Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
01-04-2011
Van de Aardmansberg...
Van de Aardmansberg en de Echoput - Een sage over een aardmannetje in een Veluwse berg -
Sinds jaar en dag woonde in de Aardmansberg een klein kwaadaardig kereltje. Overdag is hij nooit gezien, maar 's nachts spookte hij rond op de heide en deed de niets kwaads vermoedende voorbijganger plotseling schrikken door op de weg te springen of, achter een struik of boom verborgen, opeens een harde schreeuw te geven.
Daar bleef het vrijwel bij, want veel meer dan de mensen schrik aanjagen kon hij niet en hij vond daar blijkbaar een bijzonder genoegen in. Een enkele keer zag men hem wel eens over de hei strompelen op zijn kleine kromme beentjes, of een takkenbos voortslepen naar zijn woning, die diep onder in de Aardmansberg is en uit vele gangen en vertrekken bestaat. De mensen hebben dikwijls naar de ingang gezocht, maar ze hebben die nooit kunnen vinden. Of hij binnen komt door een konijnenhol ergens in een kuil onder dichte hei verborgen, of dat hij door een toverspreuk de macht bezit de deur te doen veranderen in een steen, is niet met zekerheid uitgemaakt, want de een zegt dit en de ander dat.
Nu wilde het toeval, dat men ongeveer twee eeuwen geleden, aan de voet van de Aardmansberg een diepe put ging graven. Het duurde heel lang eer men water had. Toch gaf men de moed niet op en vond eindelijk na 70 meter diep gegraven te hebben, overvloedig en zuiver water. Toen de put klaar was, kwam men tot de ontdekking dat die toevallig was gegraven vlak boven de bron van de aardman, waarbij zich ook de keuken bevond, en zo kwam men er achter, dat de aardman getrouwd was, maar z'n vrouw altijd in de keuken opgesloten hield.
Zij is de dochter van Lucht en Aarde en werd Echo genoemd. Zij moet vroeger een heel mooi meisje geweest zijn, alleen wat babbelziek en altijd om een praatje verlegen.
Op een keer kon ze het thuis niet meer uithouden, omdat Aarde, haar moeder, nooit iets zei, en haar vader, Lucht, nooit een goed woord voor haar over had. Als ze hem iets vroeg, dan floot hij door de deurkier, bulderde in de schoorsteen, of antwoordde in het geheel niet.
Zo kwam het dat ze, na haar vader weer eens iets gevraagd en weer geen antwoord gekregen te hebben, wanhopig het ouderlijk huis ontvluchtte. Bij de Aardmansberg ontmoette ze toen de kleine plaaggeest, die meteen verliefd op haar werd en tegen zijn gewoonte in, vriendelijk met haar keuvelde. Echo, die thuis niet veel gewend was en hem een aardige, vriendelijke vrijer vond, trouwde zo maar subiet met hem.
In het begin ging alles goed en leefden ze samen heel gezellig in het ruime verblijf onder in de berg; maar al snel kwam de oude aard van de dwerg weer boven. Lang kon hij de komedie van liefhebbend echtgenoot niet volhouden. Al spoedig was het: "Echo, houdt je mond, ik houd niet van al dat lawaai in m'n huis." Dan zweeg het praatzieke, maar vriendelijke vrouwtje een poos, tot ze, er niet meer aan denkend, opnieuw begon te kletsen.
Het werd een voortdurend geharrewar tussen die beiden, totdat de kwaadaardige aardman haar eindelijk in de keuken opsloot en haar op doodstraf verbood te spreken, als haar niets werd gevraagd, en dan slechts te antwoorden in heel weinig woorden.
Dit was een vreselijke straf voor de lieve, ongelukkige Echo. Ze vermagerde en verkwijnde, zodat alleen de stem van haar overbleef. Die stem antwoordt nog alléén als men haar iets vraagt, maar ze zal nooit het eerst spreken.
En wie niet geloven wil, wat hier allemaal van haar geschreven staat, moet haar zelf maar eens vragen:
"Hoe heette de vader, die je bent ontvlucht?"
En ze zal antwoorden: "Lucht."
"Hoe heette de moeder die je baarde?"
En ze zal antwoorden: "Aarde."
"Hoe was de Aardman toen je met hem was getrouwd?"
En ze zal antwoorden: "Oud."
"Houdt je van hem? Ja of nee?"
En ze zal antwoorden: "Nee."
Nu, en als een vrouw zoiets ronduit zegt, dan moet het wel heel erg zijn, en het zou onkies wezen om er verderop in te gaan. * * * EINDE * * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 50-54. - www.beleven.org
De drie groene twijgen - Een kinderlegende van Grimm -
Er was eens een kluizenaar; hij leefde diep in een bos aan de voet van een berg en bracht zijn tijd door met gebed en goede werken, en elke avond droeg hij tot Gods eer nog enige emmers water de berg op. Menig dier werd ermee gedrenkt en menige plant verkwikt; want boven op de bergen waait er altijd een harde wind, die lucht en aarde uitdroogt en wilde vogels, die schuw zijn voor mensen, vliegen dan hoog in kringen en kijken met hun scherpe ogen naar water. En omdat die kluizenaar zo vroom was, ging er een engel van God, zichtbaar voor zijn ogen, met hem de berg op, telde zijn passen, en bracht hem, als het werk was afgelopen, zijn eten, zoals ook eens aan een profeet op Gods bevel door de raven eten werd gebracht.
Toen de kluizenaar in zijn vroomheid al heel oud geworden was, gebeurde het, dat hij eens uit de verte zag, hoe een arme zondaar naar de galg werd gebracht. Hij zei zo voor zich heen:
"Die heeft zijn verdiende loon."
