlucht, vang ik hem." - Tijger Tigri nam een lange stok en porde in de holle boomstam. "Au!" schreeuwde Konijn Konkoni en hij vloog eruit. "Konkoni, ik heb je!" riep Buidelrat Awari en sprong boven op hem.
"Mis!" lachte Konijn Konkoni en hij rende weg. "Hoe is het mogelijk!" verbaasde Tijger Tigri zich. "Je miste hem! Wat ben jij een slechte jager!" - "Sorry," zei Buidelrat Awari, "dat kan iedereen overkomen." - "Let op... daar!" Een gordeldier schoot voor hun voeten langs zijn hol in. "Die is voor ons," zei Buidelrat Awari, en hij pakte een dikke tak. "Jaag hem er maar uit en ik geef hem zo een tik op zijn kop."
Zo gezegd, zo gedaan. Tijger Tigri porde in het hol. Gordeldier Kapasi kwam eruit. Buidelrat Awari sloeg. Mis! Tijger Tigri zei niets maar zijn gezicht sprak boekdelen. Toen ze even later een bosvarken zagen, zei hij: "Ik zal je laten zien hoe het moet, ga jij maar porren."
Buidelrat Awari joeg Bosvarken Pingo op en het duurde niet lang of Tijger Tigri had hem gevangen tussen zijn scherpe klauwen. "Zo moet dat," zei hij smalend tegen Buidelrat Awari. "Niks aan," zei Buidelrat Awari en toen er weer een konijn opdook, riep hij: "Laat mij maar!" en daarna... "Ik weet niet wat er vandaag met mij is." - "Laat maar," zei Tijger Tigri en hij nam de leiding over en ving nog twee bosvarkens en een konijn.
Toen ze bij Tijger Tigri thuis de buit verdeelden, begon Buidelrat Awari op te scheppen over zijn rol in de jachtpartij. Het leek wel of hij al het wild had verschalkt en Tijger Tigri bijna niets. "We moeten het morgen nog maar een keer proberen," besloot hij.
De volgende dag zei Tijger Tigri dat hij zich ziek voelde. Misschien wilde Buidelrat met zijn dochter gaan jagen? Buidelrat Awari kon moeilijk weigeren en zo gebeurde het dat de geschiedenis zich herhaalde: Buidelrat miste alles en Zus Tijger, Sa Tigri, ving drie bosvarkens en een konijn.
Toen ze thuiskwamen en Buidelrat Awari weer wilde gaan opscheppen, werd Tijger Tigri zo kwaad dat hij Buidelrat Awari een pak slaag wilde geven. Razendsnel klom Buidelrat Awari een boom in... Tijger Tigri zat hem op de hielen en hap... zijn tanden gleden over Buidelrats staart. Buidelrat Awari slaagde erin naar boven te klimmen, maar sinds die dag heeft hij geen haar meer op zijn staart.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Een man vertelde dat hij in zijn huis te kampen had met een rattenplaag.
Daarop zei een andere: "Zal ik alle ratten in je huis eens in één keer doden?" "Kan jij dat dan?", vroeg de man.
"Jazeker", antwoordde de andere, "Ik neem een bussel stro en zet die in de weide. Vervolgens lok ik alle ratten naar het stro, waarna ik de hele bussel in brand steek".
De man werd echter bang en zei: "Neen, dat is zoiets als toveren. We zullen de ratten zo wel wegkrijgen".
De helft van de beloning - Een Tibetaans volksverhaal over stokslagen delen met de paleiswacht -
In Tibet leefde eens een koning, die dolgraag vis at. Bij elk van zijn maaltijden moest minstens één visgerecht zijn en zonder vis at hij geen rijst. In een bepaald jaar bleef de regen in Tibet uit, een enorme droogte teisterde het land. De rivieren vielen droog en zo verdwenen ook langzamerhand de vissen. Ze vielen allemaal ten offer aan deze verschrikkelijke droogte.
De koning werd steeds mismoediger en niets smaakte hem meer. In het hele land werd bekendgemaakt dat hem, die vis naar het paleis kon brengen, een rijke beloning zou wachten.
Van heel ver kwam er tenslotte een boer, die een grote vis gevangen had die hij de koning wilde aanbieden. De paleiswacht stond met een grote speer voor de poort. "Halt, wie is daar? Waar wil je heen?"
"Ik ben een boer en wil naar de koning."
"Wat moet je daar?"
"Ik heb een geschenk voor de koning in mijn tas, een grote vis."
De wachtpost, die een hebberige knaap was, dacht aan de grote beloning en zei: "Goed boer, laat die vis maar hier. Ik geef hem wel voor je af."
"Nee, nee, dat doe ik liever zelf; ik heb een lange reis achter de rug en wil niet zo maar bij de deur afgescheept worden,"
"Wil je die vis ook niet verkopen? Ik geef je er een goede prijs voor!"
"Nee, nee, ik verkoop hem aan niemand. Ik wil deze vis persoonlijk aan de koning als geschenk overhandigen."
De wachtpost bemerkte wel dat de boer niet over te halen was en daarom probeerde hij het met dreigementen: "Boertje, ik laat je niet door, tenzij je me de helft van de beloning geeft, die je van de koning krijgt."
De boer dacht hier even over na en zei toen: "Nou goed dan, je kunt de helft krijgen!"
"Zweer het hier en nu," zei de wachtpost wantrouwig, "zodat je me niet kunt bedriegen!"
"Ik zweer het," zei de boer op ferme en besliste toon.
De wachtpost grijnsde over zijn hele gezicht en liet de boer doorlopen naar het paleis.
De boer maakte een lichte buiging en zei: "Als ik van de koning de beloning ontvang, moet ik wel weten met wie ik deze zal delen. Hoe heet je, waarde vriend?"
