Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
20-02-2011
Het meisje dat uit de hemel viel
Het meisje dat uit de hemel viel - De legende van het eiland Bohul -
In den beginne was er voor mensen geen land om op te wonen. Er was alleen een hemel, met zijn zachte koude wolken en daaronder een onmetelijk meer. Op een dag werd de dochter van de leider van de hemel ziek. Haar naam was Mayang. Haar lichaam was zo koortsig dat het leek of ze in brand stond. Ze wilde niet eten. Elke dag werd ze zwakker en zwakker. Tenslotte riep haar bezorgde vader de medicijn man erbij. De medicijnman onderzocht het meisje. Hij voelde haar voorhoofd. Hij hield haar bleke koude hand vast. En toen schudde hij zijn hoofd en zei: "De enige genezing voor haar is te vinden bij de wortels van de wilde 'balete'-boom. Alleen dan zal ze genezen." De leider gaf toen opdracht aan zijn bedienden om een gat te graven rondom de boom. De 'balete' was een oude reus van een boom en zijn wortels reikten tot diep onder de wolken. Toen het gat was gegraven maakten de bedienden een tuig en lieten Mayang voorzichtig in het gat zakken.
Maar Mayang was zo dun geworden dat ze door het tuigje heen slipte. Het arme meisje viel. Lager en lager viel ze, sneller en sneller in het onmetelijke meer. Ze was te verbaasd om een geluid te maken. Een groepje wilde eenden die in het meer zwommen zagen het meisje hoog uit de hemel vallen. "Snel," zei de grootste eend tegen de andere eenden. "We moeten haar opvangen." Precies op tijd zwommen vijf eenden zo dicht bij elkaar dat ze een zacht donzig kussen vormden. Mayang landde licht op hun ruggen.
Toen Mayang rondkeek zag ze niets anders dan water. Bang en alleen gelaten begon ze te huilen. Pagong de schildpad kwam toevallig net langs gezwommen en zag het meisje huilen. Ze was een oude vriendelijke schildpad die niet graag iemand ongelukkig zag. "Huil niet, arm meisje," zei Pagong. "Wat is er aan de hand?" Vallen de eenden je lastig?" - "Nee, absoluut niet" kwaakten de eenden. "We hebben haar gered en houden haar nu drijvend op onze ruggen." - "Ja dat is zo," zei Mayong, die een beetje was bijgekomen van de schrik. "Dit is wel leuk. Deze zachte veren doen me denken aan de wolken van thuis." Maar toen ze aan thuis dacht begon ze weer te huilen.
Pagong keek haar nieuwsgierig aan. Ze had nog nooit eerder een klein meisje gezien. "Wat is je naam, mijn schat?" vroeg ze. "En waar kom je vandaan?" - "Mijn naam is Mayang en ik kom van... van daarboven." Ze wees op een gat in de hemel. "Ik zal je helpen," beloofde Pagong. "Ik moet alleen een manier zien te vinden hoe."
En dus riep Pagong de dieren van het meer bij elkaar voor een vergadering. "We moeten dit arme meisje helpen," zei de grote schildpad tegen de dieren. "Wat is er met haar aan de hand?" vroeg Karpa, de luie oude vis. "Kan ze niet zwemmen?" - "Nee, ik geloof niet dat ze kan zwemmen," antwoordde Pagong. "Kijk hoe klein haar zwempoten zijn."
Plotseling had Pagong een geweldig idee. "Ik heb het," schreeuwde ze. "We moeten een eiland voor haar maken." - "Een eiland mmmaken?" vroeg Alimasag de krab. "Hhhoe?" - "Makkelijk," zei Pagong. Ze richtte zich naar Palaka, de jonge kikker die was neergestreken op een lelieblad. "Jouw poten zijn lang en met jouw achterpoten kun je ver komen." Palaka keek verheugd. Hij was trots op zijn sterke poten. "Dus," vervolgde Pagong, "moet jij naar de bodem van het meer gaan en wat aarde naar boven halen." Palaka was te blij om opschepperig te doen. Hij verdween, maar voordat je tot tien kon tellen kwam zijn hoofd alweer boven water. "Het is te donker en spookachtig daar beneden," hijgde hij. "Iemand anders moet de aarde halen." En daarmee zwom Palaka weg. "Kkkan ik het niet proberen?" vroeg Alimasag. "Ik ben nnniet bang in het dddonker." Alimasag verdween in het water maar kwam al gauw sputterend weer naar boven. "Iiik kon de bodem niet vvvinden," zei ze. "Het is zó diep." En toen zwom ook zij weg.
Nu begonnen de eenden echt te klagen. Pagong wist niet wat hij moest doen. Plotseling hoorde ze een laag, schor geluid dat zei, "Ik ga." Het was een oude pad die dat zei. De eenden begonnen zelfs nog luider te klagen. Mayang was erg zwaar om te dragen. "Houdt op met dromen, oude pad! Als de kikker het niet kan waarom denk je dat jij het dan wel kunt? Te gevaarlijk!" kwaakten ze allemaal op hetzelfde moment.
Maar de pad was al in het diepe, donkere water gedoken. Minuten verstreken. Een lange tijd daarna, kwam de pad weer boven. "Ik hab aarde in mijn mond," zei hij met zijn lage stem. "Dat is goed," zei Pagong. "Bedankt voor..." Toen realiseerde ze zich wat de pad eigenlijk wilde zeggen... "Je hebt 't? De aarde van de bodem van het meer zit in je mond?" In plaats van te antwoorden opende de pad zijn mond. Hij spuugde de aarde op de rug van de schildpad en alle dieren hielpen om het rond te spreiden totdat het groot genoeg was voor het meisje.
Uit deze aarde ontstond een eiland, een groot eiland dat de vorm van een schildpad had aangenomen. Het meisje dat uit de hemel was gevallen woonde op haar nieuwe eiland. Het eiland werd Bohol genoemd, en de dochter van de leider van de hemel werd de eerste Boholano.
* * * Einde * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filipijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org
Eens, op een donkere, stormachtige nacht, liep een schip op het strand van Texel. De golven beukten over het schip en de wind scheurde de zeilen. De mast sloeg overboord en er sloeg een lek in de kiel. De boeg boorde diep in het zand en de lading rolde door het ruim. Het schip sloeg uiteen en de bemanning verdronk. Geen levende ziel is van het schip gekomen.
Toen de storm ophield en de zon weer scheen, lag het wrak op het strand. De donkere brokstukken staken schril af tegen het blauwe water. De zee klotste om en over het schip en met haar onmetelijk kracht sloopte ze steeds meer van schip. Er lagen brokstukken her en der over het strand verspreid en nog steeds spoelde van alles aan.
Ook de lading dreef naar de kust. Houten kisten, grote pakken en bundels stof, het leek enorm veel voor zon klein schip. En tussen al die balen en tonnen die al op het strand lagen, lag ook een heel klein kistje.
De jutter was die dag zo vroeg hij kon naar het strand gegaan, want het nieuws dat er een schip was gestrand, was allang over het eiland gegaan. Met snelle blik monsterde hij wat er aangespoeld was en hij zag iets glinsteren. Het was het kleine kistje, dat vol goud bleek te zitten. Snel liet hij het goud in zijn wijde zakken glijden, want van alle kanten kwamen de mensen al aan met paarden en karren, met zakken en touwen. Ook de strandvoogd kwam met grote stappen het strand opgelopen. Hij had een brede glimlach op zijn gezicht, want dit was nog eens een goede buit.
De jutter sloop met zijn volle zakken langs slinkse wegen terug naar zijn arme hut, ergens aan de Koogerweg.
Maar de strandvoogd miste de dukaten. Er was veel aangespoeld, maar het kistje was leeg. En volgens de scheepsinventaris hadden daar goudstukken in moeten zitten. En hoe het nu kwam is onbekend, maar de strandvoogd verdacht de jutter uit de arme hut aan de Koogerweg ervan de goudstukken te hebben weggenomen. Misschien was het hem ingefluisterd door giftige tongen, misschien was het gewoon de wind, wie zal het zeggen?
Maar vast staat dat de strandvoogd en de schout op weg gingen naar de hut van de jutter om de vermiste goudstukken op te sporen.
Maar ook hutten, al zijn ze nog zo nederig, hebben vensters en mensen kan je soms al van verre zien aankomen. De walletjes langs de paadjes rond het hutje mochten dan hoog zijn, de jutter had met zijn scherpe ogen de schout met zijn rakkers en de landvoogd al aan zien komen.
Het was een goede tijd om langs te komen. De jutter en zijn gezin zaten juist aan de middagmaaltijd. Brij met stroop. De landvoogd en de schout konden een bordje mee-eten als ze zin hadden. Maar daar kwamen ze niet voor, eten konden ze thuis wel beter krijgen. Ze kwamen voor de goudstukken, de kostelijke dukaten.
Dat had de jutter natuurlijk best begrepen toen hij ze aan zag komen lopen, en vlak voor ze bij zijn huisdeur waren liet hij de goudstukken één voor één in de strooppot glijden. Langzaam zonken de goudstukken door de dikke, kleverige stroop naar de bodem van de pot. En juist toen de twee bezoekers binnen stapten, zakte het laatste goudstuk naar beneden en sloot de bruine massa zich boven de glanzende schat.
Toen hem gevraagd werd waar de dukaten waren, hield de jutter zich van de domme. Hij wist van geen dukaten. Hij was wel aan het strand geweest en had er een beetje rondgekeken, maar dukaten had hij niet gezien. Dat geloofden de heren niet en ze doorzochten de hele hut. De kasten moesten open en het hooi uit de schuur moest naar buiten. Al snel was de huiszoeking voorbij. Want in zon arm hutje waren maar weinig kasten en in die kasten zat niet veel. Arme mensen hebben nu eenmaal niet veel hoekjes en gaatjes om schatten te verstoppen.
De schout en de strandvoogd moesten met lege handen vertrekken. Wanneer ze niet zo uit de hoogte waren geweest en hadden aangeschoven aan de eettafel, hadden ze misschien meer geluk gehad.
Jaren later brak de jutter zijn arme bouwval af. Hij zette er een boerenhuisje voor in de plaats en kocht een koe. Hij kocht ook nog wat schapen en geiten. Het verging hem goed. De schapen ooiden en de koe kalfde.
Hij bouwde een schuur en weer later een hooiberg en zo werd de arme jutter een boer. Hij kocht een stuk land en het jaar daarop volgende weer. Er kwamen steeds meer schapen en geiten bij en zo groeide het boerenhuisje uit tot een grote boerderij.
Het spreekt voor zich dat zon grote hoeve ook een naam moet hebben. De jutter hoefde er niet lang over na te denken. Wat was een betere naam dan De Strooppot? Want was het eigenlijk niet allemaal aan de strooppot te danken dat het zo in zijn leven gelopen was?
Natuurlijk had het ook aan de jutter zelf gelegen, maar dat is niet iets om ophef over te maken. Jutters zijn altijd slim en handig. Maar zonder die strooppot was alles misgelopen en daarom kun je nu nog langs de Koogerweg een hoeve vinden die De Strooppot heet.