Toen hij die avond het water de berg opdroeg, verscheen de engel niet, die anders met hem meeging, en hij bracht hem ook geen eten. Toen schrok hij, en hij onderzocht zijn hart en dacht erover na waarmee hij wel kon hebben gezondigd, omdat God zo boos was, en hij wist het niet. Hij at niet en hij dronk niet, hij wierp zich op de grond en bad dag en nacht.
En eens op een dag toen hij in het bos was en erg huilde, hoorde hij een vogeltje zingen, het zong mooi en heerlijk, en toen werd hij nog bedroefder en zei: "Wat zingt die mooi! Op hem is God niet boos; ach als dat vogeltje mij zeggen kon, waarmee ik God beledigd heb - zodat ik boete zou kunnen doen en ik weer vrolijk werd in mijn hart!"
Toen begon het vogeltje te spreken en zei: "Je hebt onrecht gedaan, want je hebt een arme zondaar verwenst die naar de galg werd gebracht, daarom is de Heer boos, want hij is het alleen, die recht spreekt. Maar wanneer je boete wilt doen en spijt hebt van je zonden, dan zal hij je vergiffenis schenken." Toen stond de engel naast hem en hij had een dorre tak in de hand en sprak: "Deze dorre tak moet je zo lang dragen, tot er drie groene takken uit komen spruiten, maar 's nachts, als je wilt slapen, moet je hem onder je hoofd leggen. Je brood moet je aan de deuren gaan bedelen en je mag niet langer dan één nacht in hetzelfde huis blijven. Dat is de straf, die God je oplegt."
Nu nam de kluizenaar het stuk hout en ging terug naar de wereld, die hij in zo lange tijd niet had gezien. Hij at niet en hij dronk niet, dan alleen wat hem aan de deur werd gegeven. Maar vaak werd zijn bedelen niet beantwoord, en veel deuren bleven gesloten, zodat hij vaak dagen lang geen kruimel brood kreeg.
Eens was hij van de ochtend tot de avond op pad en niemand had hem iets gegeven, niemand wou hem onderdak geven voor de nacht, en toen ging hij naar het bos en vond eindelijk een hol met een aangebouwd huisje ervoor en daar zat een oude vrouw in. Hij zei: "Goede vrouw, wilt u mij deze nacht in uw huis herbergen?" Maar ze antwoordde: "Nee, dat mag ik niet, al zou ik het graag doen. Maar ik heb drie zoons; ze zijn lastig en kwaad en als ze van hun rooftocht thuiskomen en ze vinden u, dan zouden ze ons beiden doden."
Toen zei de kluizenaar: "Laat mij gerust blijven, u en mij zullen ze niets doen," en de vrouw kreeg medelijden en liet zich ompraten. Toen ging de man onder de trap liggen met het stuk hout onder zijn hoofd. Toen de oude vrouw dat zag, vroeg ze naar de oorzaak, en toen vertelde hij haar, dat hij het als boetedoening bij zich droeg en 's nachts als hoofdkussen gebruikte. Hij had de Here God beledigd, want toen hij een arme zondaar na zijn veroordeling aan de galg had gezien, had hij gezegd: die krijgt zijn verdiende loon.
Toen begon de vrouw te schreien en riep: "O, als God een enkele gedachte zo zwaar straft, hoe moet het dan met mijn zoons gaan als ze voor zijn gerecht komen."
Om middernacht kwamen de rovers thuis, vol lawaai en geschreeuw. Ze maakten vuur aan en toen dat het hol verlichtte en ze een man onder de trap zagen liggen, werden ze woedend en schreeuwden hun moeder toe: "Wie is die man? Hebben we niet verboden, iemand op te nemen?" Toen zei de moeder: "Laat hem maar. Hij is een arme zondaar, die boete doet voor zijn zonden." De rovers vroegen: "Wat heeft hij dan gedaan? Ouwe man!" riepen ze, "vertel ons eens van je zonden."
De oude man ging zitten en vertelde hun, hoe hij met een enkele zin al zo gezondigd had, dat God erg boos was en hij voor die schuld nu boete deed. Maar de rovers werden door zijn verhaal zo zeer geroerd in hun hart, dat ze schrokken om hun eigen leven, zoals ze dat tot nu toe hadden geleefd, en ze beterden hun leven en begonnen boete te doen met oprechte spijt.
Nadat de kluizenaar deze drie zondaars had bekeerd, ging hij weer slapen onder de trap. Maar de volgende morgen vonden ze hem dood liggen, en uit het dorre hout, waar zijn hoofd op lag, waren drie groene takken gebot. God had hem dus weer in genade bij zich genomen.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De ooievaars - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Op het laatste huis in een klein stadje stond een ooievaarsnest. De ooievaarsmoeder zat op het nest bij haar vier kleintjes, die hun kopje met het zwarte snaveltje naar buiten staken: maar die waren nog niet rood. Een eindje daarvandaan op het dak stond stijf en stram vader ooievaar. Hij had zijn ene poot opgetrokken om het zich niet al te gemakkelijk te maken terwijl hij op wacht stond. Je zou heus denken dat hij uit hout was gesneden, zo stil stond hij. "Het staat wel heel voornaam, wanneer mijn vrouw een schildwacht bij haar nest heeft!" dacht hij, "ze kunnen toch niet weten dat ik haar man ben, ze geloven vast dat ik opgecommandeerd ben om hier te staan. Dat maakt een flinke indruk!" En dus bleef hij op zijn ene been staan.
Beneden op straat speelde een troepje kinderen en toen ze de ooievaars zagen zong een van de moedigste jongens, en daarna allen te zamen, het oude liedje van de ooievaars; ze zongen het, voor zover hij het zich kon herinneren:
"Ooievaar, ooievaar, Vlieg weer naar je nest! Daar ligt je wijfje Met vier dikke jongen. De ene wordt gehangen, De tweede gespietst, De derde verbrand, En de vierde gaat binnenstebuiten!"
