Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
24-08-2010
De boze geest van Hoge Duvel
De boze geest van Hoge Duvel - vandaag volle maan - - een sage uit de Veluwe -
Er was eens een boer uit Nunspeet die in Wiesel hakhout kwam halen. Maar toen hij de wagen had volgeladen en huiswaarts wilde keren, kon zijn paard niet voort en merkte hij dat het dier ziek was geworden. Zo kwam het dat hij zijn paard in Wiesel liet en een veearts ging halen, na eerst aan een daar wonende boer verzocht te hebben de wagen met hout voor hem naar Nunspeet te rijden. Deze boer zond zijn knecht met zijn paard. De knecht spande een zwart paard voor de wagen en reed naar Nunspeet.
In de nacht keerde de knecht op het losse paard weer huiswaarts. Een enkele ster stond te pinken tussen wat zacht zwevende tere nachtwolken. Het was stil overal. De dorpjes en buurten welke hij door reed, lagen al te slapen tegen de heuvelhellingen. Het ketsen van de hoeven sloeg de stilte stuk en in het bos schreeuwde de bosuil: "Krie-oe, 'k krieg oe." Dat hoorde de boerenknecht wel, maar hij was een onverschillige jongen en hij schreeuwde terug, zodat de slapende echo's er van wakker schrokken.
Diep in de nacht kwam hij eindelijk bij 'Hoge Duvel'. Hij herinnerde zich de verhalen die hij gehoord had over de boze geest Ossaert die daar woonde en een plaag was voor heel de omtrek, totdat de heilige monnik - die aan het Uddelermeer woonde - met een ijzeren kruis de kwelduivel teruggedrongen had op 'Hoge Duvel' en waar hij 99 jaar moest blijven.
De boer bij wie de knecht diende had de boze Ossaert wel in de struiken horen snurken en ook wel een blauw licht op 'Hoge Duvel' gezien. En de buurman had er eens honend geroepen:
"Griepke, griepke grauw a'j' me griepen wilt, griep me dan gauw."
Toen was er een groot zwart monster met vreselijke zwaarte boven op hem gesprongen. Hij had de klauwen in zijn rug gevoeld en dacht te zullen sterven. Hij had gelopen met de moed der wanhoop totdat het monster ineens losliet, omdat het niet verder dan 'Hoge Duvel' kon komen.
De knecht geloofde van al die verhalen 'helemaal geen zak' en had er om gelachen. Nu hij de berg opreed wilde hij toch wel eens zien, wat er van al die onzin waar was. Gebeurde er iets, dan was het nog niet erg. Als hij aan de andere kant de voet van de berg bereikt had, zou de kwelgeest hem toch moeten loslaten. En boven op de berg gekomen riep hij uit alle macht:
"Griepke, griepke grauw a'j' me hebben wilt, griep me dan gauw."
Er sloeg een vlam uit de weg omhoog en een dreunende klap volgde. Het paard steigerde hoog, zodat de jongen - als hij een minder goed ruiter was geweest - er af gevallen zou zijn. Tegelijkertijd zag de knecht achter zich een groot zwart gevaarte op hem afkomen, dat met vurige klauwen naar hem greep. Hij zette het paard in draf en met de oren in de nek stormde het met zijn berijder de berg af. De boze Ossaert bleef achter.
Wel was de ruiter wat geschrokken; maar zich bij de eik aan de voet van de berg veilig achtend, nu het monster hem niet verder volgen kon, keerde hij zich op het paard om en lachte de kwelduivel honend uit. Daar stootte de geest een woedend gebrul uit dat ver in het rond weerklonk en uit het bos dat ter weerszijden van de weg gelegen is en 'De Roode Heggen' genoemd wordt, sprongen een aantal weerwolven met groen lichtende ogen te voorschijn. Nu was het lachen uit en de roekeloze knecht werd door een grote angst bevangen.
Het schichtige paard stormde als een wervelwind over de weg. De kop vooruit gestrekt, de neusvleugels trillend van angst. De galop van zijn neerbeukende hoeven sloeg de kluiten en keien uit de grond. Het werd een duivelse rit op leven en dood. In duizelingwekkende vaart sleurde het paard zijn berijder langs takken en struiken en de man zette het tot nog grotere spoed aan, tegelijk doodsangsten uitstaande, dat de krachten van het vermoeide dier uitgeput zouden zijn vóór het einde van de weg.
De weerwolven huilden als een dolle verschrikking vlak achter hen aan; maar het paard won eindelijk iets op de achtervervolgers, die een vreselijk gehuil aanhieven en de vervolging sneller en sneller voortzetten. Nu scheen het paard uitgeput te zullen neerstorten. Telkens struikelde het, maar schoot dan weer vooruit. In de verte zag de ruiter de veilige hoeve al, maar de weerwolven wonnen. Hij hoorde hun gehuil steeds dichterbij komen en voor het laatst zette hij zijn trouwe paard tot uiterste spoed aan. Het dier wankelde, struikelde weer; de ruiter hield het nog op. De takken striemden de jongen in het gelaat. In een razende vaart reden ze het erf op en met de laatste en uiterste krachtsinspanning, droeg het kloeke dier zijn berijder tot op de deel. Het was net op tijd.
Toen de knecht de grote deeldeuren snel dichtsloeg en er de boom voorschoof, waren de spookwolven op geen twee vadem meer van hem af. Hij hoorde hen buiten janken. Het trillende paard zag met verwilderde ogen rond of het zijn eigen stal niet herkende en het was zo nat bezweet, dat het wel leek of het uit het water kwam. De knecht klopte het arme dier vriendelijk en dankbaar op de hals, verzorgde het goed en ging toen naar bed.
Maar de volgende morgen vond de boer zijn zwarte paard dood op het stro liggen. 's Nachts, toen iedereen sliep, had - ondanks dat er een paardenkop boven op de stal stond - de nachtmerrie toch nog binnen weten te komen, om zich te wreken op het onschuldige dier. De boer ontstak in hevige woede toen zijn knecht hem het verhaal van de nachtelijke rit deed en hij zond hem om zijn roekeloosheid op staande voet weg.
* * *einde* * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921, p. 102-111. - www.beleven.org
De muskiet en de mestkever - Een fabel van het Haida-volk (Kaigani) uit Brits-Columbia (Canada) -
Op een dag ontmoette de muskiet de mestkever en zei tegen hem: "Luister goed naar me. De oude Senor, bij wie ik werk, heeft een mooie dochter. Hij wil haar alleen maar aan iemand uithuwelijken, die goud voor hem meebrengt. Als je kunt vinden wat hij wil hebben, krijg je dat meisje tot vrouw..."
De mestkever was blij met de raad en hij begon er mee om ook bij de oude Senor te gaan werken. En hij zag, dat de muskiet werkelijk niet gelogen had, de dochter was heel mooi en de oude Senor vertelde het hem nogmaals, dat hij zijn dochter alleen gaf aan iemand, die goud voor hem meebracht.
Maar goud - hoe kon hij aan goud komen? De mestkever kroop over velden en weiden en de muskiet vloog van moeras naar moeras.
Eindelijk na ongeveer een maand, bereikte de mestkever de rivier en zie - wat een wonder - een korreltje puur goud! Het fonkelde in het zand van de rivier.
De mestkever moest al zijn krachten gebruiken om het uit het rivierzand te rollen. Maar eindelijk had hij het voor elkaar. Hij rolde de gouden kogel als een bal voor zich uit en zong van vreugde een liedje:
"Ik rol het goud, ik rol het goud het heertje ben ik gauw ik rol het goud, ik rol het goud straks heb ik ook een vrouw."
Toen de muskiet het vrolijke gezang hoorde, vloog hij nieuwsgierig rond. Maar nauwelijks had de mestkever het goud aan zijn vrind laten zien of de muskiet zoemde: Je verheugt je tevergeefs. Die gouden bal is van mij! Ik heb die hier alleen maar bewaard, om nog meer goud te zoeken."
"Neem hem dan maar - je goudkogel," zei de kever goedig.
De muskiet beproefde steunend en zuchtend al zijn krachten om de gouden bal voort te rollen, maar die bewoog zich niet. "Zing dan een beetje, misschien gaat dat wel beter!" raadde de mestkever aan.
De muskiet zoemde:
"Ik rol het goud, ik rol het goud het heertje ben ik gauw!"
"Je moet zingen als je kunt zingen," zei de mestkever. Hij had, toen de gouden kogel niet wilde rollen, het zijne er van gedacht.