* * * EINDE * * *
Bron : - Uit Verhalen van de Waddeneilanden, uitg. HMP Voila 2002 - www.hetopenboek.nl
Een demon laat zich verschalken - Een grappig sprookje uit India over een verliefde demon -
Er was eens een koning die een mooie dochter had, Ratnavatie genaamd. Een demon werd verliefd op haar en elke dag, tijdens de avondschemer, ondernam hij pogingen de prinses te benaderen. Zij voelde zich lastiggevallen, terwijl de demon erop hoopte, dat zij eens zijn liefde zou beantwoorden. Maar de mooie prinses voelde niets voor de verliefde dwaas. Vol goede moed bleef de minnaar dagelijks zijn geluk beproeven. Ten einde raad trok de prinses een magische cirkel om zich heen. Zij was nu veilig; de demon kon met geen mogelijkheid binnen de kring komen.
Hij liet de moed echter niet zakken. Hij bleef haar dagelijks rond het gebruikelijke schemeruur bespieden. Op een avond hoorde hij de prinses tegen een hofdame zeggen: "Die schemerdemon is werkelijk koppig. Ik vraag me af hoe ik ooit van hem af kom. Een ander was al lang afgedropen."
De dwaze demon dacht: "Ik wist niet dat er nog iemand was die het op haar gemunt heeft. Dat is niet verwonderlijk. Zij is zo schitterend, ik kan nooit de enige demon zijn die door haar schoonheid verblind is. Zijn naam is dus Schemerdemon. Als ik het goed begrepen heb, is Schemerdemon een formidabel figuur, uit wiens klauwen zij poogt te ontsnappen. Ik zal mijzelf in een paard veranderen en in de stal wachten. Ik wil wel eens zien hoe mijn rivaal eruit ziet. De avondschemer is al bijna voorbij, dus hij zal nu wel gauw komen."
De demon veranderde zichzelf in een sterke, aantrekkelijke hengst en ging tussen de andere paarden in de stal staan. Pal daarop sloop een dief de stal binnen. Hij kwam een paard stelen en zijn oog viel dadelijk op het demonpaard. Hij leidde het dier de stal uit, deed het de teugels aan en draafde er op weg. Het paard dacht: "O jee, dit is Schemerdemon, hij is gekomen om mij te doden. Hoe moet ik nu ontsnappen? Het probleem van de prinses is het mijne geworden."
De dief verwonderde zich over de miraculeuze snelheid van het paard. Hij liet het de teugels voelen, maar daardoor ging het dier alleen maar nog sneller galopperen. "Dit kan geen echt paard zijn," dacht de dief. "Ik heb van mijn leven nog nooit een paard bereden dat in een snellere galop overgaat als je de teugels strakker aanhaalt. Hoe moet ik nu ontsnappen?"
Weldra naderden zij een boom, waarvan de takken niet hoog boven de grond hingen. De dief sprong omhoog en verdween tussen de bladeren. Hij was blij aan de demon te zijn ontsnapt en de demon was blij dat hij van zijn belager af was. Op een hogere tak van de boom zat echter een aap, die een vriend was van de demon. Hij riep naar zijn makker: "Hé, hoe zit dat, jij bent toch een demon, een menseneter. Dit hier is een mens, jouw geliefde voedsel. Waarom liet je hem op jouw rug zitten, in plaats van hem op te eten?" De demon nam zijn oorspronkelijke vorm aan en maakte aanstalten om in de boom te klimmen. De dief was woedend op de aap omdat hij hem verraden had. Hij pakte zijn staart, die naar beneden hing. Uit alle macht begon hij eraan te trekken, zodat de aap tussen twee takken bekneld raakte. De dief zette zijn tanden in de staart en beet er een stuk van af. Dat deed zo'n pijn dat de aap er tranen van in de ogen kreeg en zijn gezicht in een lelijke grimas vertrok.
Toen de demon hem aankeek, bedacht hij zich geen tweede maal en zette het op een lopen. "Naar jouw gezicht te oordelen, moet die Schemerdemon wel een verschrikkelijk gedrocht zijn, beste vriend. Ik maak me uit de voeten, voordat hij mij ook te pakken krijgt." De demon verdween en bleef in het vervolg ver uit de buurt van de prinses.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Kat en muis samen thuis - Een sprookje van Grimm -
Een kat had kennis gemaakt met een muis en haar zoveel voorgespiegeld over haar grote liefde en vriendschap, dat de muis er vriendelijk in toestemde, met haar samen in één huis te wonen en samen t huishouden te doen. "Maar voor de winter moeten we voorraad opdoen, anders lijden we honger," zei de kat. "Jij, kleine muis, kunt je niet overal heen wagen, want dan kom je tenslotte nog in een val terecht."
De goede raad werd opgevolgd, en een potje met vet aangeschaft. Ze wisten niet, waar ze het vet bewaren zouden; eindelijk, na lange uren nadenken, sprak de kat: "Ik weet niet waar je het beter zou kunnen bewaren dan in de kerk, want daar durft niemand iets weg te nemen; we zetten het onder t altaar en komen er niet eerder aan, dan wanneer de nood aan de man komt."
Het potje werd dus in veilige bewaring gebracht; maar het duurde niet lang, of de kat kreeg er zon trek in, en hij sprak tot de muis: "Wat ik nog zeggen wou, muisje, mijn nichtje heeft gevraagd of ik peet wou zijn; ze heeft een zoontje gekregen, wit met bruine vlekjes, en dat moet ik ten doop houden. Laat mij vandaag uitgaan, dan kun jij t huishouden wel eens alleen doen vandaag." - "Ja, best," gaf de muis ten antwoord, "ga in Gods naam; en als je wat lekkers krijgt, denk dan aan me; die heerlijke zoete kandeel, daar zou ik best wat van willen hebben."
Maar t was niet waar, de kat had helemaal geen nichtje en was niet als peet gevraagd. Hij ging rechttoe rechtaan naar de kerk, sloop naar het potje met vet, begon te likken en likte er het bovenste vel af. Toen ging hij een wandeling maken over de daken van de stad, keek overal eens rond, strekte zich toen heerlijk uit in t zonnetje en likte zich zn snorrebaard zodra hij weer aan dat vetpotje dacht. Pas toen de avond viel, kwam hij weer naar huis. "Zo, ben je daar weer," zei de muis, "je hebt zeker een prettige dag gehad." - "Dat ging wel," antwoordde de kat. "En wat voor naam heeft het kind gekregen?" vroeg de muis. "Velaf," zei de kat droogjes. "Velaf!" zei de muis, "wat is dat een wonderlijke en rare naam; is die in de familie gebruikelijk?" - "Hoezo?" zei de kat, "het is niet erger dan Knabbeldief, zoals jouw familie heet."
Niet lang daarna overkwam het de kat weer, dat hij zon trek kreeg. Hij zei tegen de muis: "Je moet me een plezier doen en nog eens de huishouding alleen doen vandaag. Ik ben weer gevraagd om peetoom te zijn, en het kind heeft een witte ring om zijn hals, dus afslaan kan ik het niet." De goede muis vond het best, maar de kat sloop achter de stadsmuur om naar de kerk en at het vetpotje half leeg. "Niets smaakt beter," zei hij, "dan wat je alleen eet," en hij was zeer voldaan over zijn dagtaak. Toen hij thuiskwam, vroeg de muis: "En hoe was de doopnaam van het kind?" - "Halfop," zei de kat. "Halfop! Wat je zegt. Die naam heb ik van mijn levensdagen nog niet gehoord; ik wed, dat hij niet eens in de kalender staat."
Weldra begon de kat weer te watertanden van honger naar de lekkernij. "Alle goede dingen bestaan in drieën," sprak hij weer tot de muis, "nu moet ik weer peet zijn; en het kind is helemaal zwart met witte pootjes, verder heeft het geen wit haartje over zn hele lijfje, dat komt maar eens in de paar jaar voor, je vindt toch ook dat ik gaan moet?" - "Velaf, Halfop," zei de muis, "het zijn zulke bijzondere namen, ik moet er steeds over peinzen." - "Jij zit maar thuis in je donkergrijze pelsjas met je lange pruik," sprak de kat, "en vangt muizenissen; dat komt ervan als je overdag nooit eens uitgaat." De muis ruimde, toen de kat afwezig was, het hele huis keurig op, maar de snoepgrage poes at het hele vetpotje leeg. "Als alles helemaal schoon op is, dan heeft men pas rust," zei hij bij zichzelf, en kwam rond en dik pas diep in de nacht terug. De muis vroeg dadelijk naar de naam van het petekind. "Die zal je ook wel niet bevallen," zei de kat, "hij heet Schoonop." - "Schoonop!" riep de muis, "dat is toch wel de raarste naam die ik gehoord heb, gelezen heb ik hem zeker nooit. Schoonop! Wat moet dat betekenen?" Hij schudde zn kop, rolde zich ineen en ging slapen.
Sindsdien wilde niemand de kat meer als peetoom hebben, maar toen het winter geworden was en er buiten niets meer te vinden was, dacht de muis aan de inmaak en sprak: "Kom, poes, we zullen eens naar onze vetpot gaan; wat we opgespaard hadden, dat zal smaken." - "Jawel," zei de kat, "dat zal smaken, alsof je je tong uit t venster steekt." Ze gingen samen op weg, en toen ze de plaats van hun bestemming hadden bereikt, stond het potje er wel, maar het was leeg. "Ach," zei de muis, "nu zie ik wat er gebeurd is, nu komt alles uit! Dat is ook de ware vriendschap! Opgegeten heb je alles, toen je peet moest staan: Velaf, dan Halfop, dan " - "Wil je wel een zwijgen!" riep de kat, "nog één woord en ik eet je op!" - "Schoonop!" had de arme muis al op de tong. Nauwelijks had zij het gezegd of de kat sprong op haar af, pakte haar beet en verslond haar. Zo gaat het in de wereld.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Geld maakt niet rijk als God niet helpt - Een Fins volksverhaal over teruggevonden rijkdom -
Midden in het woud stond een hut waar een oude man woonde. Omdat de hut betrekkelijk dichtbij de stad lag, namen drie jagers, die op jacht waren, er tijdelijk hun intrek.
De oude baas van wie de hut was zat de ganse dag touw te draaien, aan één stuk door, en begon de jagers knap op hun zenuwen te werken.
"Hou toch op met dat touw draaien!" zeiden ze, en alle drie gaven ze hem een goudstuk, met de woorden: "Daar kun je mooi van leven." Nu ja, dat vond de bejaarde touwdraaier natuurlijk geen gek idee, en hij nam de goudstukken aan en verstopte ze tussen de klemringen van een klein kommetje.
Op een dag kwam er een voerman bij hem binnengestapt. De voerman vroeg: "Heeft de goede waard misschien niet een kommetje of zo voor mij, waaruit ik mijn paard z'n stro kan voeren?"
De oude man greep gedachteloos naar het inmiddels natuurlijk kostbare kommetje en sprak: "Alsjeblieft, laat 'm hier maar uit eten." De goudstukken, die tussen de ringen van het kommetje geklemd zaten, was hij glad vergeten.
Toen de voerman zijn paard gevoederd had stapte hij op en wierp met een achteloos gebaar het kommetje op de bok: "Dat kan ik onderweg nog wel eens gebruiken om m'n paard te voederen," mompelde hij, en weg was-ie.
Van arremoe begon de oude man maar weer touw te draaien om aan de kost te komen, want geld had hij nu niet meer en hij wist bij god niet waar hij anders van moest leven.
Toen de jagers een tijdje later weer eens op jacht gingen, besloten ze opnieuw bij de oude baas te gaan overnachten. Min of meer tot hun verbazing zat deze daar in zijn hutje als vanouds touw te draaien, en wederom zeiden ze tegen hem: "Hou nou op met dat touw draaien, ouwe!" Ten tweede male gaven ze hem elk een goudstuk. Het toeval wilde dat de oude man op dat moment een grote hoed op had, en omdat dat een voor de hand liggend voorwerp was stopte hij het geld ditmaal in de band van de hoed. Kort daarop namen de jagers afscheid en vertrokken.