"Iedereen kent mij," zei de wachtpost, "men noemt mij de Eenogige Brombeer."
De koning was buiten zichzelf van vreugde toen hij de vis zag en vroeg de boer direct wat hij zich als beloning wenste.
"Ik zou graag duizend stokslagen hebben!" zei de boer. "Dat meen je toch niet?" antwoordde de koning, en begon hartelijk te lachen. De boer vertrok echter geen spier en volhardde bij zijn zonderlinge wens. De koning dacht dat de boer niet goed wijs was en beval zijn mensen hem maar heel zachte klappen te geven.
De boer werd op de grond neergelegd en de hovelingen telden de stokslagen op zijn achterwerk; ze sloegen echter heel zachtjes, zodat hij er nauwelijks iets van voelde. Bij de vijfhonderdste klap sprong de boer op en riep: "Genoeg, ik heb mijn deel gekregen!"
Nu hielden ze hem allemaal voor een dwaas en de koning vroeg onder gelach van de hovelingen: "Wie moet dan het andere deel krijgen?"
"De Eenogige Brombeer," antwoordde de boer en vertelde de koning en zijn personeel wat er zich bij zijn aankomst bij de poort had afgespeeld.
En met een ernstig gezicht voegde hij eraan toe: "Ik heb hem gezworen dat hij de andere helft van de beloning zou krijgen; betaal deze dus in mijn bijzijn uit!" Bij dit verhaal was de koning het lachen vergaan, hij was rood geworden van woede en beval de Eenogige Brombeer direct bij hem te brengen.
Voor de poort had de Eenogige Brombeer intussen vrolijk heen en weer gelopen en had bij zichzelf overlegd wat hij met zijn deel van de beloning zou gaan doen. Hij wreef zich steeds maar in de handen als hij aan de domme boer dacht. Toen men hem had laten roepen, ging hij stralend van blijdschap voor de koning staan. Maar wat was dat? De koning keek hem somber en boos aan en beval de hovelingen hem vast te binden en hem vijfhonderd harde slagen met een stevige stok te geven.
Toen hij verbaasd en geschrokken naar de oorzaak van het koninklijke strafgericht wilde vragen, snauwde de koning hem toe: "Je hebt om de helft van de beloning van de boer gevraagd, die zul je nu ook krijgen, precies de helft!" De Eenogige Brombeer kronkelde al spoedig van de pijn, maar er werden hem precies vijfhonderd stokslagen op zijn achterwerk toegediend.
Toen hij de beloning ontvangen had, zei de koning tegen hem: "Zo, en nu bedank je de boer hier voor jouw helft, die hij voor je heeft overgelaten."
De Eenogige Brombeer moest voor de slagen bedanken en hield onder het gelach van het hele hof jammerend zijn achterwerk vast, terwijl de boer vrolijk afscheid nam van het hof.
* * * EINDE * * *
Bron : "Chinese volkssprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1990. ISBN: 90-6120-8343
De legende van het Solse Gat - Een legende uit Gelderland -
Midden op de Veluwe - in het bos tussen Putten, Garderen en Drie - ligt het Solse gat, een grote kuil tussen de heuvels. Daar stond eens een machtig klooster met veel torens. Het werd omgeven door een gracht en een brede, statige laan leidde naar de poort.
Maar het was een boos klooster; de overste en alle monniken hadden hun ziel aan de duivel verkocht. Ze leidden een leven van overdaad en weelde. Midden in de nacht werd de zwarte mis gelezen waar alle heksen en spoken uit de omgeving aan deelnamen. Men dronk wijn uit emmers en de hele nacht werden er overvloedige maaltijden opgediend. De duivel zorgde ervoor dat de voorraad nooit opraakte en hij mengde zelf de wijn. Er werd gedanst, gezongen en gevloekt tot in de vroege morgen. Velen hadden 's nachts binnen het klooster vreemde en angstaanjagende geluiden gehoord en iedereen wist dat de hele nacht de vensters van alle zalen hel verlicht waren.
Dat heeft geduurd, tot in een stormachtige kerstnacht, nu al eeuwen geleden. De dorpelingen bleven tijdens die storm angstig in hun huizen en hoorden midden in de nacht plotseling één hevige donderslag. De volgende ochtend kwam een jongetje het dorp binnenrennen en vertelde dat het klooster in het bos geheel was verdwenen en er op die plaats een ijzingwekkend diepe kuil ontstaan was. De bomen er omheen lagen ontworteld ter aarde. Alle bewoners wilden het wonder zien. Men vond nog een met klinkertjes geplaveid straatje en de brede, statige laan; dat was alles wat van het klooster restte. De aarde had zich geopend en zich weer gesloten.
Sinds die tijd komt er om middernacht uit de diepte van het Solse gat een vreemd geluid. De klokken van het verzonken klooster beginnen onregelmatig en schor te luiden, alsof ze allen gebarsten zijn; eerst zacht, maar steeds harder en angstiger. Dan komen uit het duister van de brede laan de geesten van de monniken. Al klagend wandelen ze in een lange sombere rij: langzaam en gebogen gaan ze rondom het gat, waaruit een blauwe gloed opstijgt. Dan zweven ze allen rusteloos uiteen, om opnieuw uit de schaduw van de laan in een lange rij langzaam naar voren te treden. Dit gaat door tot aan het daglicht, dan vluchten ze plotseling jammerend weg in het diepste duister van de sombere kuil.
Zodra de zon schijnt, is het alsof er niets is voorgevallen. Alles is er rustig en men zou er haast aan twijfelen, dat even tevoren de schimmen verdwenen zijn in het water midden in de kuil van het Solse gat.
* * * EINDE * * *
Bron : "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 85-88.