Hij rolde de kogel nu weer zelf verder en de muskiet vloog weg. Dacht je nu dat de muskiet het had opgegeven? Oh nee, in tegendeel! Met grote haast vloog hij naar het huis van de oude Senor en riep zo gauw de poort achter hem dichtsloeg: "Goud! Ik heb goud gevonden!"
De oude Senor stak zijn hoofd uit het raam en keek rond op de binnenplaats. Daar was al het personeel al bij elkaar gekomen. "Breng me het goud gauw!" riep de oude Senor, "je krijgt daarvoor mijn dochter."
"Je zult zien dat ik mijn belofte houd."
De muskiet vloog als de wind zo snel naar de mestkever om hem nog meer haast te laten maken. De mestkever gunde zich geen tijd om uit te blazen. Hij rolde de kogel voor zich uit, steeds sneller en sneller en tegen de middag was hij al op de plaats van bestemming.
De muskiet zei: "Je bent vies en vol stof. Zo kan je je niet aan de Senor laten zien!"
De mestkever vermoedde niets slechts; hij liep terug naar de rivier en nam een bad. Toen hij daarna weer bij het huis kwam, bleef zijn mond open van verbazing. De muskiet zat naast de bruid aan een tafel en vertelde haar uitgebreid van de enorme inspanningen van het goudzoeken.
"Wacht maar vriendje, je zult niet lang met valse veren pronken," dacht de mestkever en hij bleef in de huisdeur, naast de goudkogel staan.
De muskiet praatte en praatte met zijn schelle stem, totdat de vader van de bruid vroeg: "Breng het goud eens hier!"
De muskiet vond direct allerlei uitvluchten - hij was te moe, hij had pijn in de rug... Maar de Senor hield vol.
Er bleef voor de muskiet niets anders over, hij moest de kogel bewegen. Maar hoe hij zich ook inspande, de gouden kogel bleef waar hij was.
Nu kwam de mestkever naar voren en zei: "De muskiet is een opschepper en een leugenaar. Ik heb de gouden kogel gevonden en hem ook hier gebracht..."
"Een opschepper en een leugenaar!" riep de oude Senor. Hij pakte zijn vliegenmepper en sloeg de muskiet dood.
Daarna gaf de Senor zijn dochter aan de mestkever
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org
Het Ruitergat - Een Veluwse sage over dwaallichten in een moeras -
Een eenzame ruiter reed in de avond, heuvel op, heuvel af. Even gloeide nog een rosse veeg licht van de ondergaande zon laag tussen de stammen van de bomen. Toen werd alles schemergrijs. De grote nachtvogel vloog over het bos en spreidde breed zijn zwarte vlerken. Het schemergrijs werd grauwzwart, het werd donker tussen de bomen en doodstil. In die stilte stonden de stammen als oude kromgebogen reuzen zwijgend en roerloos, dragend het zware geheim van de nacht. Regelmatig klonk in het duister de eenzame galop van de vreemde ruiter.
Oude mensen weten te verhalen dat het een Fransman was. Bij een bocht van de weg zag hij in het bos een lichtje schijnen. Het straalde zo vriendelijk alsof het van een gastvrije hoeve kwam waar eenvoudige mensen hem gul zouden huisvesten. Hij stuurde er op aan; het paard echter bleef angstig snuivend staan.
Nu de hoefslag opeens verstomd was, viel de stilte drukkend neer. De vreemde ruiter klopte zijn paard op de hals en sprak zacht enige woorden tot het dier. Maar het paard bleef staan als op de plek vastgenageld en legde zijn oren in de nek.
Het lichtje lokte tussen de bomen. Toen gaf de ruiter zijn paard de sporen. Met één schichtige schok sprong het vooruit. Een doffe plomp in het zuigende moeras, een gil en angstig hulpgeroep; maar mijlen in de omtrek was er geen mens die het kon horen.
De ruiter zag om naar het lichtje. Het was er niet meer. De boze geesten, die onder 't moeras wonen, trokken ruiter en paard snel de diepte in. Nog één versmorende noodkreet en toen sloot zich de stilte weer als een zwarte oneindigheid over het woud.
Jaren later werden de sabel en de geraamten van de vreemde ruiter en zijn paard opgedolven. Maar wie laat in de stille avond langs de grindweg van Hoog Soeren naar Wiesel rakelings het Ruitergat voorbij gaat, kan soms een klein lichtje zien lonken tussen de bomen en een kreet horen, als een zwakke echo uit lang vervlogen tijden...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. - www.beleven.be
Er was eens een boer en die had een best wijf, maar het was een grote bazin. Zij deed het werk thuis zoo ijverig mogelijk, maar haar man moest dan ook, weer of geen weer, het land in.
Nou gebeurde het op een dag, laat in den herfst, dat het hagelde en sneeuwde en waaide van belang; maar hij moest toch naar het land, meer dan een half uur van huis. Geen mens was er met dat gemene weer op weg. Alleen een paardenkoopman, die voor zijn zaken noodzakelijk op het pad moest, reed met zijn paard en wagen voort. Maar op het lest kon zijn paard er haast niet meer tegen op en het bleef effekes staan. Daar hoorde hij zuchten. "Wat kan dat wezen?" dacht hij, "wie zou er nou nog buiten wezen?" Maar jawel, daar werd alweer gezucht; dus hij ging even kijken. En ja, daar achter het hek stond ons boertje, koud en verkleumd. "Wat moet jij daar doen?" vroeg hij. "Och," zei de boer, "ik heb een best wijf, maar ze zegt dat als zij werkt ik ook moet werken, en ze wil daarom niet hebben dat ik overdag thuis ben." "Hoor es," zei de paardenkoopman, "dan moet het nou toch maar, want het is nou geen weer; stap maar op, dan rij ik je naar huis." Dat ging aan. Ze kwamen natuurlijk weldra bij de boerderij en toen moest de voerman ereis opsteken. Ze raakten aan den praat en de koopman bleef eten en op lest ook slapen, want het weer bedaarde maar niet.
Nou had de boer een dochter, een weergaasch aardige meid. Dat vond de koopman ook en het ging hem aan zijn hart toen hij eindelijk weg most. Het was hem dan ook zoo goed bevallen, dat hij niet lang daarna nog eens terugkwam, en later nog eens. En zoo raakte hij aan 't vrijen en op 't lest besloten ze samen te trouwen ook.
Toen hij nu goed en wel de bruigom was en de bruid aan haar te kleden was, hoorde hij toevallig de moeder zeggen: "Kind, zorg toch vooral dat je de baas in huis blijven, want dat ben ik ook." De dochter beloofde dat. "Jongens," dacht de koopman, "dat ziet er mooi uit!" Maar hij trouwde toch met haar.
Toen ze nu een poosje getrouwd waren, gingen ze naar de ouwe lui. Moeder riep haar weer apart en zei: "Nou? ben-je de baas?" "Ja," zei ze, "dat gaat wel, maar nog niet helemaal." "Pas dan op," zei moeder; "denk er om dat ik ook altijd het hoofd geweest heb."
Ze kwamen 's avonds weer thuis, maar zijn vrouw werd van toen af met den dag baziger. Toen vond hij op lest dat het nou mooi genoeg was, en hij zei: "We mosten nog ers naar je moeder gaan. 't Is nou mooi weer en we zijn er in zoo lang niet geweest." Zij wou dat wel. Dus hij spant in. Maar hij nam den oudsten knol dien hij had. Ook nam hij een ouden hond mee.
Nou mocht die hond oud wezen, hij liep altijd toch nog harder dan het paard. Dus hij roept: "Achter blijven!" Maar de hond loopt door. "Achter blijven!" roept hij weer. "Hoor je me niet, pot hier en gunter! Als ik het nog eens zeg en je doet het niet, dan steek ik je gelijk hartstikke dood. Achter blijven! zeg ik." Maar de hond liep door. "Vrouw, hou de leidsels vast." Hij er uit en den hond aan zijn mes geregen. "Zie zoo," zei hij, "nou zal hij niet ongehoorzaam meer wezen."
Een eindje verder struikelt zijn paard. "Sta vast," zei hij. Wat verder stroffelt het paard alweer. "Sta vast, zeg ik," zei hij voor de tweede maal. "Als ik het nog eris moet zeggen, rijg ik je ook aan het mes." Nou, de knol stronkelde weer en hij stak hem zoo dood als een pier.