De oude man ging naar buiten om een luchtje te scheppen, toen er als een wervelwind een grote vogel kwam aangevlogen die de grijsaard de hoed van zijn hoofd griste, en weg waren zijn goudstukken.
Berustend in zijn noodlot zette hij zich weer aan het touw-draaien en knoopte een prima sleepnet van zijn koorden, dat hij verkocht aan twee boeren die graag vissen mochten. Als extraatje gaf hij de kopers ook nog een goede hazestrik mee, met de woorden: "Die strik krijgen jullie van me cadeau, maar dan is wel de eerste vangst die jullie met dat net doen voor mij."
Dit leek de boeren een fideel aanbod, maar toen ze voor het eerst met het net uit vissen gingen en het uit het water trokken zat er maar één vis in. Deze gaven ze volgens afspraak aan de oude baas, die de bescheiden maaltijd mee naar huis nam.
Nu wilde het geval echter dat de vis in de zee een steen had opgeslokt, en toen de oude man het dier opensneed om hem toe te bereiden vond hij die steen in de maag van de vis. Het was duidelijk geen gewone steen, maar het soort steen dat heel voorname mensen in hun ringen dragen, of rijke dames in hun oorbellen - een zeer kostbare steen dus.
Na verloop van tijd kwamen de jagers opnieuw bij hem langs. Hij liet ze de steen zien en vertelde ze hoe deze op miraculeuze wijze in zijn bezit was gekomen.
Dit was het moment dat God koos om in te grijpen en er zorg voor te dragen dat de oude man weer wat beter in de slappe was kwam te zitten.
De heren jagers keerden terug naar de stad en vertelden daar over de waardevolle steen die de oude man bezat, en terstond rukte er een legertje kopers uit dat na enig heen en weer gehandel een kapitaaltje neertelde voor de steen. Om de koop rond te maken kochten ze ook nog een fraaie boerenhofstede voor hem, en drongen erop aan dat hij zijn karige hutje voor deze van alle gemakken voorziene, riante behuizing zou verwisselen.
De oude baas hoefde hier niet lang over na te denken en verhuisde weldra naar zijn nieuwe hofstede. Nauwelijks had hij het erf betreden, of zijn oog viel op een onooglijk kommetje, dat hij ogenblikkelijk als het zijne herkende. Hij bukte zich, raapte het op en sprak: "Dat is toch sterk, hier vind ik verdraaid zomaar het kommetje weer terug dat die man toen meegenomen heeft!" En toen hij keek tussen de ringen ontdekte hij tot zijn grote verrassing dat zowaar zijn goudstukken er nog in zaten! Tevreden liet hij het geld in zijn beurs glijden.
Een dag of wat later, toen hij wat door de tuin wandelde, ontwaarde hij daar in een grote berk een vogelnest. Naderbij tredend herkende hij in het nest de hoed die de grote vogel hem destijds zo onverwacht van z'n hoofd gerukt had, en hij kon een jubelkreet niet onderdrukken toen hij in de band van de hoed de andere drie goudstukken ontdekte.
Zo kreeg de oude man dus ook nog zijn hoed en zijn geld terug. En tot het eind van zijn dagen leefde hij tevreden en gelukkig op zijn prachtige boerderij.
Schraalhans keukenmeester - Een wijze les van Gerard Reve over bijzondere eetgewoontes -
Beste jongens en meisjes! Jullie hebben natuurlijk allemaal heerlijk gegeten vanavond, maar hebben jullie er wel eens over nagedacht hoeveel werk er verzet moet worden voordat al die overheerlijke spijzen en toetjes in evenzovele dampende schotels op jullie tafeltjes staan?
Sommige mensen koken weer heel uiteenlopend en jullie hebben natuurlijk allemaal wel eens gehoord dat in diverse landen en volken de zeden en gewoonten heel verschillend zijn. Het Vlaams is bijvoorbeeld meer zoals het wordt uitgesproken. In het ene land eten ze het loof en gooien ze de knol weg, maar in het andere land, daar eten ze juist alleen de knol en laten ze het groen liggen. Er zijn natuurlijk ook landen waar ze alles opeten: de knol en het groen, allebei dus, al dan niet smakelijk toebereid. Van een rammenas bijvoorbeeld kun je plakjes op je brood doen. Soms lijkt een rammenas op iets heel anders.
In die landen waar ze dus alles opeten, daar eten ze dus ook de maag, de darmen, de Geheime Delen, de oren, de kop en ook het gehemelte. Maar ze eten natuurlijk niet ècht alles, want er zijn ook dingen die je niet kunt eten. Die noemen we vergiftig, of ze zijn vaak vies, zoals haarballen, oude kammen, haarzakjes of uitgekakte drollen van vleeseters en van alleseters. Soms lijkt een drol op iets heel anders. Dan is het een rammenas of nog iets heel anders. Daarom ben ik ook een alleseter.
Drollen van planteneters daarentegen zijn niet vies, maar ze hebben geen nut, want een drol, daar is al het waardevolle allang uitgehaald door de wonderbaarlijke economie van het menselijk lichaam, dat 129 keer zo economisch werkt als de zuinigst rijdende automobiel. Want de mensen gooien veel te gauw alles weg, door de welvaart!
Laatst hoorde ik bijvoorbeeld bij mensen, daar was een oude haarkam uit een verzorgingshuis middenin een schaal met bitterkoekjespudding gevallen. Toen was die pudding niet kosjer meer en ze wilden hem niet meer eten. Ik zei nog tegen die mensen: "Je kan toch tot vlak om die kam heen eten?" Maar ze zeiden: "Het is het idee, het oog wil ook wat." Terwijl je niks kon zien! Want die kam was helemaal naar onderen in de diepte naar beneden gezakt. Ze hadden die pudding dus nog net zo goed gewoon aan de buren kunnen geven, waar of niet? Ik zeg maar: "Tast toe! Smakelijk eten!"
* * * einde * * *
Bron : - "Ik bak ze bruiner. Gerard Kornelis van het Reve leest 4 eigen sprookjes" uitgegeven als EP door Catfish Records, 1969, LP-nummer: 5C 023-24110 M - www.beleven.org
Drie knappe mannen en een demon - slot - De Parelschutter -
Hij veranderde zichzelf in een geit die duidelijk groter en vetter was dan de andere. De worstelaar had weinig moeite het beest te vangen en nam het aan een touw mee terug. Onderweg stribbelde de geit hevig tegen. Hierdoor moest de worstelaar zo hard trekken dat de ogen van het beest uit hun kassen puilden. Toen de priester zag hoe fel en kwaadaardig de geit keek en hoe zijn ogen gloeiden als hete kolen, wist hij meteen dat hij met een demon te maken had. Hij dacht bij zichzelf: Als hij merkt dat ik bang ben, zal hij ons allemaal opeten. Ik moet hem overbluffen. Daarom sprak hij met luide stem: "O dwaze worstelaar, waar kom je nu mee aanzetten? Ik vroeg je om een vette geit te halen en wat breng je me: een ellendige demon. Je weet toch dat we grote eters zijn. Mijn kind eet dagelijks één demon, mijn vrouw drie en ik zelf eet er twaalf. Moeten we dan vandaag dit scharminkel met z'n drieën delen?"
De demon begon te bibberen: "Heb genade, edele heer," smeekte hij. "Eet me niet op. Ik zal u rijk maken, zeg maar wat u hebben wilt, maar laat me alstublieft gaan." - "Waarom zou ik jou vertrouwen? Hoe weet ik dat je terug zult komen?" schreeuwde de priester. "Ik zweer het u, ik zal zakken vol goud brengen. Laat me toch gaan," smeekte de demon andermaal. De priester liet de demon vrij. Hij rende rechtstreeks naar Demonenland en vertelde zijn soortgenoten wat hem was overkomen. "Laat ons geld geven aan de man, die twaalf demonen per dag eet. Zo niet, dan zal hij ons tot de laatste demon verslinden," ried hij hen aan.
Drie dagen later verscheen de demon met het beloofde goud. "Waarom ben je zo laat," bulderde de priester, "we rammelen van de honger."
"De demonen uit mijn land probeerden me tegen te houden. Ze waren woedend dat ik bereid was goud aan u te geven. Eerdaags zal de hofraad mij berechten voor het feit dat ik u gediend heb," sprak de demon. De priester vroeg: "Waar zal die hofraad plaats hebben?" - "Ver weg in het hart van het oerwoud. Mijn koning zal aan het hoofd van de raad staan," antwoordde de demon. Daarop sprak de priester: "We zouden graag jouw koning en zijn hofraad willen zien. Breng ons ernaar toe!"
De demon zette de priester, de worstelaar en de parelschutter op zijn rug. Verder gingen ze en nog verder, steeds dieper het oerwoud in tot ze de plaats bereikten waar de raad zou worden gehouden. De demon liet hen op een tak van een hoge boom zitten, uitgerekend boven de plek waar de troon van de koning stond.
Weldra hoorden ze een geweldig geritsel. Honderden demonen stroomden van alle kanten toe. De demonenkoning ging op zijn troon zitten en vroeg de schuldige waarom hij geld aan mensen had gegeven en waarom hij hen had gediend. Daarop antwoordde de demon: "Het zijn geen gewone stervelingen, o koning. Ze zijn zeer machtig en erg gevaarlijk." - "Laat ons deze lieden zien, dan pas wil ik geloven..."
Maar voordat de koning de zin kon afmaken, doorboorde een pijl, die door de parelschutter was afgeschoten, zijn oorring. Met een knal vloog het sieraad hoog de lucht in. Geschrokken sprong de koning van zijn troon. precies op dat moment brak de tak onder het gewicht van de worstelaar. Eén voor één vielen de drie mannen boven op het hoofd van de koning. Terwijl deze versuft en gekneusd op de grond bleef liggen, riep de priester: "Ziezo, eerst eten we hem op en daarna volgt de rest." Toen de demonen dat hoorden stoven ze als hazen in alle richtingen uiteen.
Ze lieten de koning vrij op voorwaarde dat hij hen nog meer goud zou bezorgen. Daarna brachten de demonen hen naar het huis van de priester. De buit werd in drieën verdeeld en de parelschutter vertrok rijk beladen naar huis. Thuisgekomen gaf hij zijn vrouw zakken vol goud en zei: "Je had gelijk, er zijn mannen die knapper zijn dan ik." En in het vervolg liet hij het parelschieten achterwege.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Drie knappe mannen en een demon - vervolg - De Parelschutter -
Nu stond er in de keuken van de priester een gigantisch ijzeren watervat. Het ding was zo zwaar, dat je vijfentwintig man nodig had om het bakbeest van de grond te tillen. Voor de worstelaar was het een ideale uitdaging, om zijn krachten op dit loodzware geval te bewijzen. In het holst van de nacht kroop hij zijn bed uit en liep op zijn tenen naar de keuken. Hij zette het watervat op zijn schouders en sloop er stilletjes mee naar de rivier. Hij waadde de stroom door tot hij het diepste punt in het water bereikt had. Daar begroef hij het in het zand op de bodem. Na deze klus te hebben geklaard, kwam hij terug in het huis van de priester, rolde zich in zijn deken en was weldra in diepe slaap.