"Hoor toch eens, wat die jongens daar zingen!" zeiden de kleine ooievaartjes. "Ze zeggen dat we gehangen en verbrand worden!"
"Dat moeten jullie je niet aantrekken!" zei de ooievaarsmoeder. "Luister er maar niet naar, dan doet het er ook niet toe!"
Maar de jongens bleven doorzingen en ze wezen met hun vinger naar de ooievaars. Alleen één jongen, hij heette Piet, zei dat het niet aardig was de dieren voor de gek te houden en hij wilde helemaal niet meedoen. De ooievaarsmoeder troostte haar jongen dan ook: "Trek het je niet aan!" zei ze. "Kijk eens hoe rustig jullie vader daar staat, en dat nog wel op één been!"
"Wij zijn zo bang!" zeiden de jongen en zij trokken hun kopje diep in het nest terug.
"Wacht es!" zei de ooievaarsmoeder. "Daar bedenk ik wat! Ik weet waar de vijver is, waar alle mensenkindertjes liggen tot de ooievaar ze komt halen om ze naar hun ouders te brengen. Die lieve kindertjes slapen en dromen zo heerlijk, als ze later nooit meer zullen dromen. Alle ouders willen graag zo'n kindje hebben en alle kinderen willen graag zo'n zusje of broertje hebben. Nu vliegen we naar de vijver en we halen er eentje voor ieder kind dat niet mee heeft gezongen en de ooievaar voor de gek gehouden; de andere kinderen krijgen er helemaal geen!"
"Maar de jongen die met zingen begonnen is, die akelige nare jongen!" riepen de jonge ooievaars, "wat doen wij met hem?"
"Er ligt in de vijver een dood kindje dat zich dood heeft gedroomd, dat zullen we meenemen voor hem. Dan moet hij huilen omdat we hem een dood broertje gebracht hebben. Maar die aardige jongen, die hebben jullie toch niet vergeten, die zei: het is niet lief dieren voor de gek te houden!, hem zullen we een broertje en een zusje brengen, en omdat die jongen Piet heette zullen jullie ook allemaal Piet heten!"
En het gebeurde zoals ze gezegd had, en sindsdien heetten alle ooievaars Piet en zo heten ze nu nog.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen" door Hans Christian Andersen. Van Holkema & Warendorf, Bussum, 1975. ISBN: 90-269-0924-1 - www.beleven.org
Het Eierlandse Huis - Een volksverhaal van Texel -
Ook het Eierlandse Huis op Texel bestaat allang niet meer. Op de plaats waar het ooit gestaan heeft, staat nu een grote boerderij die dezelfde naam heeft. Het echte Eierlandse Huis is lang geleden verbrand.
Maar toen het er nog stond gebeurden er veel dingen die tegenwoordig niet meer voorkomen. Zoals het geval met de kastelein van het Eierlandse Huis die overleden was. Hij was zo dood als een pier en zou begraven worden.
Maar dat mag goed gaan op andere plaatsen, in het Eierlandse Huis liep dat toen zeker niet van een leien dakje.
De kastelein ging in een kist en omdat hij een goed christelijk mens was geweest, werd hij ook in een behoorlijke kist gelegd. Normaal gebeurt er niets met zon kist, maar in dit geval ging het anders. Want de kist ging recht overeind staan. Zomaar zonder dat iemand daar een handje bij geholpen had. Hij rees met het hoofdeinde omhoog en stond daar midden in de gelagkamer van het Eierlandse Huis.
Het was heel erg griezelig, maar de eilanders waren voor geen kleintje vervaard en de kastelein was dood en die moest behoorlijk begraven worden. Dus dat hebben ze gedaan en naar het schijnt is er verder niets met de kist gebeurd.
Dat er wonderlijke zaken plaatsvonden bij het Eierlandse Huis was niet zo heel verwonderlijk want het stond tenslotte op het uiterste puntje van het eiland. De zee golfde op korte afstand en regelmatig overstroomde al het land in de omtrek. Alleen het Eierlandse Huis stond dan rechtovereind in een eindeloze waterplas. Al wat leefde zocht er dan een vluchtplaats en alles wat de zee aanspoelde werd er opgeslagen.
En dan was er nog vlak bij het Eierlandse Huis de Dooiemensenkuil. En het Engelse kerkhof. Daar was het vanzelf al erg griezelig en er gebeurden daar soms vreemde dingen. Vooral de postbode schijnt daar erg veellast van te hebben gehad. Andere mensen bleven er wel uit de buurt bij nacht en ontij, maar de postbode moest zijn post bezorgen, weer of geen weer.
Zo is het ooit een postbode overkomen, op een gure stormavond, terwijl de zee dreunde en de wind gierde, dat kille, klamme handen, koude, dode handen over zijn hoofd streken. Hij kon niets zien, deze postbode, want het was pikdonker. Hij kon ook niets horen, alleen het loeien van de storm en het stampen van de zee. Maar voelen kon hij wel. En hij voelde duidelijk die dode handen over zijn hoofd strijken, over zijn voorhoofd glijden, hij voelde de kille vingers in zijn nek. De kilte ging in een rilling langs zijn rug omlaag, zodat zijn armen verlamden en zijn benen van lood leken.
Zulke dingen gebeurden er vroeger dus bij het Eierlandse Huis. Niet bij de boerderij die er nu staat, maar bij het oude huis, dat ooit verbrand is.
* * * EINDE * * *
Bron : - Uit Verhalen van de Waddeneilanden uitg. HMP Voila 2002
De vrouw die haar man naar Aguarenta volgde - Een volksverhaal uit Bolivia over het dodenrijk en zijn bewoners -
I
Een meisje wilde met een man trouwen, maar hij stierf. Zij had veel van hem gehouden. De volgende morgen, de dag na zijn dood, stond zij voor het huis van haar ouders toen het nog donker was en stampte in de vijzel. Toen kwam er iemand die de vijzelstamper beetgreep. "Wie ben je?" vroeg zij. "Ik ben het," zei hij. Het was haar dode man. "Wil je meekomen?" - "Ja," zei ze, daar zij veel van hem hield.