Daar stond de wagen. "We moeten toch verder," zei hij; "ala vrouw, jij het haam over je schouder en het hoofdstel om." "Dat doe ik niet," zei ze. "Bij çi en la," zei hij, "nou zeg ik het voor de tweede keer, maar pas op als ik het voor de derde keer moet zeggen." Trillend gehoorzaamde ze toen en zullie op haar moeder af: hij in den wagen met de zweep in zijn handen.
Ze hadden natuurlijk veel bekijks en de boerin zag ze ook al in de verte aankomen. Dat was natuurlijk een plezier van heb ik jou daar. "Wie zouden dat toch wezen?" "Het is die." "Nee," zei een andere, "het is die." "Mijn dochter is het vast niet," zei de boerin, "want die is de baas." Maar ja, toen ze dichterbij kwamen, was het haar dochter toch. "Hoe heb ik het nou met je?" zei ze. "O moeder, hou je stil; hij heb den hond en het paard ook dood gestoken, en als ik nog een keer niet doe wat hij zegt moet ik er ook an."
Na dien tijd was ze de gehoorzaamste vrouw van de wereld en hebben ze altijd een best leven gehad.
* * * EINDE * * *
Bron : - Volksverhalenbank Meertens instituut - www.beleven.be
De jager en de koningspapegaai - Een Surinaams-Indiaans verhaal over een scherpschutter -
Naar de oude Karaiben vertellen, woonde in een dorp een scherpschutter. Hij leefde van de jacht, en bracht zijn tijd grotendeels in het bos door. Overal kon men zijn jachtkampjes aantreffen.
Zijn vrouw en haar ouders waren domme, hebzuchtige mensen. Gebeurde het een keer dat de jager pech had ondervonden en zonder wild thuis kwam, dan scholden zij hem uit voor luiaard. De dorpelingen waren dan erg met hem begaan. Want als de scherpschutter veel wild thuis bracht, deelde hij zijn buit met de dorpelingen. Daarom hielden ze veel van hem.
Op een dag kwam de jager druipnat thuis. Het had de hele dag zwaar geregend. Maar hij had een goede jacht gehad. Hij deelde zijn buit weer met de dorpelingen. Iedereen kon naar hartelust eten. De jager werd geprezen om zijn bekwaamheid. Hij liet de loftuitingen langs zich heen gaan zonder een spier van het gezicht te vertrekken. Hij ging een bad nemen en kroop daarna lekker in zijn hangmat. De avond viel.
De volgende morgen verdween hij als een schaduw weer in het bos. Het leven in het natte bos begon pas te ontwaken, de vogels begonnen te fluiten. Na een tijdje vonden de eerste zonnestralen hun weg door het bladerdak van de bomen. Ondertussen speurde de jager scherp rond naar wild.
Plotseling suisde er een pijl langs zijn hoofd. Geschrokken keek hij in het rond. Wie had op hem geschoten? Met welk doel? Hij speurde nog scherper om zich heen in het nog nevelige bos. Plotseling hoorde hij zijn naam roepen. Hij schrok, keek om, hij keek naar links en naar rechts. Weer werd zijn naam geroepen.
Toen zag hij voor zich een jonge Indiaan op hem toekomen. De vreemdeling lachte en stelde de jager gerust: "Schrik niet, vanaf dit ogenblik moeten wij elkaar als vrienden beschouwen, wij zijn beiden op jacht."
Ze liepen samen verder en speurden naar wild. Na een tijdje hadden ze een paar konijnen en boshoenders geschoten.
Ze gingen tegen een boomstam zitten uitrusten. De vreemdeling vertelde toen dat hij Kreiwako heette.
Onze scherpschutter vond het een rare naam, want Kreiwako betekent papegaai. Toen hoorde onze jager in de verte een troep papegaaien komen aanvliegen. Hij stond op en zei dat hij een paar papegaaien zou gaan schieten. Nauwelijks had hij dit gezegd of de vreemdeling veranderde in een grote papegaai. Met een van zijn grote vlerken gaf hij de jager een klap op het hoofd.
De jager viel flauw.
Toen hij na een tijdje weer bij kwam, was de vreemdeling verdwenen.
De jager begreep dat hij de koning der papegaaien ontmoet had.
Vanaf die tijd maken de Indianen uit vergelding verwoed jacht op papegaaien.
* * * EINDE * * *
Bron : "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970. www.beleven.be
Anansi berijdt Tijger - Een Anansi-verhaal uit Suriname -
Anansi had weer iets bedacht. Hij vertelde de Koning dat hij op Tijger kon rijden alsof die een paard was. De Koning lachte hem uit: "Zo'n kleine spin als jij... Hoe zou jij een gevaarlijk beest als Tijger in bedwang kunnen houden? Laat me niet lachen." - "Ik zal het u laten zien," zei Meester Superspin Anansi. "Gaat u maar over een uur op uw balkon staan."
Anansi ging naar huis en riep zijn vrouw, ma Akoeba. "Waar is dat bedorven ei dat je vanochtend voor me wilde bakken? Je hebt het toch niet weggegooid!" schreeuwde hij. "Je weet dat ik nooit iets weggooi. Kijk maar in de vuilnisbak," schreeuwde ma Akoeba terug. "Wat ben je nu weer van plan?"
Anansi antwoordde haar niet, hij had haast. Hij viste het ei uit de vuilnisbak, stopte het in zijn mond en rende naar het huis van Tijger Tigri. Voor diens deur zakte hij in elkaar, luid jammerend: "O, wat ben ik ziek. O, wat moet ik doen. Ik ga dood!!!" Tijger Tigri stormde zijn huis uit: "Wie gaat er dood?" - "Ik!" gilde Anansi. "Wat is er met je?" - "Ik weet het niet, mijn wang is helemaal opgezwollen." Tijger Tigri deinsde terug: "Je stinkt uit je mond!Je moet naar een dokter!" - "Dat haal ik niet meer," kreunde Anansi, "laat mij hier maar liggen doodgaan." Tijger Tigri kon het niet langer aanzien: "Zal ik je naar de dokter brengen?"
Zo, dacht Anansi, het begin is er. "Ik kan niet op mijn benen staan," huilde hij. "Kom," zei Tijger Tigri, "klim maar op mijn rug." Anansi probeerde het, maar toen hij eindelijk op Tijgers rug zat, liet hij zich aan de andere kant er weer vanaf glijden. "Au, nu heb ik ook nog een been gebroken." - "Zal ik een kussen halen?" stelde Tijger Tigri voor en hij snelde zijn huis in om met een kussen terug te komen. Anansi keek ernaar en schudde zijn hoofd: "Wat heb ik daaraan, als ik me nergens aan kan vasthouden?"
"We hebben een touw nodig," bedacht Tijger Tigri. "Ik neem het in mijn mond en jij houdt de uiteinden vast. Ik heb een sterk gebit, dus je kunt trekken zo hard als je wilt." Anansi klom weer op Tijgers rug en zat nu mooi in het 'zadel' met 'teugels' in de hand.
"Zullen we?" vroeg Tijger Tigri. "Vooruit maar," fluisterde Anansi. "Wai, wai, wai," huilde hij even later. "Wat heb ik een pijn. Ik denk niet dat ik de dokter haal." - "Ik kan wel sneller," zei Tijger Tigri. Anansi lachte in zichzelf en jammerde tegen Tijger Tigri: "Au, au, nu je zo galoppeert, krijg ik last van muskieten."
Tijger Tigri stopte bij een boom: "Pak dan een tak en sla ze daarmee weg." Nu had Anansi ook nog een zweep die hij liet knallen, terwijl hij als een vorst de stad binnenreed, langs het paleis van de Koning. Die kon zijn ogen niet geloven. "Anansi rijdt op Tijger!" riep hij uit. Iedereen kwam kijken, de Koningin en het gehele hof.
Anansi spuugde het ei uit zijn mond, trok aan de teugels en liet Tijger halt houden. "Een kleine spin als ik, hè," schreeuwde hij triomfantelijk. Tijger Tigri kreeg door dat er iets niet in de haak was. "Moeten we niet naar de dokter?" brulde hij. "Nee, hier is goed. De Koning gaat me een beloning geven omdat ik jou heb bereden, Tigri." Tijger Tigri schaamde zich dood dat hij zich zo had laten beetnemen.
"Als beloning mag je met je gehele gezin bij mij komen wonen, Anansi," bood de Koning aan. Ha, zelfs paleizen zijn sindsdien niet meer spinnenwebbenvrij!
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Meneer Professor (Il Professore) - Een Venetiaans sprookje over hoogmoed en eigendunk -
Er was eens een meestersmid die een ijverig en vakbekwaam man was, maar die wel een erg hoge dunk had van zijn eigen kunnen. Wie hem niet met de titel 'Meneer Professor' aansprak, hoefde niet te verwachten dat hij antwoord kreeg.