De vrouw van de priester had hem echter horen terugkomen. Ze schudde haar man wakker en fluisterde: "Ik hoor voetstappen. Misschien zijn het dieven. Vreemd dat ze een maanlichte nacht kiezen voor een beroving." Ze stonden op en nadat ze het hele huis doorzocht hadden, bleek dat enkel het watervat niet op zijn plaats stond. "Dat is merkwaardig," sprak de vrouw, "dat enorme ding nemen ze mee, maar mijn sieraden of andere kostbaarheden laten ze liggen."
Buiten de keuken ontdekten ze diepe voetafdrukken die naar de oever van de rivier leidden. Ze staken de rivier over, maar aan de overkant was er nergens een spoor in het zand te bekennen. Hieruit concludeerden ze, dat iemand met een zware last de rivier in was gelopen en dat die persoon de last in het water had achtergelaten. De priester had een vermoeden wie die persoon kon zijn. Eenmaal thuisgekomen sloop hij voorzichtig naar de slapende worstelaar en begon zijn lichaam te besnuffelen. Even voorzichtig als hij gekomen was, sloop hij weer weg en hij zei tegen zijn vrouw: "Zijn hele lichaam ruikt fris, alsof hij pas een bad heeft genomen. Hij moet tot aan zijn nek de rivier in zijn gelopen. Hij zal ervan opkijken wanneer ik hem morgen vertel dat ik op de hoogte ben van hetgeen hij gedaan heeft."
De volgende ochtend sprak de priester zijn twee gasten aan: "Laat ons naar de rivier gaan om te baden. Ik heb vandaag geen badwater, aangezien het lot gewild heeft, dat juist vannacht ons watervat verdwenen is." De worstelaar veinsde verbazing: "Waar kan dat nou gebleven zijn?" "Tja, dat vraag ik mij ook af," antwoordde de priester. Hij bracht hen naar de rivier en wijzend naar het midden sprak hij: "Kijk, zo ver is mijn watervat van huis." "Maar wie kan het daar in hemelsnaam heen hebben gesleept?" vroeg de worstelaar onschuldig.
"Wil je weten wie? Ik denk dat jij het bent geweest," antwoordde de priester met een glimlach. Daarop vertelde hij wat er de afgelopen nacht was voorgevallen en hoe hij de ware toedracht achterhaald had. De worstelaar en de parelschutter waren vol bewondering voor de intelligente wijze waarop de priester het probleem had opgelost. De rest van de dag vermaakte het drietal zich kostelijk. Ze vertelden elkaar komische verhalen en er werd veel gelachen. Tegen het eind van de middag zei de priester: "Laat ons vanavond voor een vorstelijk maal zorgen. Hoor eens krachtpatser, ga jij erop uit en breng ons de vetste geit die je vinden kunt."
De worstelaar kwam na een stevige wandeling in een bos terecht. Daar zag hij een aantal geiten, die op de flanken van omringende heuvels druk bezig waren gras te knabbelen. Op één van die heuvels echter zat een kwaadaardige demon. Deze kreeg een idee: Ik zal deze opschepper en zijn vrienden eens te grazen nemen. Eerst moet ik ervoor zorgen dat hij mij meeneemt.
* * * het einde komt er aan * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
Drie knappe mannen en een demon - De Parelschutter -
Hij stond bekend als 'parelschutter'. Hij was rijk en hij had een mooie vrouw. Pijl en boog waren de bron van zijn levensvreugde. Hij was een voortreffelijk schutter, maar zijn zwakheid was dat hij dit telkenmale wilde bewijzen. Iedere ochtend stelde hij zijn vrouw in de tuin op. Dan ging hij op zekere afstand van haar staan en spande een pijl op zijn boog. Vervolgens schoot hij een parel van haar neusring af, zonder dat zij daarbij letsel opliep.
Op een dag kwam de zwager van de parelschutter op bezoek. Hij kwam zijn zuster ophalen voor een bezoek aan haar ouderlijk huis. Toen zij alleen waren vroeg de broer aan zijn zus: "Waarom zie je zo bleek? Word je hier soms niet goed behandeld?"
"Nee," antwoordde zij, "hij is erg aardig en ik krijg meer dan ik nodig heb. Maar er is één probleem. Elke dag schiet hij met zijn pijl en boog een parel van mijn neusring af. Het is zijn meest geliefde sport. Ik ben als de dood dat hij op een dag zal missen en dat ik het doelwit van de pijl zal zijn. Ik vrees voortdurend voor mijn leven, maar ik wil hem niet teleurstellen. Hij heeft er zoveel plezier in."
"Wat heeft hij hierover tegen jou te zeggen?" vroeg de broer. "Hij vraagt mij vol trots: is er iemand op de wereld die zo knap is als ik? En dan zeg ik: nee, ik denk van niet."
Daarop sprak de broer: "Als hij je morgen die vraag opnieuw stelt, dan moet je antwoorden: er zijn veel mannen die knapper zijn dan jij."
De volgende dag gaf de vrouw het antwoord dat de broer haar had voorgezegd. Toen de parelschutter dat hoorde, was hij geheel uit zijn doen. Hij sprak: "Als er werkelijk mannen zijn die knapper zijn dan ik, zoals jij beweert, dan zal ik niet rusten voor ik ze gevonden heb."
Zo gezegd, zo gedaan. Hij liet zijn vrouw achter en begon aan een lange reis die hem over heuvels en door wouden leidde. Hij liep almaar door, steeds maar verder. Er leek geen eind aan de weg te komen. Ten slotte bereikte hij de oevers van een prachtige rivier. Daar zag hij een reiziger, die bezig was zijn middagmaal op te eten. Parelschutter ging in zijn buurt zitten en knoopte een praatje aan. "Waarom ben je op reis, beste vriend en waar ga je heen?"
"Ik ben een worstelaar," antwoordde de man. "Ik ben de sterkste man van het land. Ik beheers alle kneepjes van het worstelen, bovendien kan ik de zwaarste gewichten heffen. Ik dacht altijd dat ik de knapste man van de wereld was, maar recentelijk hoorde ik geruchten over ene parelschutter. Men zegt dat hij nog knapper is. Hij is degene naar wie ik thans op zoek ben."
"Als dat het geval is, dan hoef je niet verder te reizen," sprak de parelschutter. "Ik ben namelijk de man over wie je hebt horen spreken." De worstelaar was zeer verrast met deze onverwachte ontmoeting en vroeg: "Maar waarom ben jij op reis?"
"Om dezelfde reden," antwoordde de parelschutter, "om mannen te zoeken die knapper zijn dan ik."
"Laat ons in dat geval broeders zijn en samen reizen," sprak de worstelaar. "Wellicht vinden we iemand die nog knapper is dan wij." Samen liepen ze verder op de weg die hen langs de rivier leidde. Ze waren nog niet ver gegaan, of een derde reiziger trad hen vanuit tegenovergestelde richting tegemoet. Op de vraag waarom hij op reis was, antwoordde de man: "Ik ben priester, een zeer geleerd man en ik word alom geprezen om mijn intelligentie. Ik dacht dat niemand knapper was dan ik, maar een dag of wat geleden kwam iemand met verhalen over ene parelschutter en een worstelaar. Men zei dat die twee minstens net zo knap zijn. Nu ben ik op weg om ze te zoeken, ik wil te weten komen of die praatjes op waarheid berusten."
"Het is waar, wij zijn de twee mannen die je zoekt," riepen de worstelaar en de parelschutter in koor. De priester was dolgelukkig en sprak: "Laat ons broeders zijn. Mijn huis is hier vlakbij. Kom met me mee, dan kunnen jullie eerst uitrusten. Daarna zullen we elkaars kunnen op de proef stellen." Zijn voorstel werd aangenomen en even later arriveerde het drietal bij het huis van de priester.
* * * er komt nog * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
De twee bultenaren - twee bultenarenEen Turks sprookje over feeën in een badhuis -
Er was ooit, of was er nooit? Ja ooit, in vroegere tijden, toen de zeef nog in het stro lag, toen de kameel nog boodschapper en de vlieg nog kapper was, toen waren er twee bochelaars; ze waren vrienden. Hun bochelruggen waren zo krom dat hun neuzen bijna de grond raakten.
Op zekere dag ging een van die bochelaars naar het badhuis. Omdat hij dacht dat van goed wassen zijn bochel misschien wel kleiner zou worden, bleef hij zich maar wassen tot het avond werd. Terwijl iedereen al lang weer naar huis was gegaan, bleef hij zich wassen. Zelfs de badmeester was de arme bochelaar helemaal vergeten, had het badhuis afgesloten en was weggegaan. Nu was er niemand meer behalve de bochelaar. Deze had er helemaal geen idee van dat het al avond was geworden. Toen hij eindelijk klaar was met wassen, kwam hij uit bad, kleedde zich aan en pas toen hij de deur uit wou gaan, bemerkte hij tot zijn schrik dat deze op slot zat. De arme man riep en schreeuwde uit alle macht, maar ten slotte besefte hij dat er niemand meer was. Hij ging in de hoek op een muurbank zitten om de nacht door te brengen.
De tijd verstreek en de bochelaar werd moe. Hij ging liggen en viel in slaap. Midden in de nacht brak er een hels kabaal los. De bochelaar schrok wakker. Hij keek om zich heen. En wat zag hij daar! Het badhuis liep vol met mannen. Maar nee, dat waren geen mensen zoals iedereen ze kent, het waren feeën. Ze kleedden zich allemaal uit en begonnen zich te wassen. Na het wassen maakten ze een grote kring. En ze dansten en sprongen in het rond.
Terwijl ze stampend ronddansten zongen ze op de maat steeds maar weer: "Het is woensdag, woehoensdag." De bochelaar vond hun rondedans zo leuk, dat hij ging meedoen en "het is woensdag, woehoensdag" ging meezingen. Nu wist hij dat het in werkelijkheid die dag geen woensdag, maar donderdag was. Maar hij paste zich aan en zei ook steeds: "Het is woensdag, woehoensdag."
Tot de ochtend dansten ze springend rond. Toen de hemel licht begon te worden kleedden de feeën zich weer aan en maakten zich klaar om te vertrekken. Maar precies op het moment dat ze naar buiten zouden gaan, draaiden ze zich om naar de bochelaar en zeiden: "Jij hebt je aan ons aangepast. Jij hebt ook de hele tijd 'woensdag' gezegd. We willen daarom graag iets voor je terug doen."
Toen sloegen ze één voor één eerst op de bochel op zijn rug en dan op de muur, en waren daarna verdwenen. Op zijn rug was helemaal niets meer over van de bochel, hij was weer recht van lijf en leden.
's Ochtends kwam de badhuismeester en deed het badhuis open. De man ging zonder zich aan de badmeester te laten zien de deur uit en liep naar huis. Maar degenen die hem onderweg zagen bleven stomverbaasd staan kijken. Toen zijn vriend, de andere bochelaar, hem zag, vroeg die meteen: "Wat heb je gedaan? Hoe komt het dat je bochel weg is?" En de man vertelde wat hem was overkomen. De tweede bochelaar dacht toen: Ik ga ook een keer op donderdag naar het badhuis.
Toen het weer donderdag werd ging de tweede bochelaar 's ochtends vroeg naar het badhuis. Hij waste en waste zich tot het avond werd. De badmeester vergat ook hem, sloot het badhuis af en ging weg. De man ging op de bank zitten, en ten slotte ging hij ook liggen en viel in slaap. Weer werd het middernacht. Toen schrok ook deze bochelaar wakker van een enorm lawaai: hij deed een oog open en zag dat het hele badhuis vol was met feeën. De man werd blij en dacht: "Daar heb je ze dus, oké, dat klopt."