Hij begaf zich nu in de richting waar de zon opgaat. Zijn gezicht was verborgen opdat niemand het zou zien. Zij liep achter hem aan. Ze gingen door het bos, ze liepen over de pampas en toen weer door het bos. Overdag sliep hij en 's nachts was hij wakker.
Toen de vader zijn dochter miste, ging hij haar zoeken. Hij volgde haar sporen. Voor hem liep een vossenspoor. "Anya heeft mijn dochter genomen," zei de vader. Tenslotte vond hij haar dood langs de weg. Hij maakte haar echter weer levend en bracht haar naar huis. Toen ze over de pampas liepen, zagen ze een vos rondsluipen. De volgende dag stierf zij. De vader weende. Toen kwam Ururuti, de witte condor en zei dat hij niet moest klagen. Ururuti nam hem op zijn rug en vloog met hem naar Aguararenta.
In Aguararenta sliep men overdag en was men 's nachts wakker. Toen de vader daar kwam, dronk men maïsbier. Uruturi bracht hem naar het huis van zijn schoonzoon. Hij sprak zijn dochter aan, maar hij kreeg geen antwoord. Hij ging nu naar Ururuti die hem naar huis bracht. Noch hij noch zijn vrouw beweenden de dode dochter. De volgende dag stierf de vader.
II
Er was eens een vrouw wier man was gestorven. 's Nachts kwam hij bij haar in de gedaante van een man en sliep bij haar. Hij vroeg haar met hem naar zijn dorp Aguararenta te gaan. Zij volgde hem. Toen ze vlak bij het dorp waren, hoorden zij gezang en gedans. Zij ging met haar man naar het marktplein waar een groot drinkgelag plaatsvond. Zij zag daar veel doden die zij kende. De doden waren echter bang van haar en bleven op behoorlijke afstand. Zij bleef daar tot het morgen werd. Toen verdwenen alle hutten en zij bevond zich op een vlakte vol vossensporen. Haar man veranderde zich in een rat. Zij bleef daar de hele dag, zittend op de stam van een algarrobo. Toen het donker werd, kwamen de mensen weer en er had daar een groot drinkgelag plaats. 's Morgens zeiden de doden: "Ik ga als boomstam; ik ga als rat; ik ga als gier; ik ga als vos; ik ga als vleermuis," etc.
Zij keerde terug naar huis. Haar man zei dat hij haar zou komen halen. Na drie dagen was zij dood. Zij was haar man naar Aguararenta gevolgd.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika" door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X - www.beleven.org
De draak van Krakau - Een volkssprookje over een Poolse vorst die een draak verslaat -
Tot de mooiste en ook oudste steden van Europa behoort de Poolse stad Krakau. Als een ouderwets kleinood is ze getooid met schitterende edelstenen: de indrukwekkende burcht en de rivier de Wisla.
AI meer dan duizend jaren verhief zich op een rotsachtige heuvel de burcht Wawel, maar van een dorp, ja zelfs van een stad, was in de verre omtrek geen spoor te bekennen.
De machtige vorst Krak had hier zijn zetel. Graag had hij een gemeenschap gesticht, maar waar zou hij de mensen vandaan moeten halen, als iedereen met een grote boog om de plaats heenliep?
In de holten onder de burcht huisde namelijk een draak, en wee degene, die in de buurt kwam! Weliswaar nam de draak meestal genoegen met de kuddedieren, maar zijn vraatzucht nam elke dag toe, zodat het beslist niet lang meer zou duren, voordat hij de kudde van Krak helemaal zou hebben uitgeroeid. Ongetwijfeld zou hij dan de weg naar de burcht weten te vinden!
De vorst begreep, dat er iets moest gebeuren, om het dreigende gevaar af te wenden; hij besloot daarom het monster met zijn gewapende knechten onder aanvoering van zijn drie zonen tegemoet te treden.
Maar dat liep slecht af. De scherpe zwaarden braken als luciferhoutjes op het pantser van de draak. Sommigen van Kraks mannen bezweken onder de opstijgende giftige dampen die het monster naar alle kanten uitspuwde, anderen stierven een gewelddadige dood door de scheurtanden of klauwen van het ondier.
Slechts een klein groepje keerde heelhuids van deze ongelukkige strijd terug, en de vorst was het noodlot in ieder geval dankbaar, dat ook zijn zonen in leven waren gebleven.
Kilometers ver was het gesmak te horen, als bewijs dat het gruwelijke monster zijn slachtoffers zich goed liet smaken.
Reeds de volgende dag waggelde het afschuwelijke beest naar de schanspoort. De aarde dreunde onder het logge gevaarte en toen hij begon te schreeuwen, zwol de wind aan tot storm. De vorst gaf zijn knechten het bevel, een vet schaap over de schanspoort te werpen, zodra het monster tot aan het burchtplein was opgerukt. De draak verslond het arme dier met één enkele hap, onderwijl giftige vonken uitbrakend. Na dit feestmaal likte hij met zijn reusachtige zwarte tong zijn muil af. En pas toen hij merkte, dat er niets meer te halen viel, kroop hij voldaan terug.
Vorst Krak was een dapper man, voor niets en niemand bang. "Daar moet eindelijk een eind aan komen," zei hij, en kwam met een gedurfd plan: "Als dat ondier weer een slachtoffer komt opeisen, geven we hem in plaats van een levend schaap alleen de met kalk en zwavel gevulde vacht." En hiervan was hij niet meer af te brengen, omdat hij wist, dat ze anders allemaal reddeloos verloren zouden zijn.