Op een goede dag verschenen Jezus en de heilige Petrus in zijn werkplaats. "Meneer Professor," zei Jezus, "wilt u mij wel toestaan iets te maken in uw werkplaats?"
"Als dat alles is," antwoordde de smid. "Wat wilt u dan maken?"
"Dat zult u wel zien."
Jezus greep een tang, pakte daarmee zijn apostel vast en hield hem in het smidsvuur tot hij roodgloeiend was. Daarop haalde hij hem er weer uit en begon lustig op zijn werkstuk los te hameren. In een handomdraai was de oude, kale Petrus veranderd in een flinke jongeman met een weelderige haardos.
Sprakeloos van verbazing stond de smid als aan de grond genageld, terwijl zijn beide bezoekers beleefd afscheid namen. Uiteindelijk kwam hij weer bij zijn positieven en rende hals over kop naar boven, waar zijn zieke oude vader in bed lag.
"Vader, kom snel. Ik heb zojuist geleerd hoe ik weer een gezonde, sterke jongeman van je kan maken!"
"Ben je soms gek geworden?"
"Geloof me toch. Ik heb het met eigen ogen gezien."
Toen de oude man zich hardnekkig bleef verzetten, sleepte zijn zoon hem naar beneden de werkplaats in. Daar hield hij hem in het gloeiende smidsvuur, maar alles wat hij er na enige tijd uithaalde, was een verkoolde klomp vlees, die onder de slagen van zijn hamer tot gruis uiteenviel.
Eindelijk begon het de smid te dagen wat hij had aangericht. Hij rende naar buiten om de twee vreemdelingen te zoeken en trof hen tot zijn opluchting nog aan op het marktplein. "Heren, wat hebben jullie me aangedaan! Ik wilde het ook proberen en nu heb ik mijn bloedeigen vader verbrand. Ik smeek jullie, kom me toch helpen, als dat tenminste nog mogelijk is."
"Ga rustig naar huis," antwoordde de Here God. "Daar zul je je vader gezond en wel aantreffen."
En tot zijn onuitsprekelijke vreugde was dat ook zo.
Sinds die dag was het gedaan met de hoogmoed van de smid. Als iemand hem nog eens aansprak met 'Meneer Professor', dan riep hij: "Ach, schei toch uit met die onzin. De rijke heren wonen in Venetië, de knappe professoren in Padua en ik ben maar een doodgewone prutser."
* * * Einde * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5 www.beleven.org
Vechten met de reus - Een sprookje uit Litouwen over een rondzwervend weesjongetje -
In Litouwen leefde een arme weesjongen zonder vast adres. Hij zwierf rond met niets anders bij zich dan twee ronde kaasjes, een knots en een wandelstok. Dit bezit werd groter toen hij op zijn weg een ziek vogeltje vond; dat diertje deed hij - om het warm te houden - in zijn tas bij de kaasjes. Aldus gewapend en slecht uitgerust ontmoette hij een reus voor wie zelfs David ontzag zou hebben gehad. Maar onze weesjongen uit Litouwen liet zijn knuppel met kracht neerdalen op de teen van de reus, zodat de reus van pijn ronddanste en het uitbrulde.
"Wat een misbaar," zei de weesjongen. "Wat moet dat straks worden als ik je rug ga bewerken!"
"Niet doen! Niet meer slaan!" riep de reus. "Laten we de zaak kalm bepraten. Laten we ons meten in kracht en niet zomaar op elkaar losslaan. Dat is mij te pijnlijk. We beginnen met te demonstreren wie de grootste kracht in zijn handen heeft!"
En de reus greep een boomstronk vast waar hij zo stevig in kneep dat het hars eruit vloeide.
"Wat jij met hout kunt, kan ik met steen," zei de weesjongen. Hij nam een kaasje uit zijn tas en kneep erin tot het water er uitliep - want het was een zacht geitenkaasje.
"Wat een kracht! Laten we nu kijken wie het verste gooit," zei de reus. Hij nam een kei van de grond en hij gooide die een halve kilometer verder.
Daarop nam de weesjongen de vogel uit zijn tas. Toen hij hem weggooide, vloog deze weg als een pijl uit de boog, steeds hoger en hoger, tot hij verdween over de horizon.
"Dat is pas gooien," zei de reus. "Ik nodig je uit om met me mee naar huis te gaan en kennis te maken met mijn broers. Dat zijn reuzekerels!"
Toen de broers van de reus hoorden hoe sterk de weesjongen was, stonden ze reuzegek te kijken. Ze waren ook jaloers op zoveel kracht en ze spraken af de weesjongen 's nachts in zijn slaap dood te slaan. Die nacht slopen de reuzen het vertrek binnen waar de weesjongen in bed lag. Ze tastten over het kussen tot ze zijn hoofd voelden en toen ze het voelden, gaven ze er met een ijzeren staaf een denderende klap op; de poten van het bed braken ervan af als lucifershoutjes.
Maar de weesjongen had iets dergelijks al vermoed. Hij had uit voorzorg op het kussen een steen gelegd, die zo rond was als een hoofd, zijn hoofd neergelegd op het voeteneinde en zijn knieën opgetrokken tot zijn kin. De klap raakte hem helemaal niet. Zodra het bed doorzakte sprong hij op en riep: "Wie streek daar langs mijn voorhoofd? Iemand die mijn knuppeltje wil voelen?"
De reuzen hadden hier niet van terug en ze renden holderdebolder hun eigen huis uit. Nooit kwamen ze er meer terug - zo diep zat de schrik erin. Het was een reusachtig fijn huis, met reuzenvoorraden voedsel en brandstof. De weesjongen bleef er wonen. Nu had hij een vast adres en dat vond hij reuze!
* * * Einde * * *
Bron : "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 www.beleven.org afbeelding : Raphael Seygnovert
De heldere zon brengt het aan het licht - over hoe de waarheid altijd boven water komt -
Ooit lang geleden in een land hier ver vandaan, of misschien wel gisteren in een stad hier vlakbij, was er eens een kleermakersleerling die de wereld rondreisde voor zijn beroep. Hij kon geen werk vinden en was zo arm dat hij geen cent meer had om uit te geven. In die tijd kwam hij onderweg een rondtrekkende marskramer tegen, en toen dacht hij: die kon wel veel geld bij zich hebben, en hij verstootte God uit zijn hart, ging op hem af en zei: "Geef me je geld, of ik sla je dood."
Toen zei de marskramer: "Laat me toch leven, geld heb ik niet, alleen acht centen."
Maar de kleermaker zei: "Geld heb je toch, en dat moet ik hebben ook," en hij sloeg erop los en sloeg zo lang tot hij bijna dood was. En toen de marskramer ging sterven, was zijn laatste woord: "De heldere zon zal het aan het licht brengen!"
En toen stierf hij. De kleermakersleerling zocht in zijn zak en zocht naar geld, maar hij vond niet meer dan de acht centen waarover de marskramer gesproken had. Toen pakte hij hem op, droeg hem achter een paar struiken en trok verder om werk te zoeken. Toen hij lang gereisd had, kwam hij in een stad bij een meester en die had een mooie dochter, en daar werd hij verliefd op en hij trouwde haar en leefde met haar in een goed en gelukkig huwelijk.
Lang daarna, ze hadden al twee kinderen, stierven de schoonvader en de schoonmoeder, en het jonge paar had het huis voor zich alleen.
Op een morgen, de man zat op tafel voor het venster, bracht de vrouw hem koffie, en toen hij die op het schoteltje had gegoten en juist wou uitdrinken, scheen de zon erop, en de weerschijn blonk op de muur en maakte daar kringetjes op. Toen keek de kleermaker naar boven en zei: "Ja, die wil het graag aan het licht brengen en het kan niet!"
De vrouw zei: "Maar lieverd, wat is dat? Wat bedoel je daar mee?"
Hij antwoordde: "Dat mag ik je niet zeggen."
Maar zij zei: "Als je echt van me houdt, moet je het me zeggen."
En ze beloofde hem met de liefste woordjes dat zij het aan niemand zou vertellen, en ze liet hem niet met rust. Tenslotte vertelde hij dan toch, hoe hij jaren geleden als zwerver helemaal zonder geld en zonder eten was geweest, en dat hij toen een marskramer beroofd had, en hoe de man in doodsnood gesproken had: "De heldere zon zal het aan het licht brengen."