Op dat moment begonnen de feeën zich allemaal te wassen. Dat vond de man maar raar: "Wassen is iets voor mensen, toch niet voor feeën!" en hij begon ze uit te lachen. De feeën werden erg kwaad op hem, maar ze zeiden helemaal niets.
Na het wassen vormden zij weer een grote kring en begonnen te dansen en "het is woensdag, woehoensdag" te zingen. Daar klopte volgens de bochelaar niets van en hij begon tegen hun in "het is donderdag, donderdag" te zingen. En als de feeën naar rechts draaiden, dan draaide hij naar links, en als de feeën naar links dansten, dan danste hij expres naar rechts.
Toen werd het ochtend. De feeën kleedden zich aan en toen ze wilden vertrekken zeiden ze: "Hé, mensenkind, wat wij ook zeiden en wat wij ook deden, jij zei en deed precies het tegenovergestelde. We zullen je jouw beloning geven." Allemaal gaven ze hem, één voor één, een tik op de rug en ze verdwenen. Maar de tweede bochelaar voelde dat het gewicht op zijn rug was verdubbeld: er was nog een bochel bijgekomen.
Zodra de badmeester 's ochtends het badhuis opendeed, glipte de man naar buiten. Hij ging zijn vriend zoeken. Die verbaasde zich toen hij hem zo zag en vroeg: "Wat heb je in vredesnaam gedaan, dat je bochel verdubbeld is?"
Tja, toen vertelde de tweede bochelaar alles wat hij had gedaan. Maar de eerste bochelaar, die geen bochelaar meer was, zei: "Maar vriend, ik deed precies hetzelfde als die feeën, terwijl jij het tegenovergestelde deed."
Die arme bochelaar had nu wel spijt van wat hij had gedaan. Maar ja, het was te laat. Zijn leven lang heeft hij verder met die twee zware bochels op zijn rug gelopen.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. - www.beleven.org
De smid van Fumel - einde - Een Frans sprookje over een smid en een droevige prinses -
Toen nu de 'Droevige Prinses' hem, die zich haar toekomstige echtgenoot noemde, daar voor zich zag staan met de krekel, zwart als roet, geankerd op zijn kin, de kleine rat geankerd op zijn muts, en de moeder der vlooien geankerd op het puntje van zijn neus, schaterde ze het op eens uit van het lachen. "Hendrik IV," zei toen de smid van Fumel, "de eerste helft van het werk is mij al gelukt! De 'Droevige Prinses' heeft voor het eerst van haar leven hartelijk gelachen."
"Smid van Fumel, je hebt gelijk! Ga nu mee naar de stal, en besla alle vier de poten van mijn groot wit paard IJzerbreker."
"Hendrik IV, ik ben tot je dienst."
Alle omstanders volgden hen nu naar de stal. Daar aangekomen, nam de smid van Fumel zijn leren ransel en haalde daaruit zijn hamer, de vier zilveren hoefijzers en de achtentwintig gouden hoefnagels te voorschijn. Hendrik IV en de Droevige Prinses zetten grote ogen op, toen ze dit zagen! "Smid van Fumel, die hoefijzers en die hoefnagels hebben huns gelijke niet op de gehele wereld!" - "Droevige Prinses, ik ben dan ook geen gewone smid. Aan goud en zilver heb ik geen gebrek! Hendrik IV, ik ben geen gewone smid. Je zult eens zien, wat ik ga doen."
Maar het grote witte paard 'IJzerbreker' wou niets van hem weten. Het schudde zijn kop, het schopte, en het hinnikte zo hard, dat je 't zeven mijlen in de omtrek kon horen. "Krekel, doe je plicht!"
Dadelijk sprong nu de krekel in het oor van het grote witte paard en begon zijn eentonig liedje te zingen. "Kri, kri, kri, kri, kri, kri, kri, kri, kri." Geheel overbluft door dit ongewone geruis in zijn oor, hield het paard weldra op met springen, schoppen, kopschudden en hinniken. Zacht als een lam, boog het de kop naar beneden.
"Kleine rat, doe je plicht!"
Dadelijk sprong nu de kleine rat op de neus van het paard en begon hem de geur van de tabaksbladeren, die ze gegeten had, in de bek en in de neusgaten te ademen. De sterke tabaksgeur maakte het paard suf, en het viel in slaap. Nu besloeg de smid van Fumel zijn vier poten, legde een zadel op zijn rug, greep de teugels en sprong zonder aarzelen op het wilde paard. "Hop, hop, paardje, vooruit!"
Het grote witte paard werd wakker, sprong op en wou er woest van doorgaan. Maar de smid van Fumel trok aan de teugels en commandeerde: "Halt!" En het paard gehoorzaamde aan de teugels en aan zijn stem. Het stond opeens onbeweeglijk stil. "Hendrik IV, nu heb ik ook de tweede helft van mijn opdracht volbracht. Ik heb al de vier poten van het grote, wilde witte paard 'IJzerbreker' beslagen, en meteen het beest getemd. Maak mij thans tot je schoonzoon en erfgenaam."
"Smid van Fumel, je hebt recht op de beloning, door mij uitgeloofd. Je huwelijk met de prinses zal nog deze morgen worden voltrokken. Intendant, ga vlug de geestelijke roepen. En gij, knechten en dienstmaagden, zorgt dat er dadelijk een schitterende bruiloftsmaaltijd wordt aangericht!"
En zo gebeurde het. Nooit is er in heel Frankrijk een grootser bruiloft gevierd geworden en nooit en nergens zal ooit een bruiloft worden gevierd, grootser dan de bruiloft van de smid van Fumel en de prinses, die nu geen 'Droevige Prinses' meer was.
* * * einde * * *
Bron : - "Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 19-24. - www.beleven.org
De smid van Fumel - vervolg - Een Frans sprookje over een smid en een droevige prinses -
Drie uur later gebruikte hij zijn middagmaal aan de kant van de weg, en in het veld aan de overkant knabbelde een kleine rat op een tabaksblaadje.
"Kwiek, kwiek, kwiek, dag smid van Fumel!"
"Dag kleine rat, wat is er van je dienst?"
"Kwiek, kwiek, kwiek, smid van Fumel, ik wou graag weten waar je naar toe gaat."
"Kleine rat, ik ga naar Nérac om de 'Droevige Prinses' aan het lachen te brengen en om alle vier de poten van het wilde paard 'IJzerbreker' te beslaan."
"Kwiek, kwiek, kwiek, neem mij mee, smid van Fumel. Misschien kan ik je van dienst zijn."
"Met plezier, kleine rat, vooruit! Hop! Anker je maar vast en stevig boven op mijn muts."
Zo gezegd, zo gedaan; en de smid van Fumel zette zijn reis weer voort met de krekel, zwart als roet, geankerd op zijn kin en de kleine rat, geankerd boven op zijn muts.
Diezelfde avond snorkte hij als een gelukkig mens tussen twee heldere lakens in een herberg te Agèn. Maar bij het aanbreken van de dag schrikte hij opeens wakker door een prik in zijn neus.
"Smid van Fumel, sta op, sta op! Je hebt lang genoeg geslapen, jij luilak!"
"Zeg, wie ben jij, die daar praat? Ik hoor je wel, maar ik zie je niet."
"Smid van Fumel, ik ben de moeder der vlooien en ik heb mij vast en stevig geankerd op het puntje van je neus. Smid van Fumel, ik wou graag weten, waar je naar toe gaat."
"Moeder der vlooien, ik ga naar Nérac om de 'Droevige Prinses' aan het lachen te maken en om alle vier de poten van het wilde witte paard 'IJzerbreker' te beslaan. Als mij dit gelukt, word ik de schoonzoon en erfgenaam van Koning Hendrik IV."
"Smid van Fumel, neem mij mee. Ik kan je misschien van dienst zijn."
"Met plezier, moeder der vlooien. Blijf maar stevig geankerd zitten op het puntje van mijn neus."
Zo gezegd, zo gedaan! De smid van Fumel zette zijn reis voort met de krekel, zwart als roet, geankerd op zijn kin, de kleine rat geankerd op zijn muts, en de moeder der vlooien, geankerd op het puntje van zijn neus.
Drie uur na het opgaan van de zon zat de smid van Fumel al te Nérac op een stene bank, vlak naast de ingangspoort van het kasteel van de koning. Al de knechten en dienstmaagden kwamen naar buiten en ze lachten, toen ze hem zagen.
"Smid van Fumel, wat kom je hier doen?"
"Beste vrienden, ik wens koning Hendrik IV en de 'Droevige Prinses' mijn opwachting te maken."
"Smid van Fumel, kijk, daar komen ze juist uit de mis."
De smid van Fumel begroette de prinses zonder enige verlegenheid. "Dag Droevige Prinses," zei hij, "ik ben hier naar toe gekomen om je aan het lachen te maken. Dag Hendrik IV! Ik ben hier naar toe gekomen om al de vier poten van je wild wit lievelingspaard 'IJzerbreker' te beslaan. En dan wou ik daarna graag je schoonzoon en erfgenaam worden."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 19-24. - www.beleven.org
De smid van Fumel - Een Frans sprookje over een smid en een droevige prinses -
In het plaatsje Nérac, de hoofdstad van het département Lot-et-Garonne, woonde vroeger een koning. Hij heette Hendrik IV en hij was zo rijk als de zee, zo liefdadig als een priester, zo dapper als een leeuw, en zo rechtvaardig als goud. Toch was de arme koning niet gelukkig. Dag en nacht hoorde men hem zuchten: "Ach, zelfs een galeiboef is minder te beklagen dan ik! Wel heb ik een dochter, schoon als de jonge dag en zachter dan een heilige, maar ach, ze is zo treurig, zo treurig, dat het nog geen enkele jonkman heeft mogen gelukken, haar ook maar één ogenblik te doen lachen! Ze is en blijft treurig, en daarom noemt mijn volk haar de 'Droevige Prinses'.
Verder bezit ik weliswaar zevenhonderd prachtige raspaarden, zwart en glanzig als git, maar het grote witte paard, dat ik veel meer liefheb dan al die zevenhonderd anderen, is zo wild, dat het geen smid ter wereld nog ooit heeft mogen gelukken, het aan alle vier poten te beslaan. En daarom noemt mijn volk dit paard 'De IJzerbreker'. Nee, zelfs een galeiboef is minder te beklagen dan ik!"
Eindelijk kon Hendrik IV het niet langer uithouden! "Er moet een eind komen aan deze toestand! "riep hij uit en hij liet de stadstrommelslager roepen. "Trommelslager, ziehier duizend goudstukken. Ga heen en trek door het ganse land, aldoor trommelend en aldoor uitroepend: 'De man, die het gelukt de Droevige Prinses een enkele keer te doen lachen en die verder in staat blijkt te zijn, al de vier poten van 's konings lievelingspaard IJzerbreker te beslaan, zal de schoonzoon en erfgenaam worden van koning Hendrik IV."
"Koning, ik zal uw bevel getrouwelijk opvolgen!" Zo gezegd, zo gedaan, de man trok al trommelend en overal zijn boodschap uitroepend, door het gehele land, en van alle zijden kwamen prinsen, graven en hertogen naar Nérac, om te beproeven of het hun misschien mocht gelukken, aan de eisen van de koning te voldoen. Maar geen van allen kon ook maar het kleinste glimlachje te voorschijn roepen op het gelaat van de schone prinses, en nog minder gelukte 't hun, het wilde witte paard te beslaan.