Zelf vulde hij de vacht met het giftige mengsel en beval de dienstmaagden, de vacht dicht te naaien.
Weldra kondigde het dreunen van de aarde en een afschuwelijk geschreeuw de komst van het ondier aan. Dit keer hoefde hij niet op zijn prooi te wachten. De hamel lag voor hem klaar en hij begon zijn maal, met zijn klauwen om zich heen slaand.
Maar de holten onder de burcht bereikte hij niet meer...
En toen hij rochelend neerzonk en tenslotte stierf, verhief zijn machtig lichaam zich nog voor de laatste maal.
Zo had de wijze vorst de vreselijke draak bedwongen. Onder de burcht bouwde hij nu een stad. De mensen, die hier gingen wonen, noemden de mooie en roemrijke stad naar hun vorst, die ervoor had gezorgd dat het drakengeschreeuw voor altijd was verstomd. Daaruit is de naam Krakau ontstaan.
* * * einde * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
De legende van de Pottem - Een oude Betuwse sage over IJzendoorn en het ontstaan van Ochten -
In de heerlijkheid Isendra aan de brede Waalstroom stond op een hoogte in de slotwaard een kasteel, dat de naam 'Pottem' droeg. Er woonde een ridder die een zoon en een buitengewoon knappe dochter bezat. De zoon was zijn erfopvolger, maar de ridder had bepaald dat wie met zijn dochter zou trouwen een deel van het voorvaderlijk goed ontving. De zoon zou de welige akkers en weilanden behouden en het meisje de bosrijke streek ten oosten van Isendra.
Op een goede dag kwamen twee broers in het dorp en hoorden wat de heer van Isendra zijn dochter toegezegd had. De inwoners roemden om beurten de schoonheid van Uchta - zo heette het meisje - waarop de broers besloten hun geluk te gaan beproeven.
Toen zij Uchta zagen, werden beiden verliefd op haar. De eigen keuze was voor het meisje niet erg moeilijk. De oudste was ruw en lelijk; de jongste knap en lenig. Het liefst zou zij de jongste trouwen. Haar vader evenwel besloot, dat - naar gewoonte van die dagen - een toernooi tussen die rivalen gehouden moest worden. Uchta moest dan aan de overwinnaar haar hart en hand toevertrouwen. O, hoe hoopte zij in stilte, dat de jongste zou winnen!
De dag van het gevecht brak aan. Op de slotwaard stroomde het volk samen, want niemand wilde dit schouwspel missen. Op het moment dat zij te paard stegen, ontmoetten de ogen van Uchta en Dago, de jongste broer, elkaar. Die van het meisje smeekten om zijn overwinning. Dit bezorgde de jonge ridder zoveel moed, dat hij stond te popelen om de strijd aan te kunnen gaan.
Daar stormden beiden op elkaar in en nog eens en nog eens. Steeds ontweken zij elkaar; de lansen kruisten zich, maar tot een treffen kwam het nog niet...
Met koele berekening wist ten slotte de jongste zijn lans op het zadel van zijn broers paard te richten en deze ziende, dat hij verliezen zou, dreef zijn paard op. Maar te laat! De zware lans drong tussen hem en het zadel en met een handige beweging wipte Dago zijn broer van het paard.
Dago had de strijd gewonnen! Het volk juichte, terwijl zijn broer hem ridderlijk de hand reikte en onmiddellijk weg ging om elders zijn geluk te gaan beproeven. Zegevierend reed Dago met Uchta voor zich op het paard, tussen de jubelende mensen door.
De bruidsschat bestond uit een buurtschap nabij Isendra, dat naar de jonkvrouw de naam Uchta ontving. * * * EINDE * * *
Bron : - "Mededelingen van de historische kring Kesteren en omstreken" verschenen in de eerste jaargang, het eerste nummer, 1968. - www.beleven.org
Nog niet zo heel lang geleden woonde er op 't Zelle, een beetje op Ruurlo aan, een man van zo'n 50 jaar, Maneveld. Hij had geen vrouw meer, z'n oudste dochter was al vijf jaar getrouwd en je zou toch zeggen dat zo'n man die al opa is zich geen gekkigheid meer op de hals zou halen. Dat zou je zeggen, ja maar 't was wel heel anders: die zelfde Maneveld was gek op vrouwen.
's Zondags, hij was ook diaken in de kerk, dan keek hij meer naar de meisjes dan dat hij luisterde. En als hij dan met de collectezak rond was geweest en het geld naar de consistoriekamer gebracht had, liet hij de deur op een kier staan en keek of hij de meisjes van 't Zelle kon zien. Tenminste als de baron van 't Zelle er niet was, daar had hij ontzag voor, want hij was maar een gewone arbeider.
"Verdraaid knappe meisjes. Zoals die Hente er uit ziet, nee daar krijgt hij kippenvel van: zo'n zacht mondje, zo'n mooie kleur en altijd zo netjes gekleed. En dan een paar flinke armen. Maar Fenneke mag er ook zijn: eigenlijk is Hente wat aan de magere kant; Fenneke is wat ronder. Daar zou je nog aan kunnen denken als je nog eens wil trouwen. Dat met Hente moet maar bij wat malligheid blijven." Dit alles schoot onze Manus door z'n hoofd. En daarbij als de ene niet wil, kon hij het bij de andere proberen. "Lelijk of oud ben ik nog niet. ik wed dat de meisjes nog best zin in me hebben."
De beide meisjes hadden hem allang in de gaten, zo'n oude gek die af en toe al wat beverig is. Dan kennen jullie de Gelderse meisjes nog niet. Ze kunnen wel vijftig jonge kerels krijgen.
Maar wat ze ook zeiden, Manus zat maar steeds achter ze aan wanneer ze na de kerkdienst naar huis liepen en had het er maar over wie er allemaal in ondertrouw waren en dat hij zelf nog aardig fit was.