En nu had de zon het juist aan het licht willen brengen, en had op de muur geschenen en daar kringetjes gemaakt, maar het was haar toch niet gelukt. En daarna smeekte hij haar nog in het bijzonder, dat ze het niemand zou zeggen, anders kostte het hem zijn leven, en dat beloofde ze hem ook.
Maar toen hij aan het werk was gegaan, ging zij naar haar peettante en vertrouwde haar het hele verhaal toe, maar zij mocht het aan niemand verder vertellen; maar voor er drie dagen voorbij waren, wist de hele stad het, en de kleermaker werd aangeklaagd en veroordeeld.
Zo had de heldere zon het toch aan het licht gebracht.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - Oorspronkelijke titel : Die klare Sonne bringt - foto : Dr. Meierhofer
Waarom de katten op muizen jagen - Een korte Vlaamse fabel over een hebberige kat -
Op een dag besloten de kat en de muis te gaan samenwonen. Ze zochten een huisje, kochten meubels en trokken er in. In die tijd waren de dieren nogal vooruitziend. Ook de kat en de muis spaarden wat ze sparen konden, met het oog op de komende winter. Na een paar weken hadden ze al een pot vet achter de hand. Waar zouden ze die opbergen? De muis stelde voor de pot vet in de kerk te verstoppen. Dat gebeurde.
Een poosje daarna zei de kat bij het opstaan dat hij naar de stad moest om zijn zuster op te zoeken die een kindje had gekregen. Toen hij 's avonds terugkwam, stond de muis in de deur en zei: "Dag vriend, alles goed met moeder en kind?" - "Het kon niet beter." - "En hoe heet het kleintje?" - "Pas-begonnen," antwoordde de kat. "Wat een vreemde naam, die heb ik nog nooit gehoord." - "Maar onder het kattenvolk is die naam toch in gebruik," besloot de kat.
Een paar weken later moest de kat opnieuw naar de stad. Nu had een van zijn andere zusters een kleintje gebaard. Tegen de avond was de kat weer terug en op de vraag van de muis antwoordde hij dat de kleine 'Half-op' heette. "Wat een leuke namen," mompelde de muis, zonder er verder over na te denken.
Dagen gingen voorbij, tot de kat opnieuw een dag naar de stad moest. Weer was een van zijn zusters bevallen. De muis lag al in bed toen de kat thuiskwam en vertelde dat het kind 'Heel-op' heette. De muis knikte bij het horen van die naam, maar zweeg. Ze was gewend geraakt aan vreemde namen.
In de maanden die volgden, hoefde de kat niet meer naar de stad. Er waren ook geen blijde gebeurtenissen meer in zijn familie. De winter kwam. Er viel een dik pak sneeuw en het vroor dat het kraakte. Eten werd met de dag schaarser en de nood kwam aan de man. Omdat de kat erover bleef zwijgen, bracht de muis het gesprek op de pot vet die zij hadden gespaard. "Wat vind je, zullen we onze spaarpot aanspreken?" - "Spaarpot?" herhaalde de kat kortaf. "Je weet wel, de pot vet die we in de kerk hebben verstopt." - "O ja," antwoordde de kat onverschillig. "Kom op, we gaan hem halen."
De muis stond raar te kijken toen ze de pot leeg vond. Nu begreep ze ook de namen van de kindertjes waarvoor de kat steeds naar de stad moest: Pas-begonnen, Half-op en Heel-op. De muis werd kwaad en verweet de kat zijn hebberigheid en diefachtigheid. Want de pot vet was voor de helft toch ook van haar!
De kat liet zich niet de les lezen. Hij ontstak in drift, greep de muis en beet het arme beest de kop af. Om die wrede dood uit te wissen, at hij de muis met huid en haar op. Het muizevlees smaakte hem zo goed dat hij sindsdien op de muizenjacht ging. En dat doen de katten tot op de dag van vandaag.
* * * Einde * * *
Bron : - "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985. - www.beleven.org
Van het muisje, het vogeltje en de braadworst - Een vogeltje wordt als knecht gebruikt door een worst en een muis -
Een muisje, een vogeltje en een braadworst hadden elkaar leren kennen, ze hadden lange tijd goed en in vrede met elkaar geleefd en waren steeds rijker geworden. Het vogeltje moest elke dag naar t bos vliegen en hout halen. De muis moest water dragen, vuur aanmaken en tafeldekken. Maar de braadworst moest koken.
Wie het al te goed gaat, wil altijd nog beter. Dus eens op een dag ontmoette t vogeltje onderweg een andere vogel, vertelde hem van zijn goede leven, en prees het. Maar die andere vogel schold hem uit voor een stumper, die t meeste werk deed, terwijl de twee thuiszitters een lui leventje hadden. Want als de muis t vuurtje had aangemaakt en t water had aangedragen, dan ging ze naar haar kamertje om te slapen tot ze geroepen werd om tafel te dekken. De worst bleef erbij zitten, keek of t eten kookte, en kort voor etenstijd kroop ze een keer door de brij of de groente, dan was het allemaal meteen gepeperd, gezouten en klaar. Kwam t vogeltje evenwel thuis en legde hij zijn last neer, dan zaten de anderen al aan tafel, en na hun maal sliepen ze heerlijk tot de volgende morgen; dat was pas een leventje!
Het vogeltje wou de volgende dag door die opstokerij niet meer naar t bos, en hij zei: hij was lang genoeg hun knechtje geweest, en hij wou niet langer een domkop zijn, en ze moesten eens van rol verwisselen en op een andere manier te werk gaan. En al smeekten de muis en de worst nog zo dringend, toch hield het vogeltje vol: ze moesten eraan, ze lieten het lot beslissen en het lot viel op de braadworst. Die moest hout dragen, de muis werd kok, en de vogel zou water halen.
Wat gebeurde er? Het braadworstje trok het bos in, het vogeltje maakte vuur aan, de muis hing t potje erboven en ze wachtten tot t braadworstje terugkwam om hout voor de volgende dag te brengen. Maar het worstje bleef zo lang weg, dat het hun beiden niet in orde scheen, en t vogeltje vloog hem een eindje tegemoet. Maar niet ver daar vandaan vond t vogeltje een hond op de weg, die het arme worstje had gevonden, had opgepakt en soldaat gemaakt. Het vogeltje beklaagde zich hierover bij de hond als brutale roof, maar dat hielp geen zier, want, zei de hond, de worst had verdachte papieren bij zich gehad, en daarmee verviel zijn recht op leven.
Treurig nam t vogeltje het hout, vloog naar huis en vertelde, wat t gezien had en gehoord. Ze waren erg bedroefd, maar ze kwamen tot een overeenkomst, en t beste was dat zij tweeën maar bij elkaar bleven. Dus dekte t vogeltje de tafel, de muis maakte t eten klaar en wilde zoals zij de worst had zien doen, er even doorheen kruipen om t vet en kruidig te maken, maar voor ze in t midden van de pan kwam, moest ze huid en haar en t leven laten. Toen het vogeltje kwam en het eten wilde opdienen, was de kok zoek. Verschrikt rakelde het vogeltje t hout op, rukte en zocht, maar er was geen kok te zien. In zijn verwarring bereikte het haardvuur het hout, er kwam brand, het vogeltje wilde water halen, de emmer viel in de put, en t vogeltje erbij, t kon niet meer omhoog en zo verdronk het!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Grootmoedertje Eeuwiggroen - Een Duits sprookje over behulpzaamheid en respect voor de natuur -
Er was eens een vrouw, die ziek was en veel pijn leed. Ze riep haar beide kinderen aan haar bed en sprak: "Lieve kinderen, nu ben ik al zo lang ziek en ik kan jullie niet meer goed verzorgen. En behalve al het werk dat jullie moeten doen, hebben jullie ook nog zorgen om mij. Maar nu heb ik zo'n brandend verlangen naar aardbeien. Ik voel dat ik zal sterven, als ik er vandaag niet een paar zou kunnen eten. Ga toch snel naar het woud en haal een mandje vol voor mij."
Het waren beste kinderen. Ze gaven elkaar de hand, gingen naar het groene woud en vonden gelukkig ook de heuvel, die hun moeder, toen ze nog gezond was, hun gewezen had. Wat groeiden daar niet allemaal voor bijzondere kruiden en struiken. Belladonna, bilzekruid en vingerhoedskruid stonden daar in hun giftige schoonheid, maar ook de wilde roosjes en de rode vlier. Bescheiden lichtten de aardbeien op hun polletjes daarnaast op als rode pareltjes.