In die tijd woonde te Fumel een jonge, sterke smid met zijn oude moeder. "Moeder," zei de smid eens onder het avondeten, "morgen ga ik naar Nérac. Ik weet heel zeker dat ik de Droevige Prinses aan het lachen zal kunnen brengen en dat het me ook zal gelukken, al de vier poten van de wilden IJzerbreker te beslaan. Op die manier word ik dan de schoonzoon en erfgenaam van Hendrik IV."
"Beproef het, mijn zoon, en dat de goede God u geleide."
Terwijl de oude vrouw dien nacht rustig lag te slapen, haalde de jonge smid al het geld, dat hij bezat - honderd kronen van zes pond en vijftig louis d'or, tevoorschijn uit zijn koffer, en smeedde uit de honderd kronen van één pond vier prachtige zilveren hoefijzers. En uit de vijftig louis d'or vormde hij acht en twintig gouden hoefnagels, zeven voor elk hoefijzer. Tegen zonsopgang was hij met alles gereed, en de smid van Fumel ging op weg naar Nérac, met zijn leren ransel op zijn rug.
In die ransel bevond zich een brood, een veldfles vol wijn, een hamer, de vier zilveren hoefijzers en de achtentwintig gouden hoefnagels. Drie uur later zat hij te ontbijten aan de kant van de weg. En in het korenveld aan de overzij zong een krekel, zo zwart als roet: "Kri, kri, kri, dag smid van Fumel!"
"Dag, krekel, wat is er van je dienst?"
"Kri, kri, kri, smid van Fumel, ik wou graag weten, waar je naar toe gaat."
"Krekel, ik ga naar Nérac om de 'Droevige Prinses' aan het lachen te maken en om alle vier de poten van het grote witte paard 'IJzerbreker' te beslaan. Als mij dit gelukt, word ik de schoonzoon en erfgenaam van Koning Hendrik IV." "Kri, kri, kri, neem mij mee, smid van Fumel! Misschien kan ik je van dienst zijn."
"Met plezier, Krekel! Anker je maar vast en stevig op mijn kin."
Zo gezegd, zo gedaan, en de smid van Fumel zette zijn reis weer voort, met de krekel, zwart als roet, geankerd op zijn kin.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Oud-Fransche sagen, volksoverleveringen en sprookjes" bijeengebracht door S. Troelstra-Bokma de Boer. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1930, p. 19-24. - www.beleven.org
Het levende beeld - Een volkssprookje uit Indonesië over mannen die strijden om één vrouw -
Er waren eens een asceet, een timmerman, een goudsmid en een wever, die met z'n vieren naar een stad gingen. Het werd avond en zij hielden ergens halt. Een van de vier zei: "Welaan, laten wij elk om de beurt twee uur waken, want er is hier veel slecht volk."
Die het eerst de wacht hield was de timmerman; hij zag een stuk hout liggen, zo groot als een mens. Hij maakte er het beeld, van een bijzonder mooie vrouw van en toen de twee uur om waren, was het beeld klaar.
Hij wekte de wever, en deze ontwaakte uit zijn slaap. De wever zag het beeld van een mooie vrouw, maar het had geen kleren aan. De wever dacht: "Draad heb ik, welaan, laat ik een kleed voor dat beeld maken," en hij weelde er een kleed voor. Toen hij er twee uur mee bezig was geweest, was het af. Hij kleedde het beeld aan en daarna wekte hij de goudsmid. Deze zag het beeld van een vrouw staan, voorzien van kleren, en van een bijzonder mooi voorkomen. Hij dacht bij zichzelf: "Jammer, dat ze geen sieraden draagt; het zou dus goed zijn als ik een sieraad voor haar maakte." Dit deed hij, en toen het klaar was deed hij het het beeld aan, waardoor haar gezicht nog mooier werd.
De twee uur waren om, en hij wekte de asceet. Toen die zag. dat er een bijzonder mooi beeld was, voorzien van kleren en waaraan alleen de adem ontbrak, dacht hik "Voorwaar, dit beeld is door mijn drie makkers gemaakt; in dit geval wil ik het door een of ander werk vervolmaken; welaan, ik zal tot de Verheven Allah smeken om het leven voor dit beeld; misschien verhoort Allah zijn dienaar."
Toen nam hij bidwater, en hij bad twee rakat's terwijl hij om de adem voor dat beeld smeekte. Door de genade van de Verheven Allah werd het beeld volkomen levend.
De dag brak aan en de andere drie werden wakker. De timmerman zei: "Mij komt ze toe, want ik heb haar gemaakt." Maar de wever zei: "Ik heb recht op haar, want ik ben het. die haar kleren heeft gegeven."En de goudsmid zei: "ïk ben haar eigenaar, want ik heb haar een gouden sieraad gegeven." En de asceet zei: "Wie het ook zij, niemand heeft zeker meer recht op haar dan ik, omdat ik voor haar om het leven heb gesmeekt tot de Verheven Allah." Ze begonnen ruzie te maken. De monnik sprak: "Wat heeft het voor zin dat wij hier zo twisten? Laten we de stad in gaan, naar de rechter." Zo gingen ze op weg, en ze namen de vrouw mee.
Onderweg ontmoetten ze een jongeman en ze vertelden hem wat er gebeurd was. "Wacht even, deze vrouw is mijn echtgenote," zei de jongeman. "Een tijd geleden is ze uit mijn huis verdwenen en heeft veel van mijn goederen meegenomen."
Op dat ogenblik kwam de hoofdman van de wacht voorbij, en ze vertelden hem de hele geschiedenis. Toen de hoofdman van de wacht gezien had, dat die vrouw bijzonder mooi was, zei hij: "Ik zweer je, deze vrouw is de echtgenote van een koopman die gestorven is. 2e komt mij toe, want die koopman was mijn broer. Deze vrouw is lang geleden uit mijn huis weggegaan, en nu zal ik haar van u terug nemen. Komaan, laten we naar de rechter gaan."
Ze gingen met z'n allen de rechtbank binnen, en elk droeg zijn eigen zaak aan de rechter voor. Nadat de rechter gezien had, dat die vrouw een bijzonder mooi gezicht had. zei hij: "Deze vrouw is een van mijn bijzitten; geruime tijd geleden is ze uit mijn huis verdwenen." Daarop wilde hij haar meenemen, zodat er een enorme ruzie uitbrak, omdat zij allemaal die vrouw begeerden.
En door de beschikking van Allah de Allerhoogste kwam er plotseling iemand, die niemand kende, en van wie men niet wist, waar hij vandaan kwam. Deze zei: "Ruzie niet langer, maar ga naar de grote boom, die midden op het veld staat, en daar zal jullie zaak zeker beslist worden."
Daarop gingen ze naar die boom en namen de vrouw mee.
Nadat ze bij die boom gekomen waren, vertelde elk daar hoe het volgens hem zat. Daarna spleet de boom in tweeën en de vrouw ging er in. Vanuit die boom kwam de stem van de vrouw, en ze sprak: "Alles keert terug naar zijn oorsprong."
Daarop sloot de boom zich en was weer als vroeger.
Alle zeven waren zij wanhopig en elk van hen keerde naar zijn eigen plaats terug.
* * * einde * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
De aap, de tijger, de kat en de geit - Een volksverhaal uit Indonesië over dieren die een reus verslaan -
Eens waren de tijger, de kat en de geit slaven van de aap. Hun huis stond dicht bij de kust. De aap bezat een werpnet, en wanneer ze gingen vissen dan wekten ze elkaar 's morgens vroeg om er op uit te gaan. Wat er na afloop van zo'n dag overbleef werd dan gerookt en bewaard.
Eens, toen ze weer gingen vissen, hadden ze het er met elkaar over wie zou achterblijven om op de voorraad te passen. De kat zei: "Laat mij dat maar doen. Ik zal er goed voor zorgen."
Onder het dak lag een grote omgevallen boomstam. De aap zei: "Probeer dan eens, kat, of je die boomstam op het erf kunt gooien."
De kat krabde aan de stam en hij haalde er zulke grote stukken uit dat de aap, overtuigd van haar kracht, zei: "Goed, blijf jij maar hier om het huis te bewaken."
De anderen gingen weg om te vissen. Maar nauwelijks waren ze vertrokken, of daar kwam iets uit het bos aanklossen; zodra het tegen een boom stootte brak die met een groot gekraak aan stukken, en kwam het tegen een steen dan vloog die meteen uit de grond. Dat was een reus. Toen hij de kat zag groette hij haar, liep regelrecht naar de rookzolder en begon de gerookte vissen op te eten. De kat probeerde hem ervandaan te trekken, maar het lukte haar niet; ze krabde stukken vlees uit de benen van de reus, hele brokken van boven de dij tot onderaan de kuit. "Ga jij je gang maar," zei de reus, "straks als ik klaar ben met eten zal ik wel met je afrekenen. Dan zullen we met elkaar worstelen."
En werkelijk, toen de reus klaar was met eten, draaide hij zich om en gaf de kat met zijn ene hand zo'n klap dat hij door de lucht vloog en midden in zee geworpen werd. De kat zwom zo snel mogelijk naar land, maar hoewel ze door de reus 's morgens vroeg was weggeslingerd, bereikte ze pas tegen de avond de kust. Ze ging stilletjes naar huis.
Nauwelijks was ze daar aangekomen of de vissers kwamen ook terug. De kat zei beschaamd: "Er is vandaag wat gebeurd hier. Er is een reus gekomen die onze rookzolder heeft geplunderd. Ik heb me zo goed mogelijk verdedigd, maar hij heeft me met één klap in zee geslingerd en ik ben net pas weer teruggekomen."
De geit zei toen: "Laat mij morgen maar eens oppassen." De volgende morgen zei de aap tegen de geit: "Ben jij wel sterk genoeg om tegen de reus te vechten? Probeer jij eens die boomstam op te tillen." De geit nam de hele stam op zijn horens en danste ermee rond.
Daarop lieten de anderen de geit achter om op het huis te passen en zij gingen naar het strand om te vissen. Na een tijdje kwam de reus weer en zonder zich aan de geit te storen, liep hij regelrecht naar de zolder en at alle vissen op. De geit stootte ondertussen met zijn horens zo hard hij kon; de stukken vlees vlogen in het rond. "Ga jij je gang maar," zei de reus, "straks, als ik klaar ben met eten zal ik wel met je afrekenen; dan zullen we met elkaar worstelen."
Toen de reus alles op had, gaf hij de geit zo'n dreun, dat hij met een grote boog in zee geslingerd werd. 's Morgens gebeurde dit en pas 's avonds bereikte de geit het strand. Nauwelijks was hij binnen of de anderen kwamen van de visvangst terug. De geit vertelde dat er van de vis niets meer over was: "De reus is vandaag weer gekomen en ik kon niet verhinderen, dat hij op zolder alles ging opeten."
"Laat mij maar eens thuisblijven," zei toen de tijger. De aap dacht, dat die het wel tegen de reus zou kunnen opnemen. Maar de anderen waren nauwelijks vertrokken, of daar kwam de reus. Hij stoorde zich helemaal niet aan de tijger en liep regelrecht naar de zolder. De tijger probeerde uit alle macht de reus op te tillen en weg te duwen, maar de reus hield niet op met eten. "Ga je gang maar," zei de reus, "straks, als ik klaar ben met eten zal ik wel met je afrekenen; dan zullen we met elkaar worstelen."