Fenneke zei: "Dan zul je het toch mooi vinden bij je dochter, die heeft al drie kinderen. Hoe gaat het met hen."
"Oh bedankt. wel goed," zei Manus, maar hij wou er ook nog wel één van zichzelf hebben.
En Hente die wel van gekkigheid hield: "Ach Manus ik denk er net zo over, maar echte vrijers zijn er tegenwoordig niet zoveel " Vanaf toen liep hij achter haar aan en vertelde steeds dat hij niet dronk, niet speelde en dat hij vooral van hard werken hield. Dan begon hij weer met andere malle praatjes en wilde haar kussen.
Het begon de meisjes zo te vervelen dat Hente aan Harmen de koetsier vertelde: "Die Maneveld wordt me zo lastig, hij wil maar steeds aan me zitten, die rare kerel. Kun jij ons niet helpen?"
Ik kan je vertellen dat die Harmen er schik in had. Hij mocht Hente graag. "Ik erger me allang aan die vent: hij loopt hier maar om het huis te lanterfanten. Die ouwe zeur zullen we eens flink te pakken nemen. Doe maar eens net of je hem helemaal ziet zitten." Dat deed Hente.
En zo kwam het dat Manus wat later dacht: nu of nooit, en wilde haar al mee naar huis nemen... Maar Hente stelde hem voor om als haar vriendin naar haar ouders in Ruurlo was de deur open te laten. "Maar," zei ze, "dan moet je me eerst beloven dat je met me zult trouwen."
"Dacht je dan dat ik dat niet zou doen?" had Manus in haar oor gefluisterd. Maar van binnen fluisterde de duivel hem in: "Zeg maar ja. Later kun je altijd weer nee zeggen. Wat kan jou dat schelen."
In de keuken besprak ze verder de tactiek met Harmen de koetsier en met Manus dat hij op hun uitgaansavond maar langs moest komen. En hij moest niet voor elf uur komen en dan kon hij niet gewoon door de deur naar binnen. Meneer draait alles al om acht uur op slot. Nee, hij moest maar in de turfmand gaan zitten. Die zou ze wel neerlaten en dan kon hij zo door het dakvenster bij haar komen. Ze zou hem wel naar boven trekken.
Wat was onze Manus blij! Hij kon er al bijna niet van slapen, de smiecht. Onder het grasmaaien moest hij maar steeds op zijn horloge kijken. Het begon ook nog te onweren, maar hij redde het net op tijd om z'n nette kleren aan te trekken. - Nou moest Hente gewoon wel zeggen dat hij er knapper uitzag dan menig jonge kerel. - En toen ging hij op pad.
Daar achter het grote huis hing zowaar de mand. En of onze Maneveld er rap in zat! "Bun ie-j et?" hoorde hij het lieve mondje van boven fluisteren. En daar ging onze Manus de hoogte in. Opeens ging het niet verder! Hij was al zo hoog dat hij haar in het schijnsel van de maan kon zien. Hij wou net gaan roepen, maar ze keek uit het raam en fluisterde: "O gut e gut. Daar komt meneer aan! Hou je stil, Manus, straks haal ik je wel op!"
Maar van straks kwam niks en de volgende morgen hing Manus nog net zo in de mand. Al was hij nog zo'n beste diaken, nu kon hij het vloeken niet laten.
Maar het ergste kwam nog. Toen Hente met Fenneke en Harmen hem halverwege opgehaald hadden, waren ze naar bed gegaan. De volgende morgen had Harmen aan meneer gevraagd of die eens wilde komen kijken: hij had nu zo'n rare nachtvogel aan het huis hangen.
Toen meneer, mevrouw, Fenneke en Harmen beneden waren liet Hente de mand zakken en je kunt je indenken hoe raar meneer er van opkeek dat er in de mand geen vreemde vogel maar Maneveld uit de mand stapte.
Maneveld tierde en vloekte er wat af, maar meneer zei: "Ja ja Maneveld,
Zó gaat het een vrouwengek als hij te veel met vrouwen gekt."
* * * EINDE * * *
Bron : - Opgetekend door J.H. Gallée in 1870 en in het Nederlands vertaald door Hetty van der Kolk-Eggink.
- Oorspronkelijke titel : De bebbenbek -->zie blog.seniorennet.be/hetty1943/ - www.beleven.org
De vijfhonderd geldstukken die er niet waren - Een Mongools volksverhaal over het eerlijk verdelen van geld -
Er liepen eens twee mannen samen op straat. Ze praatten gemoedelijk met elkaar en plotseling zei de een tegen de ander: "Zeg, als we nu eens midden op straat vijfhonderd geldstukken zagen liggen, hoe zouden we die dan verdelen?" Daarop ontspon zich het volgende gesprek:
"Zou het niet eerlijk zijn als we allebei tweehonderdvijftig geldstukken kregen? Wat denk je?" - "Wat? Zou je dat zo willen verdelen? Ik heb het geld het eerst gezien, dus het spreekt toch vanzelf dat ik dan driehonderd geldstukken krijg!" - "Daar ben ik het niet mee eens! Niet jij hebt het geld gevonden, ik heb het het eerst zien liggen!"
En zo kregen ze ruzie en raakten ze zelfs slaags. In het vuur van de strijd botsten ze tegen een dschanggi op die toevallig hun kant uit kwam.
"Hé, waarom vechten jullie?" vroeg de dschanggi. Daarop antwoordde de een: "We hebben het over vijfhonderd gevonden geldstukken en nu zegt die kerel daar dat hem driehonderd geldstukken toekomen en dat ik me daarbij moet neerleggen."