En wat leefde er niet allemaal tussen de wortels van de struiken. Het muisje piepte: "Zoek me dan!" Het hagedisje siste: "Pak me dan!" De sprinkhaan tsjirpte: "Speel met me, speel met me!"
Maar de kinderen lieten zich niet afleiden en begonnen ijverig de aardbeien in het mandje te doen. Die giechelden: "Wij zijn zo rood als jullie lippen!" en zij lokten: "Proef ons toch, wij smaken zo zoet!" Maar de kinderen dachten aan hun zieke moeder. Zij gingen niet spelen en snoepen.
Toen boog de vlier uiteen en een oud moedertje strompelde te voorschijn. Ze was helemaal in het groen gekleed alsof ze bladeren aanhad. Ze sprak: "Goede ouders hebben goede kinderen. Ik brand van verlangen naar bosaardbeien, maar mijn rug is zo krom en stijf, dat ik mij niet meer bukken kan. Laat mij ook een keer proeven!"
De kinderen kregen medelijden met haar en gaven haar het hele mandje. Toen liepen ze weg om nog voor de avond viel, nieuwe te plukken.
Maar het oudje riep de kinderen terug en zei: "Neem maar terug, wat jullie zo goedhartig gegeven hebben. En om jullie te helpen op de goede weg te blijven, zal ik jullie nog twee onwankelbaar trouwe leidsterren geven. Neem jij de blauwe bloem en jij de witte. Geef ze trouw iedere ochtend water, zorg goed voor ze en blijf altijd eensgezind. Dan zullen jullie gelukkig worden!"
De kinderen snelden vergenoegd naar huis, zonder dat ze de betekenis van dit lieflijke geschenk goed begrepen hadden. Maar toen de moeder deze aardbeien opgegeten had, voelde zij zich helemaal genezen. Ze stond op en kon weer flink aan het werk als vroeger. Dat had Grootmoedertje Eeuwiggroen bewerkstelligd. De moeder dankte de Vrouw van het Woud voor haar zegen en vermaande haar kinderen elkaar lief te hebben en eensgezind te blijven. En de kinderen namen haar woorden ter harte.
Maar ja, hoe gaat dat met kinderen. Op een avond werden ze kwaad op elkaar om niets en alle goede voornemens vervlogen. Ze ruzieden en sloegen elkaar. Ze wilden het niet meer goed maken en sliepen tenslotte boos in. Toen ze de volgende dag de bloemen van Grootmoedertje Eeuwiggroen water wilden geven, waren die helemaal verwelkt en zwart. Toen smolt de boosheid uit hun hart en ze weenden om hun verloren eendracht. Maar kijk, toen werd de witte bloem weer wit en de blauwe blauw en de bladeren werden weer zo mooi groen als tevoren. En zo bleven de bloemen hun leven lang. De zegen van hun moeder, en het geschenk van Grootmoedertje Eeuwiggroen begeleidden hen in voorspoed en in tegenspoed tot aan hun gelukzalige einde.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Spookjes van Vrouw Holle" samengesteld door Karl Paetow. Christofoor, Zeist, 1987. - www.beleven.org
De zoete pap - Een kort sprookje van de gebroeders Grimm over een toverpotje -
Er was eens een arm vroom meisje dat alleen met haar moeder leefde en ze hadden niets meer te eten. Toen ging het kind naar het bos en daar zag ze een oude vrouw die al wist wat het meisje nodig had en ze gaf haar een pannetje en als ze daar tegen zei:
"Potje, kook!"
dan kookte het heerlijke zoete gerstepap, en als ze zei:
"Potje, stop!"
dan hield het weer op met koken.
Het meisje bracht het pannetje naar haar moeder en nu was de armoede en de honger voorbij en ze aten zoete pap zo vaak ze wilden.
Toen op een keer het meisje was uitgegaan, zei de moeder:
"Potje, kook!"
en het kookte en ze at tot ze genoeg had, maar nu wilde ze dat het pannetje weer ophield, maar ze wist het woord niet meer. Dus kookte het door, en de pap kwam over de rand en het kookte steeds maar door. De keuken vol pap en het hele huis vol pap, en het huis ernaast vol pap en de straat vol pap, alsof het de hele wereld wilde verzadigen. En er heerste de grootste nood en niemand wist raad. Eindelijk, toen er nog maar een enkel huis over was, kwam het meisje thuis en zei:
"Potje, stop!"
en toen hield het op met koken en wie naderhand weer de stad in wilde, moest zich door de pap heen eten.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Het papier van Cai Mo - Een verhaal over het uitvinden van papier en een listige Chinese vrouw -
Lang geleden bestond er geen papier. Schrifttekens werden ingekerfd op latjes van bamboe en hout en dat was erg onhandig. Volgens de overlevering leefde er toen een man die Cai Lun heette en het papier heeft uitgevonden. De mensen kochten om strijd zijn papier als schrijfmateriaal zodat hij geweldig goed verdiende.
Cai Luns schoonzuster Huiniang zag wat voor winst hij maakte en droeg haar man Cai Mo op bij Cai Lun in de leer te gaan. Op dat moment maakte Cai Lun papier voor de overheid. Bij het vertrek van Cai Mo drukte zijn vrouw hem herhaaldelijk op het hart: "Hoe minder dagen je verspilt aan het leren en hoe eerder je thuiskomt, hoe eerder kunnen we geld verdienen!"
Cai Mo ging bij Cai Lun in de leer en na drie maanden kwam hij naar huis om zijn eigen papiermakerij te beginnen. Maar omdat zijn papier te grof was, kocht niemand het en het stapelde zich op tot hun hele huis vol lag. Wanneer het echtpaar naar die bundels papier keek was het hun bijzonder droef te moede.
Maar Huiniang was uiteindelijk een schrandere vrouw en ze bedacht een oplossing die ze haar echtgenoot in het oor fluisterde waarbij ze hem opdroeg te handelen volgens haar instructies.
Om middernacht begon Cai Mo luid te wenen. Toen de buren, die niet wisten wat er bij Cai Mo aan de hand kon zijn, kwamen kijken, bleek Huiniang overleden te zijn en al in haar kist te liggen. Toen Cai Mo zag dat de buren waren gekomen, weende hij een poosje en vervolgens nam hij een bundel papier die hij voor de lijkkist in brand stak, terwijl hij tegelijkertijd wenend sprak: "Ik ben bij mijn broer in de leer gegaan om papier te leren maken maar ik heb niet opgelet zodat mijn papier nergens naar lijkt en niemand het wil en jij van ergernis bent gestorven. Ik zal het nu tot as verbranden om het verdriet in je hart te verdrijven."
Wenend verbrandde hij het, en nadat hij de ene bundel had verbrand haalde hij weer een andere die hij ook weer in brand stak. Terwijl hij het papier aan het verbranden was hoorde je een geluid in de kist maar hij leek niets te horen en bleef maar branden en wenen. Toen hij weer een bundel had verbrand hoorde je Huiniang vanuit de kist schreeuwen: "Open de kist, ik ben terug!"
Stomverbaasd was iedereen maar Huiniang bleef maar roepen, dus er zat voor de mensen niets anders op dan moed te vatten en de deksel van de lijkkist los te maken.
Huiniang ging overeind zitten en zong op een vreemde wijs:
In deze wereld brengt het kopergeld je overal In gene wereld echter moet je met papier betalen! Dus had mijn echtgenoot voor mij niet dit papier verbrand, Niemand had mij ooit vrijgelaten om terug te komen!
Ze zong het één keer en nog een keer, ze zong het éénmaal en andermaal. Toen ze zo een tijdje had gezongen, werd ze ernstig en sprak: "Zoeven was ik een schim, nu ben ik weer een mens! Toen ik in gene wereld aankwam moest ik een molensteen voortduwen als straf. Maar mijn man zond me geld en om der wille van een paar duiten hielpen de helleknechten me om strijd om de molensteen te duwen. Het spreekwoord is waar: met geld kun je de duivel zo ver krijgen dat hij een molensteen duwt. Toen de onderwereldrechter wist dat ik geld had, eiste hij een deel daarvan en toen ik hem een heleboel van het geld dat mijn man mi) gezonden had gaf, heeft hij heimelijk de achterdeur van de onderwereld voor me opengedaan. Zo heeft hij me vrijgelaten om terug te komen."
Toen Cai Mo het verhaal van zijn vrouw had aangehoord deed hij net alsof hij haar niet begreep en vroeg: "Maar ik heb je toch geen geld gezonden?"