Toen alles op was, greep de reus de tijger beet en wierp hem ver weg in zee. 's Morgens vroeg gebeurde het en pas tegen de avond kwam de tijger aan het strand terug. Niet lang daarna kwamen de anderen thuis en ook de tijger moest bekennen dat hij niet had kunnen verhinderen dat de reus de voorraad op at.
Toen zei de aap: "Gaan jullie morgen maar vissen, dan zal ik zelf het huis wel bewaken."
De volgende morgen, toen de anderen weggegaan waren, stapelde de aap een grote hoop hout op en stak die aan. Hij ging erbij zitten om zich op te warmen. Meteen stond de reus al voor hem en zei: "Wel wel, wat ben jij van achteren rood! Hoe heb je dat zo mooi gekregen?"
"Heel gemakkelijk," zei de aap, "daar heb ik een rood stuk ijzer tegen gehouden."
"Dat moet je bij mij ook doen," zei de reus.
"Best," antwoordde de aap. "als je dat wilt, kan ik dat wel doen." Daarna maakte de aap een stuk ijzer heet op de kolen van de smidse en liet het goed rood worden. Hij zei: "Nu moet ik je eerst even goed vastzetten, want anders houdt het rood niet goed."
De reus ging daarop in de pers, de aap schroefde hem goed vast en hield het gloeiende ijzer tegen zijn vel aan. De reus rukte zich eindelijk met al zijn macht los en zette het op een lopen, tot hij bij de rand van de put kwam.
De aap was hem gevolgd en de reus riep hem toe: "Aap, je hebt me bedrogen. Het doet zo'n verschrikkelijke pijn, ik geloof dat ik dood ga. Wat doe jij nu weer hier?"
"Ik bewaak de put van mijn meesteres."
"Och, laat mij een bad nemen in de put."
"Nee, dat gaat niet," zie de aap, "want als mijn meesteres dat merkt, wordt ze boos op me."
Maar de reus had te veel pijn om naar hem te luisteren en sprong naar beneden in het water. Maar het gloeiende ijzer, dat nog altijd in zijn lichaam zat, siste en schuimde en de reus stierf eraan. Zo werd hij bedrogen door de aap.
* * * Einde * * *
Bron : - "Nieuwe Indonesische Sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01461 - www.beleven.org
Koning Merelbaard (slot) - Een sprookje over de vernedering van een hoogmoedige prinses -
Een paar dagen leefden ze zo op deze manier zo goed en zo kwaad als het ging en aten hun hele voorraad op. Toen zei de man: "Vrouw, dat gaat zo niet, alleen maar opeten en niets verdienen; jij moet maar manden gaan vlechten." Hij ging uit en sneed wilgentenen en bracht haar die thuis; ze trachtte te vlechten; maar de harde staken maakten haar tere handen vol wonden. "Ik zie wel dat dat niet gaat," zei de man, "probeer dan maar te spinnen, misschien gaat dat beter."
Ze ging zitten en poogde te spinnen, maar de harde draad sneed haar zo in haar tere huid, dat 't bloed erlangs drupte. "Zie je," zei de man, "voor geen enkele arbeid deug je, ik ben slecht uit met jou. Wat ik nu wil proberen is, een handeltje in potten en pannen op te zetten, ga dan naar de markt en verkoop ze."
"Ach," dacht ze, "als dan op de markt mensen komen uit 't land van vader, en ze zouden me daar zien zitten en potten en pannen verkopen, wat zullen ze me dan voor de gek houden!"
Maar er hielp niets aan, ze moest zich wel schikken, wilde ze niet van honger omkomen. De eerste keer ging het heel goed, want de mensen kochten graag van zo'n knappe vrouw, en ze betaalden haar wat ze vroeg, ja sommigen gaven haar geld en lieten haar de waren houden. Van die verdiensten leefden ze zo lang het duurde, en de man kocht weer een grote hoeveelheid nieuwe potten in. Daar ging ze mee op de hoek van de markt zitten, stalde het rond zich uit en bood ze te koop aan.
Opeens kwam er een dronken huzaar over de markt jagen, hij reed juist door haar potten en alles sprong in duizend scherven. Ze begon te schreien en wist van angst niet, wat ze moest beginnen. "O, wat zal er nu gebeuren!" riep ze, "en wat zal mijn man zeggen!"
Ze liep naar huis en vertelde hem het ongeluk. "Wie gaat er nu ook op de hoek van de markt zitten met breekbare waar!" zei de man. "Huil nu maar niet, ik zie wel dat je voor geen enkel werk geschikt bent. Nu ben ik in het slot van onze koning geweest en ik heb gevraagd of ze geen keukenmeisje konden gebruiken, en ze hebben beloofd dat ze je nemen zouden: vrije kost."
Nu werd de prinses keukenmeid, moest doen wat de kok zei en het vuilste werk doen. In allebei haar zakken stopte ze een potje, waar ze alles in deed wat ze aan restjes kon verzamelen; en dat was hun voedsel.
Toen gebeurde het, dat de bruiloft van de oudste prins gevierd zou worden; het arme mens liep naar boven om van achter de zaaldeur een kijkje te nemen. Toen de lichten waren ontstoken en de gasten, de één nog fraaier uitgedost dan de ander, binnenkwamen, en alles vol pracht en heerlijkheid was, dacht zij bedroefd aan haar lot en verwenste haar trots en haar overmoed, die haar ten val hadden gebracht en oorzaak waren van haar bittere armoede. Van de heerlijke gerechten die in- en uitgedragen werden, wierpen de lakeien haar soms resten toe, ze deed de brokken in de voorraadpotjes in haar schort en wilde dat stil naar huis meenemen.
Opeens was daar de zoon van de koning, hij was gekleed in zijde en fluweel en had een gouden keten om de hals. Toen hij de schone vrouw aan de deur zag staan, greep hij haar hand en vroeg haar ten dans, en ze schrok, want ze zag opeens dat het koning Merelbaard was, die naar haar hand gedongen had en die zij met een spotnaam had afgescheept. Zij weigerde, maar haar tegenstreven gaf niets, hij trok haar in de zaal, daar scheurde de band, waarmee ze de potjes bevestigd had en ze rolden de zaal in en de soep en de brokken bemorsten de vloer.
Toen de mensen dat zagen ontstond er een algemeen gelach en gehoon; en ze was zo beschaamd, dat ze zich liever duizend mijl onder de grond had gewenst. Ze vloog naar de deur en wilde ontsnappen, maar nog op de trap haalde iemand haar in en hij bracht haar weer naar de zaal, en toen ze hem aankeek, was het weer koning Merelbaard.
Hij zei vriendelijk tegen haar: "Wees niet bang; ik en de bedelaar die met u in het armoedig hutje gewoond heeft, zijn één en dezelfde persoon, ter wille van jou heb ik me zo verkleed en de huzaar die je potjes en pannetjes in gruzelementen reed, dat was ik ook. Dat alles is gebeurd om je hoogmoed te breken, waarmee je mij bespot had."
Toen begon ze bitter te schreien en zei: "Groot onrecht heb ik tegen je gedaan en ik ben 't niet waard, je vrouw te zijn."
Maar hij zei: "Troost je, de boze dagen zijn nu voorbij; nu gaan we onze bruiloft vieren."
Daar kwamen de kamerjuffers aan en kleedden haar in de prachtigste gewaden, en haar vader kwam, en het hele hof en ze wensten haar geluk met haar huwelijk, en met koning Merelbaard, en dat begon nu pas. Ik wou dat jij en ik er ook bij geweest waren.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Koning Merelbaard - Een sprookje over de vernedering van een hoogmoedige prinses -
Er was eens een koning, en hij had een dochter. Zij was zeldzaam mooi, maar ook zo trots en overmoedig, dat er geen vrijer goed genoeg was. De één na de ander wees ze af, en bovendien bespotte ze hen nog. Eens liet de koning een groot feest aanrichten, en nodigde daartoe van nabij en van verre de jonge mannen uit, die nu wilden trouwen. Ze werden allen op een rij geplaatst, naar rang en stand. Eerst de koningen, dan de hertogen, de vorsten, graven en baronnen, tenslotte de edellieden. Nu werd de prinses langs de rijen geleid; maar er was niemand op wie ze niet wat aan te merken had. De één was te dik: "Een wijnvat!" zei ze. De ander te lang! "Slank en lang heeft geen gang," zei ze. De derde was te kort: "Dik en kort, moet maar vort," zei ze. De vierde te bleek: "De bleke dood!" zei ze. De vijfde te rood: "Kalkoen!" zei ze. De zesde was niet recht genoeg: "Groen hout dat achter de oven gedroogd is!"
En zo had ze op ieder wat aan te merken, maar vooral koos ze als mikpunt een goede koning, die een enigszins spitse kin had. "Kijk," riep ze lachend, "die heeft een kin als de snavel van een merel," en sindsdien heette de koning Merelbaard. Maar toen de oude koning zag, dat zijn dochter niets anders deed dan de mensen uitlachen, werd hij boos. En hij zwoer een dure eed, dat ze de eerste de beste bedelaar tot man zou krijgen, die aan de deur kwam.
Een paar dagen later was er een muzikant die op het slotplein begon te zingen, om een kleine aalmoes te krijgen. Toen de koning dat hoorde, zei hij: "Laat hem maar boven komen." Daar trad de speelman binnen, met zijn vieze lompen aan, om een milde gave. Toen zei de koning: "Uw zingen beviel mij heel goed, ja, zo goed, dat ik u mijn dochter tot vrouw zal geven." De prinses schrok. Maar de koning zei: "Ik heb een eed gezworen je te geven aan de eerste de beste bedelaar, en die eed zal ik houden." Daar hielp geen praten tegen; ze haalden de dominee, en ze moest meteen met de muzikant trouwen. Toen dat alles gebeurd was, zei de koning: "Het past nu niet, dat je nog als een bedelvrouw hier in het paleis blijft; trek nu maar weg met je man."
De bedelaar leidde haar aan de hand naar buiten, en ze moest te voet met hem gaan. Ze kwamen bij een groot bos; toen vroeg ze:
"Ach, aan wie behoort dat mooie bos?" "Dat is van koning Merelbaard, Had hem gehuwd, het was van u!" "Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard Was ik gehuwd met Merelbaard!"
Toen kwamen ze bij een weiland. En ze vroeg weer:
"Ach, aan wie behoort die groene wei?" "Die is van koning Merelbaard: Had hem gehuwd, zij was van u!" "Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard Was ik gehuwd met Merelbaard!"
Daarna trokken ze door een grote stad. Toen vroeg ze weer:
"Aan wie behoort die grote, mooie stad?" "Die is van koning Merelbaard: Had hem gehuwd, zij was van u!" "Ik arme jonkvrouw fijnbesnaard, Was ik gehuwd met Merelbaard!"
"Dat vind ik vervelend," zei de bedelaar, "datje aldoor iemand anders tot man wilt hebben: ben ik soms niet goed genoeg?" Ten slotte bereikten ze een heel klein huisje. Toen zei ze:
"Wat is dat voor een hutje klein, Van wie kan dit armzalig huisje zijn?"