Toen de ander meteen riep dat hij het geld het eerst had zien liggen en dat het toch heel normaal was dat hij er dan driehonderd van zou krijgen, zei de dschanggi: "Deze kwestie kan ik wel voor jullie oplossen. Jullie zijn met z'n tweeën en daarom krijgen jullie elk tweehonderd geldstukken. De overige honderd moeten jullie aan mij, de dschanggi, geven!"
Deze woorden wekten de woede van de ruziemakers op. "Hé, inhalige dschanggi, we hebben het over geld dat we nog helemaal niet hebben gevonden!" Daarop werd het gezicht van de dschanggi rood van schaamte en wist hij werkelijk niet wat hij moest zeggen.
Het vertelsel van Kabundi en de dieren - Een Congolese fabel over bedrog -
Op een zekere dag zag Kabundi jagers die op zoek waren naar wild; hij verwittigde de dieren: 't Ware goed dat wij allen ophielden met rondlopen. 't Ware goed dat al de dieren die hoeven hebben die hoeven afsneden, die poten hebben hun poten afsneden, we zouden allen samen op een plaats blijven. We zullen dan zien of de jagers nog de sporen van het wild kunnen vinden.
Al de dieren vonden de list van Kabundi goed; allen sneden ze hun poten af en ze bleven stil zonder nog rond te lopen. Wanneer ze dan hun poten hadden doen afsnijden, namen ze die poten en plaatsten ze in de veranda van hun huizen. Maar 's nachts ging Kabundi de hoeven van de Hippo halen; hij stapte er mee rond het huis van het Nijlpaard.
's Morgens dan zeiden de dieren: Gij, Hippo, wij hebben het verbod bepaald dat niemand nog mag rondlopen, waarom gaat ge wandelen? Wij vinden het goed u te doden vandaag nog; allen waren ze van 't zelfde gedacht, en ze doodden het Nijlpaard.
Van zohaast het nacht was, ging Kabundi de hoeven van de olifant stelen, hij gebruikte ze voor zich zelf, hij wandelde en stapte er mee op het hof zelve van den Olifant; nu de Olifant was aan 't slapen en wist het niet; Kabundi deed het enkel opdat ze den volgenden dag den Olifant zouden doden; en 't gebeurde lijk hij het dacht, 's Morgens dan deed men de Olifant een palaver aan: Zie, we hebben het verbod gegeven, waarom blijft gij maar rondwandelen op uw hof?
Hij loochende alles, maar vruchteloos ten laatste zeiden de dieren: We gaan hem doden. En ze doodden de Olifant. En het duurde zo voort, tot al de dieren dood waren ter oorzaak van het kwaad en de bedriegerijen van Kabundi.
* * * EINDE * * *
Bron : - Oorspronkelijke titel: Lusumuinu lua Kabundi ne bukwa nyama - www.beleven.org
De hond, die geen hond was - Een Nederlands sprookje over een in een hond betoverde prins -
Er was eens een schipper en die voer met zijn schip over zee en toen verging het schip en hij kwam op een stuk hout aan land drijven. Hij was droevig, omdat hij zijn schip verloren had en toen kwam daar een zwarte hond bij hem en die vroeg hem, wat hem scheelde.
"Och, je kunt me toch niet helpen," zei de schipper, maar de hond hield aan. "Ik zal het je maar zeggen," zei die, " ik kan je wel helpen." De schipper was bang, dat die hond de Duivel was en hield zijn mond, maar toen het beest volhield, zei hij het op het laatst toch en hij vertelde, dat hij zijn schip had verloren en nu geen nieuwe meer krijgen kon.
"Bestel maar een schip," zei de hond, en de schipper bestelde een schip en toen ze dat aan het timmeren waren, liep de hond daar de hele tijd omheen, want hij moest het geld ervoor geven. Toen het schip klaar was, betaalde de hond het, maar het had nog geen zeilen en touwen.
"Hoe moet ik daaraan komen?" vroeg de schipper aan de hond.
"Hier heb je geld," zei de hond, "koop daar zeilen en touwen voor."
En toen die erop waren, zei de schipper: "Nu heb ik nog geen knechten en geen eten om op reis van te leven." De hond gaf hem weer geld. "Koop daar eten voor en huur knechten."
Dat deed de schipper en zo kwam hij klaar voor de reis. "Nu moet ik ook meevaren," zei de hond toen. Goed, en ze staken in zee. "Je moet maar al noord-aan zeilen," zei de hond. Goed, dat deed de schipper.
Toen ze drie dagen gezeild hadden, zei de hond: "Je moet je gereed maken, we krijgen een storm van anderhalve dag." Goed, toen kregen ze ook die storm.
En toen de storm over was, zei de hond: "Nu hebben we lange tijd mooi weer."
En zo gebeurde het ook. Maar daarna zei de hond: "Nu krijgen we weer een storm van een dag of drie, maak je maar gereed." En het gebeurde weer, zoals de hond gezegd had.
En nadat ze weer lange tijd mooi weer hadden gehad, zei de hond, dat er een storm van een week lang zou komen en dat ze het anker maar moesten laten vallen. Dat deed de schipper toen en die storm ging ook weer voorbij. "Nu hebben we net zo lang mooi weer, als we nog op zee zijn," zei de hond toen. En dat hadden ze ook.
Ze voeren lange tijd door en toen vroeg de hond: "Zie je ook haast land?"
"Nee," zei de schipper.
"Zeil vooral noord-aan," zei de hond.
Dat deed de schipper en na een dag of drie vroeg de hond weer, of de schipper nog haast geen land zag. "Nee," zei de schipper, "ik zie geen land, maar ik zie wel een groot vuur. Het lijkt de hel wel."
"Nee," zei de hond, "het is de hel niet en het is ook geen vuur. Het is mijn vaders kasteel, dat is van goud en daar schijnt de zon op."