Huiniang wees op de nog smeulende stapel papier en zei: "Dat is het geld dat jij me hebt gezonden. In deze wereld gebruiken we koper als geld, in gene wereld gebruiken ze papier als geld."
Toen Cai Mo dat had gehoord haalde hij hollend nog twee bundels papier en terwijl hij die aanstak zei hij: "Mijnheer de onderwereldrechter, hartelijk dank dat u mijn vrouw terug hebt laten komen. Ik zend u nog twee bundels papier opdat u wat extra aandacht besteedt aan mijn vader en moeder en ervoor zorgt dat ze geen straf ondergaan. Als u weer eens geld tekort komt zal ik u nog wat sturen." En terwijl hij dat zei, haalde hij nog twee bundels papier om te verbranden.
Zo werden de buren door hen bedrogen. In de overtuiging dat het verbranden van papier inderdaad zulke voordelen bracht, kochten ze haastig voor goed geld papier van Cai Mo, dat iedereen ging verbranden op het graf van zijn eigen voorouders. Binnen twee dagen had Cai Mo al het papier dat zijn huis tot aan de nok toe vulde verkocht. En omdat Huiniang op de eerste dag van de Tiende Maand volgens de traditionele kalender terugkeerde onder de levenden, bestaat nog steeds de gewoonte om op de eerste van de Tiende de graven te bezoeken en er papier te verbranden.
* * * EINDE * * *
Bron : Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990. ISBN: 90-6069-718-9
Het majoraanplantje - vervolg - Een Venetiaans sprookje over een fee in een marjoleinplantje -
Nu woonden in de omgeving van het kasteel zeven jonge vrouwen. Vroeger had de prins contact met hen gehad en hij zorgde altijd nog dat ze alles kregen wat ze nodig hadden om te leven. Omdat ze hadden gemerkt dat hun weldoener hen de laatste tijd geen blik meer waardig keurde, besloten ze de zaak uit te zoeken. Ze kochten twee metselaars om, die in de vertrekken van de prins een geheime gang moesten aanleggen. Zo stonden ze al gauw alle zeven in zijn slaapkamer, maar ze konden niets bijzonders ontdekken, behalve dan een opvallend fraai majoraanplantje op de vensterbank. Ieder van hen wilde een takje meenemen en daarbij brak de jongste de top van het plantje af, zodat het klokje begon te klingelen.
Een ogenblik later stond de lieftallige fee voor hen. Nauwelijks waren de vrouwen van hun verbazing bekomen, of ze begonnen als wilden door elkaar te schreeuwen: "Loopse teef! Dus jij bent het die ons de prins afhandig wil maken. Dat zullen we je wel eens even afleren."
Ze sloegen met stokken op de arme fee in, verbrijzelden haar schedel en namen er ten slotte ieder een stuk van mee. Alleen de jongste weigerde een dergelijke gruwelijke trofee en nam genoegen met een streng van het goudblonde haar. Daarna vluchtten de vrouwen door de geheime gang weg.
Toen de kamerdienaar die avond het drama ontdekte, sloeg de angst hem om het hart. Hij begroef het gebeente van de fee in de bloempot, stapelde er takjes en bladeren overheen en verdween zo snel hij maar kon.
Drie dagen later keerde de prins terug van de jacht. Hij haastte zich naar zijn slaapkamer en liet het klokje klingelen. Zijn geliefde verscheen echter niet. Toen zag hij hoe treurig het plantje was toegetakeld en hij brak in tranen uit. Hij at en dronk niet meer van verdriet en hij kon geen rust meer vinden, zodat zijn toestand ten slotte ernstig werd.
Op een nacht lag de prins weer slapeloos te woelen, toen hij merkte dat er iemand bij hem in bed glipte. "Treur niet langer," fluisterde een vertrouwde stem. "Je trouwe dienaar heeft me begraven. Nu ben ik opnieuw geboren en kan ik voor altijd mijn plantje verlaten."
De fee vertelde hem alles en van louter vreugde was ook de prins de volgende ochtend weer de oude. Het tweetal had niet gelukkiger kunnen zijn!
Enkele dagen later werd de bruiloft gevierd, waarvoor ook de zeven misdadigsters waren uitgenodigd. Tijdens het feestmaal bracht de bruidegom een heildronk uit op zijn bruid en vertelde de verzamelde gasten over haar lotgevallen. "Wat denken jullie," besloot hij, "welke straf moeten degenen die haar dit hebben aangedaan krijgen?"
"Vierendelen! Ophangen! Verbranden! Verdrinken!" Ieder bracht zijn mening naar voren. Ten slotte was het de beurt aan de bewuste vrouwen, die met opeengeklemde kaken aan tafel zaten. Noodgedwongen moesten ook zij hun oordeel uitspreken. "Ze moeten levend in een riool worden verdronken."
"Jullie hebben je eigen vonnis geveld," riep de prins. "Bind hen vast en smijt hen in de beerput van het kasteel. Daar waar alle vuiligheid samenkomt."
Het vonnis werd direct voltrokken. Alleen de jongste, die een goed hart had, bleef gespaard. De prins schonk haar een fraaie uitzet en liet haar ter plekke trouwen met zijn dienaar.
Beide paren werden heel gelukkig en leefden tevreden tot het einde van hun dagen.
* * * Einde * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5 www.beleven.org foto : Dobromila CC 3.0
Het majoraanplantje - Een Venetiaans sprookje over een fee in een marjoleinplantje -
Lang geleden woonde op een kasteel eens een bediende-echtpaar dat al vele jaren innig verlangde naar een kind. Al het wachten bleef echter vergeefs en op den duur werd de vrouw wanhopig. In haar verdriet deed ze een vreemde uitspraak: "Ach, kon ik toch maar iets het leven schenken," riep ze, "al was het maar een majoraanplantje, dan zou ik al tevreden zijn."
Het idee liet haar niet meer los en uiteindelijk werd ze dan toch zwanger. Negen maanden later bracht ze een welgeschapen majoraanplantje ter wereld. De vrouw hechtte zich net zo aan het plantje als aan een heuse dochter. Ze gaf het elke dag te drinken en verzorgde het vol overgave. Ja, ze snoeide de tere, grijsgroene blaadjes zo kunstig, dat het plantje er op den duur uitzag als een kinderhoofdje, met prachtige ogen en een allerliefst gezichtje. Op het balkon richtte ze een zonnig plekje in voor haar lieveling.
Op een dag reed de zoon van de koning aan wie het kasteel toebehoorde, uit voor de jacht. Hij kwam langs het balkon, liet zijn gevolg stoppen en stuurde een hulpje naar de dienares. "De prins laat weten dat je majoraanplantje hem buitengewoon bevalt. Hij is bereid het voor een goede prijs van je te kopen."
De vrouw aarzelde, maar dan kregen de verlokking van het goud en haar angst voor de prins de overhand. Ze vroeg een aanzienlijk bedrag, dat ze echter zonder problemen ontving. De prins was intussen niet minder tevreden over de koop. De paarse kleur van de bloemetjes en de heerlijke geur die het plantje verspreidde, hadden hem betoverd. Hij zette het voor het raam van zijn slaapkamer en gaf het elke dag trouw water.
Op een nacht ontwaakte de prins uit een diepe slaap. Hij voelde heel duidelijk dat er nog iemand in de kamer aanwezig was. Eerst dacht hij aan een dief, maar hij hield zich doodstil en wachtte af. Zachte, vrijwel onhoorbare voetstappen naderden zijn bed en een onzichtbare hand tilde behoedzaam het beddengoed op. Het volgende moment voelde hij dat er een vrouw in zijn bed was geglipt. Ze bleef de hele nacht, maar voordat de ochtend aanbrak, verdween ze net zo geheimzinnig als ze was gekomen.
Dit herhaalde zich zeven nachten achtereen. Hoewel de prins brandde van verlangen om zijn onbekende lief een keer te zien, mislukte dit steeds opnieuw. Ten slotte bedacht hij een plan. Toen ze weer in het donker slapend naast hem lag, bond hij een streng van haar lange haar om zijn arm en gaf een dienaar het afgesproken klopsignaal. Die bracht een lamp en toen kon hij haar eindelijk in al haar schoonheid bewonderen. Ze sloeg haar ogen op, overwon haar eerste schrik en zei: "Ik ben een fee en ik woon in het majoraanplantje dat je voor zo veel geld hebt gekocht. Ik heb me voorgenomen alle nachten bij je door te brengen."
De prins sloot haar in zijn armen en zwoer haar tot zijn koningin te zullen maken.