De bedelaar antwoordde: "Dit is mijn huis en ook jouw huis, het huisje van ons beiden waarin we samen wonen." Ze moest bukken om door het lage deurtje te gaan. "Waar zijn de bedienden?" vroeg de prinses. "Wat bedienden!" antwoordde de bedelaar, "je moet zelf maar doen, wat je gedaan wilt hebben! Maak meteen vuur aan en zet water op, zodat je gauw wat eten kookt, want ik ben flink moe." Maar de prinses kon geen vuur aanmaken en geen eten koken, en de bedelaar moest zelf helpen, als er nog wat van terecht moest komen. Toen ze het magere maal hadden gegeten, gingen ze naar bed, maar vroeg in de morgen haalde hij er haar uit, want ze moest het huis in orde maken.
* * *dit is niet het einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Jizo, de god van de kinderen - Een Japanse legende over een boeddhistische god -
Het Japanse volk gelooft dat kinderen die gestorven zijn naar de 'Droge Bedding van de Zielenrivier' gaan. Dit is een eentonig land zonder zon, met bergen die tegen een bleke hemel oprijzen en met duistere valleien. Er groeit niets op deze dorre, lege vlakten, geen bomen en struiken, geen gras en geen bloemen. De zielen van de kleine kinderen lopen op blote voeten over de harde stenen die langs de rivierbedding liggen. Die arme wezens denken met smart aan hun ouders, hun broeders en zusters die zij op de lichte, warme aarde hebben moeten achterlaten, en zij huilen zo hartverscheurend als zij op aarde nooit hebben gedaan.
Dan komt Jizo naar hen toe. Hij lacht zo teder en liefdevol naar deze wezens dat zij hun verdriet snel vergeten. Hij vertroost hen zoals hun moeders vroeger deden en hij streelt ze met de zorgvolle hand van een vader. Alle dagen dartelen de kinderzielen om hem heen, en door zijn aanwezigheid voelen zij zich niet meer zo alleen. Zijn lichtend gewaad brengt wat zon in deze barre omgeving. Onder zijn toeziend oog bouwen de kleinen torens van stenen, die gebeden voorstellen, één voor hun vader, één voor hun moeder en één voor elk van hun broertjes en zusjes. Zo vergaat de tijd en langzaam aan wennen de kinderen aan deze nieuwe omgeving.
Maar voor de oni - die afzichtelijke duivels - is een gebed of een gebedstoren een doorn in het oog. Zij worden er door gehinderd bij de uitoefening van hun kwade praktijken. Daarom verwoesten zij de stenen torentjes die zij op hun weg ontmoeten. De kinderen doen hun beklag bij Jizo, die met zijn toverstaf in het rond zwaait om de duivels te verjagen.
Er bevindt zich een oude grot in Japan die de 'Oude Spelonk' wordt genoemd. Hier komen 's nachts de kinderzielen bijeen, nadat zij over zee de grot hebben bereikt. Men kan 's morgens nog hun voetstappen in het zand voor de spelonk zien, maar de kinderen zijn dan verdwenen; want de overledenen mogen de zon nooit aanschouwen.
Er was eens een oude, arme vrouw die in haar levensonderhoud voorzag door zijderupsen te kweken en er zijde van te spinnen. Toen zij op een keer een bezoek aan de tempel van Jizo bracht en naar het kale hoofd van de god keek, meende zij dat hij het wel koud moest hebben. Zij besloot een zijden muts voor hem te maken, en toen deze gereed was, ging zij ermee naar de grot, zette de muts op het hoofd van het beeld en bad: "Eerwaarde en liefdevolle god, u weet dat ik arm ben, en daarom kan ik u alleen een muts offeren. Neem dit kleine geschenk van mij aan als dank voor alles wat u voor de kinderzielen doet."
Een tijdje later stierf de vrouw. Haar lichaam bleef drie dagen lang warm, zodat haar vrienden haar niet durfden te begraven. Hoe verheugd waren zij toen de vrouw na de derde dag haar ogen opende, van het bed opstond en rondliep of haar niets gemankeerd had.
Zij vertelde haar vrienden dat zij haar lichaam voor drie dagen had verlaten en dat zij was verschenen voor de grote god van het Oordeel na de Dood, Emma-O. Hij had haar vertoornd aangezien en haar veroordeeld omdat zij tegen de wetten van Boeddha had gezondigd door zijderupsen te doden.
"Neem haar maar mee," beval Emma-O zijn dienaren, "en werp haar in het grote vat dat gevuld is met vlammend, kokend metaal."
Het bevel werd uitgevoerd en de arme vrouw leed ontzettende pijn en gilde het uit. Toen leek het of het metaal plotseling koud werd en de pijn verdween. De vrouw zag dat Jizo naast haar stond met een stralende glimlach op zijn gelaat. Hij greep haar hand, sprak troostende woorden en vertelde haar dat haar angsten en pijnen nu voorbij waren. Hij tilde haar uit het vat en leidde haar weer voor de troon van Emma-O.
"Deze vrouw," zei Jizo "heeft altijd godvruchtig geleefd en de goden geëerd. Zij had geen andere broodwinning dan haar zijderupsen, maar ondanks haar armoede heeft zij mij toch een zijden muts geofferd in mijn tempel in de 'Oude Spelonk'. Ik smeek u haar niet te straffen en haar weer naar de aarde te laten terugkeren".
Zo kwam de oude vrouw weer tot leven. Op deze manier beloont Jizo allen die hem vereren en hem een goed hart toedragen.
* * * Einde * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1 - www.beleven.org
De duivel en de Sint-Servaasbasiliek - Een Limburgse legende over de bouw van de kerk aan het Vrijthof -
Bij het bouwen van grote kerken laat de legende gewoonlijk de duivel een niet geringe rol spelen. In Maastricht schrijft het volksgeloof hem een daad toe, waaruit de goddelijke bescherming, die het graf van de heilige Servaas geniet, blijkt.
Niet lang na de dood van Sint Servaas - in het jaar 383 - bouwden de inwoners van de stad een kerk op de plaats waar hun gestorven bisschop begraven lag. Die nieuwe kerk was hoogst nodig, want de houten kapel, door St. Maternus gebouwd en aan St. Pieter gewijd, was te klein geworden om de gelovigen te kunnen bevatten, die uit alle streken het graf van de heilige geloofsprediker kwamen bezoeken.
De duivel werd jaloers op de eenstemmigheid waarmee de nagedachtenis van de goede Sint Servaas geëerd werd, en besloot de voltooiing van de nieuwe kerk tegen te werken.
Hij riep de woeste noordenwind te hulp. Zwarte onheilspellende wolken verzamelden zich boven het nog onvoltooide gebouw en barstten eensklaps los. Onstuimige windstormen woeien en sloegen huilend tegen de kerkmuren. Verschrikkelijke hagelbuien vielen met pletterende kracht. De zon verduisterde en het leek wel midden in de nacht. De orkaan met zijn helse schrikakkoorden loeide vervaarlijk. Een barre angst vervulde de harten van de inwoners van Maastricht bij het gevaar dat hun kerk bedreigde.
Door de bescherming Gods weerstond echter het gebouw die felle aanvallen van de duivel. Al het satansgeweld kon geen steen van zijn plaats rukken.
Doch de wil Gods, wiens geheimen en oogmerken niet te doorgronden zijn, liet toe dat het dak, losgerukt en verbrijzeld door een hevige windvlaag, in alle stukken wegvloog. Satan lachte, en het grijnzend geluid van die helse lach weergalmde door de hele stad. Allen schrokken; geestelijken en leken stortten neer in gebed voor de redding van hun dierbare kerk, waarvan zij dachten dat deze nu gedoemd was volledig vernield te worden. Zijn overwinning nabij denkend, vernieuwde de duivel met dolle hoop zijn tempeestaanvallen. Doch tevergeefs, zijn triomf was ten einde. God, om te tonen de hoge gunst, waarin bij Hem de heilige Servaas stond, liet het volgende wonder geschieden.
Terwijl rondom de kerk hagel en regen met ongelofelijke kracht neerkletterden, bleef het binnenste van de kerk, hoewel door geen dak meer beveiligd, geheel bevrijd. Niet één hagelkorrel, niet één regendruppel van de helse storm bezoedelde de rustplaats van de heilige patroon. En toen, te midden van de woeste orkaan, de duivel de hagel- en regenbuien door verblindende sneeuwvlagen afwisselde, scheen in de kerk en op het graf de zon met verwarmende stralen, zonder dat een sneeuwvlokje op de gewijde bodem viel.
Satan erkende de hand van God - en moest knarsetandend van spijt zijn wraak laten varen.
* * * einde * * *
Bron : - "Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen. Deel 1" verzameld en uitgegeven door H. Welters. Uitgeverij de Lijster, Maasbree, 1982. ISBN: 90-6486-031-9 - www.beleven.org
Jatstraat in Groningen - Een sage over het ontstaan van een straatnaam: de Jatstraat -
Toen in het jaar 1672 Bernard van Galen, de bisschop van Munster, de stad Groningen belegerde, waren de Staten van Stad en Land voorbereid. Zij hadden gelukkig tijdig voor een doorgewinterde veldheer gezorgd. Tegen een vergoeding van vierduizend rijksdaalders verdedigde Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, Erfheer in Lichtenberg en Fremisnich, Heer tot Grimbach, de roemrijke vesting.
Rabenhaupt was op zijn taak berekend, maar hij maakte zich zorgen over de voedselvoorziening. Het eten werd aangevoerd over het Reitdiep, en hij was bang dat deze toegangsweg over water geblokkeerd zou worden. Hij benoemde daarom een man op een post bij het Reitdiep, die erop moest toezien of de doorvaart ongehinderd verliep.
Niemand kent nu nog de naam van deze wachter, maar zijn gezicht kun je nog steeds bekijken: het staat afgebeeld op een steen midden in de stad Groningen. De man heeft een volle, krullende baard, en een vel dat bruin van kleur is. Hij heeft opvallend grote ogen die loensen. Misschien kwam dit wel van het voortdurend turen over het Reitdiep, dat ook wel het Jat werd genoemd.
De man zat iedere dag trouw op zijn eenzame wachtpost. Elke morgen reed Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, hem voorbij om te controleren of alles in orde was. De man kon vanuit zijn hoogte het Reitdiep overzien. Hij nam waar dat de schepen, die de leeftocht voor de benarde vesting vervoerden, ongehinderd konden doorvaren. Daarom riep hij elke morgen weer blij: "Ik kiek nog in 't Jat."
"Mooi!," riep Rabenhaupt, "van die kant dus geen gevaar!" Maar na verloop van tijd vond de man met de krullende baard, die een man van weinig woorden was, dat de zin ook korter kon. Daarom riep hij voortaan, als hij de luitenant-generaal zag naderen: "Ik kiek nog in 't."
En Rabenhaupt reed dan verder, om de andere posten te inspecteren, tot er de achtentwintigste augustus niks meer te inspecteren viel, omdat de vijand er vandoor was gegaan.
De Groningse raad vergaderde en men besloot dat voortaan de straat die uitkeek op het Reitdiep de Kijk in 't Jatstraat zou heten. Aan het einde van die straat liet men een steen plaatsen met een afbeelding van de kop van de man. Hij stond er niet al te scheel en met een keurig verzorgde baard op. Onder zijn kop beitelde men in de steen: "Ik kiek nog in 't."
De Groningers weten niet precies hoe ze de naam moeten uitspreken. Ze hebben het over de Kiekintjatstraat, en niet over de Kijk in 't Jatstraat. En aangezien er ook een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat is bijgekomen, zijn er nu een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat en een Oude Kijk in 't Jatstraat, en weten ze het helemaal niet meer. Ze kunnen het bijna niet in een adem uitbrengen, zo'n mondvol is het. En dat danken ze aan de wachter die een man van weinig woorden was!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org