Toen zeilden ze nog een dag of drie en daarna kwamen ze bij het land, maar ze konden niet dicht genoeg bij de wal komen, want het was daar niet diep genoeg. De hond zei, dat ze maar een boot uit moesten zetten en daar gingen ze toen mee naar het kasteel.
Daar was geen mens en de hond zei: "Nu moet je drie kwade nachten uitstaan, maar hou je maar stil."
"Goed," zei de schipper.
De eerste nacht brak aan, en toen de kaarsen opkwamen, was er een kamer vol volk en ze grepen de schipper en kaatsten hem elkander toe, van de een naar de ander. Zo de gehele nacht door en toen de dag aanbrak was al dat volk weg en ze waren weer met hun beiden en des daags aten ze met hun beiden.
Toen de kaarsen de tweede nacht weer opkwamen, ging het weer net zo en ze zeiden: - Dat is een mooie kaatsbal! En de derde nacht alweer zo. Maar toen zei de hond, dat het genoeg was, en ze kwamen in een kamer, waar een groot zwaard op tafel lag.
"Daar moet je me de kop mee afhouwen," zei de hond toen. Maar dat zinde de schipper niet. "Nee, dat kan ik niet doen, je bent veel te goed voor me geweest," zei hij.
"Je moet het toch doen," zei de hond, "anders moet jouw kop eraf."
Toen deed de schipper het en toen de hond zijn kop er af was, werd hij een mens.
"Zie je wel," zei hij, "zo is het beter. Mijn vader had mij in een hond omgetoverd en op zo'n manier moest ik weer een mens worden."
De schipper was natuurlijk heel blij. En hij kreeg nog zoveel geld van de hond toe, dat hij daar zijn hele leven genoeg aan had. Hij bedankte de hond, maar die zei, dat het niet nodig was. "Ik mag jou wel bedanken," zei hij. En de schipper ging voort met zijn geld.
* * * einde * * *
Bron : - "Nederlandse sagen en volksverhalen" door Cor Bruijn. Fibula, Houten, 1989. Oorspr. titel: Nederlandse sagen. Ploegsma, Amsterdam, 1946. ISBN: 90-269-4419-5 - www.beleven.org
De hebberige buurvrouw (vervolg) - De legende van het Danum-meer -
Toen ze klaar waren met eten, gaf de oude vrouw Bulan twee 'gabi' wortels en een rijststengel. "Ga nu naar huis," zei de oude vrouw. "Zo gauw als je thuis bent, berg dan de rijststengel op in de graanschuur. Kook de 'gabi'." Verder zei ze niets meer, ook geen goedendag. Bulan was teleurgesteld omdat ze in ruil voor haar varken en al haar problemen alleen twee 'gabi' wortels en één rijststengel had gekregen. Niettemin bedankte ze de oude vrouw en ging naar huis. Ze borg de rijststengel op in de graanschuur en kookte de 'gabi', precies zoals de oude vrouw haar had opgedragen.
Toen de 'gabi' gekookt had, pakte Bulan een mes om het in stukken te snijden. En toen merkte ze iets vreemds op. Het maakte namelijk niet uit hoeveel stukken ze afsneed, de 'gabi' bleef even groot. Weldra had ze honderd plakken van de 'gabi' op tafel meer dan genoeg om haar kinderen eten te geven. Toen wist ze dat dit de gift was van de oude vrouw.
Toen herinnerde ze zich de rijststengel en ze rende naar de graanschuur. Het stroomde er over van de rijst. Bulan was erg gelukkig, omdat ze wist dat haar familie nooit meer honger hoefde te lijden.
Spoedig merkten de buren het grote geluk van Bulan op. Eén van haar buren was een rijke maar begerige vrouw genaamd Galay. Deze vrouw had geweigerd om Bulan wat rijst te lenen toen deze niets had om haar kinderen te voeden. Galay vroeg Bulan hoe het kwam dat ze nu zoveel voedsel had. Bulan vertelde haar openhartig over haar vreemde reis. "Ik zal het varken van mijn man meenemen en uitkijken naar de oude heks," zei Galay met een harde flikkering in haar ogen. "Maar je graanschuur is vol!" riep Bulan uit. "Ach, maar als ik de magische rijststengel zou hebben dan zou ik nooit zou hard meer hoeven te werken!" zei Galay, terwijl ze wegliep om naar het varken te kijken.
De volgende dag ging de begerige buurvrouw op weg naar het meer met een varken in een mand op haar hoofd. Toen ze bij het meer kwam zette ze het varken op de grond. Ze trok aan zijn staart om er zeker van te zijn dat hij ging gillen. In een flits verscheen de vrouw. Alles gebeurde precies zoals Bulan haar had verteld. De twee vrouwen liepen over de oppervlakte van het water totdat ze bij het huis op de palen kwamen. De oude vrouw nam een wortelstoel, ging bij het raam zitten en droeg Galay op haar haar te luizen. Galay vervulde dit met afschuw en ze weigerde. Vervolgens maakte de oude vrouw het avondmaal. Maar toen Galay zag dat de borden waren gemaakt van menselijke schedels stond ze snel van tafel op. Toen Galay naar de deur rende sloeg de oude vrouw haar op haar dij. Onmiddellijk veranderde Galay in een grote pijnboom. Het huis en de oude vrouw verdwenen. Alleen het meer en de boom bleven bestaan.
Een paar jaar later kwam er een houthakker die de reusachtige boom zag staan in het midden van het ondiepe meer. Hij besloot om de boom om te hakken. Zodra de boom was omgehakt begon het water te stijgen. Het meer verzwolg veel van het omliggende land en werd zo diep dat je de bodem niet meer kon zien. Vandaag de dag wordt het het 'Danum-meer' genoemd, wat zoveel betekent als 'het water van het meer'. De pijnboom staat er niet meer, maar mensen geloven dat de geest van de hebberige buurvrouw nog steeds in het midden van het meer woont.
* * * Einde * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filippijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org