Nu trof het zo, dat in die tijd een wild everzwijn ernstig huishield op de akkers van de boeren. De prins was een bekwaam jager en moest op bevel van zijn vader met het beest gaan afrekenen.
"Ik moet een paar dagen weg," zei hij tegen de fee. "Blijf in je schuilplaats en laat je niet zien."
"Doe mij ook een plezier," antwoordde zij, "en bind met een zijden draadje een klokje aan de top van mijn plantje. Trek na je terugkeer aan het draadje, dan weet ik dat je weer thuis bent."
Hij voldeed aan haar wens en riep zijn vertrouwde kamerdienaar bij zich. "Je moet elke avond zoals gewoonlijk het bed opschudden. Vergeet ook niet het majoraanplantje water te geven en denk erom: ik heb elk blaadje geteld. Wee je gebeente als er straks ook maar eentje ontbreekt." Daarop steeg hij op zijn paard en reed weg.
* * * wordt vervolgt * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5 www.beleven.org foto : Dobromila CC 3.0
Koning Radboud weigert het doopsel - vervolg - Een Westfriese legende over Wulfram en Radboud -
Wulfram had dagelijks aan het Friese hof gepredikt. Zijn gehoor had ademloos naar zijn woorden geluisterd. Het beeld van Christus was vollediger geworden. Nu zagen de Friezen de ogen van de nieuwe God op zich gevestigd. Zeker, Hij was een vorst, een koning, maar Hij kon ook de minste, Hij kon een dienaar zijn. Hij had de dood overwonnen en zegevierend en vol luister verbleef Hij in Zijn hemel, maar er was ook een dag geweest, waarop Hij als offerdier, met de zonden van de mensen beladen, op schandelijke wijze gekruisigd was.
Radboud echter hield zijn blik slechts op de hemelse Koning gevestigd en hij vroeg de Angelsaksische monnik het doopwater over hem uit te gieten. Met de koning zouden nog vele anderen gedoopt worden; ook Vrouwgaast, zijn zuster, zou christin worden. Bij de bron wachtte Wulfram de koning, en die met hem gedoopt zouden worden. Radboud stond nu voor de priester. "Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest," zo begon de monnik. En de jongen, die hem tot knecht diende, antwoordde: "Gelijk het was in den beginne en nu en altijd, in de eeuwen der eeuwen. Amen."
"Ik zal rein water over u uitstorten en gij zult van al uw ongerechtigheden gezuiverd worden, zegt de Heer." Toen vroeg Wulfram de koning naar zijn naam. "Radboud is mijn naam." - "Wat vraagt gij van de kerk Gods?" - "Ik vraag het geloof." - "Wat geeft u het geloof?" - "Het eeuwige leven."
Vraag en antwoord wisselden elkaar af. De koning verzaakte aan de duivel en al zijn werken en ijdelheden en geloofde aan God, aan Zijn enige Zoon en aan de Heilige Geest. Ten slotte vroeg Wulfram: "Wat vraagt gij?" - "Het doopsel," antwoordde Radboud en hij zette zijn rechtervoet in het water. - "Wilt gij gedoopt worden?"
Op dat ogenblik rezen voor het geestesoog van de koning de gestalten van zijn gestorven voorouders op. Zijn vader en ook zijn grootvader, had hij gekend. Het waren beiden onverschrokken mannen geweest, die met krachtige vuist hadden geregeerd. Zij waren zijn voorbeeld geweest; zij hadden hem gevormd naar lichaam en geest. Zij hadden hem verteld van hun voorvaderen, die ook de zijne waren. En nu stonden zij allen om hem heen en keken hun nazaat in de ogen. Het scheen Radboud toe, dat zij hem uitdaagden. De koning richtte zich haastig tot de priester en hij vroeg hem: "Waar zijn mijn voorouders?" En hij verwachtte, dat Wulfram zou antwoorden: "In de hemel; daar waar helden thuis horen!" Maar de monnik schudde het hoofd: "Ik weet niet waar uw voorouders zijn. Wat weten wij mensen van de doden? Het is niet aan ons, slechts aan God, om over hen te oordelen."
Toen werd Radboud bevreesd en hij riep uit: "Mijn voorouders zijn niet gedoopt. Zijn zij wellicht verdoemd?!" - "Ik weet het niet," antwoordde de priester. "Gij weet het niet, maar gij veronderstelt het wel!" - "Nogmaals, wij weten niet, wat God met de zielen der afgestorvenen doet..." De koning liet Wulfram niet uitspreken. Met het oog op zijn voorouders gericht, riep hij uit: "Als gij denkt dat zij verdoemd zijn, dan wil ik met hen verdoemd zijn, want in het hiernamaals wil ik niet van hen gescheiden zijn!" - "Laat dit rusten, koning," zo trachtte Wulfram de vorst tot andere gedachten te brengen. "En laat mij u thans mogen dopen."
Op dat ogenblik trad Bernlef - dezelfde die Radboud al eerder voor het christendom had gewaarschuwd - naar voren en zei: "Waarom zoudt gij u laten dopen, wanneer gij daardoor de kans loopt niet in de hemel der voorvaderlijke helden te komen, doch in een geheel andere, waarin gij de metgezel van een slaaf, die aan een kruishout stierf, zult zijn?!"
Er was een ogenblik van afschuwelijke stilte, toen riep Radboud uit: "Ik wil, dat de hemel der helden na mijn dood mijn deel zal zijn!" Met een plotselinge ruk trok hij zijn rechtervoet uit het water. "Daartoe is voor mij uw doopsel niet nodig! Integendeel, het is een belemmering daartoe!"
Verder zwijgend verliet de koning de plaats, waar hij gedoopt zou worden. Maar achter zich hoorde bij het geweeklaag der andere Friese dopelingen, waaronder Iglo, de stoutmoedige krijgsoverste en Tako, de fijnzinnige ziener. En ook vernam hij het snikken van zijn zuster Vrouwgaast, die hij boven alle andere stervelingen lief had.
* * * EINDE * * *
Bron : "Noord- en Zuid-Nederlandse sagen en legenden" door Willem Hoffman. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1962. www.beleven.org
Koning Radboud weigert het doopsel - Een Westfriese legende over Wulfram en Radboud -
In de koningszaal van de burcht zat Radboud op zijn troon en naast hem zat zijn zuster, Vrouwgaast. "Broeder," zei ze, "ontvang nu de vrome Wulfram. Hij zal u van Christus spreken." De koning zag zijn raadslieden, de hoofdmannen en de skalden, die om hem heen stonden, in de ogen. Hij hoefde hun niets te vragen. Van elk kende hij de meningen en gedachten. Van Iglo, de stoutmoedige krijgsoverste, van Tako, de fijnzinnige ziener, van Bernlef, het heftige priesterhoofd en van al de anderen. Toen keek hij over de hoofden van zijn raadslieden heen en zijn blik vestigde zich op het zonnerad boven de ingang van de zaal. Een tijdelijk beeld van de eeuwigheid had Tako dit zonnerad genoemd. Van het tijdelijke, daarvan wist koning Radboud veel, van de eeuwigheid echter weinig of niets.
De koning gaf zijn zuster een wenk. De christenprediker zou in hun midden van zijn God mogen spreken. Was hij een Frank geweest, dan zou koning Radboud hem dit nooit hebben toegestaan, maar hij was een volgeling van Willibrord, en ook een Angelsaks en zijn sibbe was aan die van de Friese vorst verwant. De monnik werd voor de koning geleid. Vrij en frank stond hij voor zijn gastheer. "Spreek!" zei Radboud.
"Ik ga u spreken van God," begon Wulfram, "van Christus, de Eerstgeborene van gans de schepping, want in Hem werd alles geschapen, wat in de hemel is en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen. Ik ga u tekenen Zijn gestalte, opdat Zijn beeld, dat van de vorstelijke held, dat van de vaderlijke vriend, voor u moge staan, nu en voor altijd. Dit is Zijn beeld: Hij is gezeten op een hoge stoel; Hij is omringd door de groten van Zijn rijk in de zaal van Zijn koninklijke burcht. Zijn ogen zijn het licht, dat uitgaat over gans de wereld, dat schijnt bij dag en bij nacht, brandend en flonkerend aan het uitspansel des hemels, schitterend aan de noordelijke horizon. Zijn adem is de kracht, die stormt over de zeeën en de velden, die de gesteenten van de bergen breekt en het zand van de heuvelen verstrooit. Gezegend zijn zij, die in Zijn licht staan, want zij zullen Zijn kracht ontvangen: de man een ontembare moed, de vrouw een onvergankelijke liefde. Wie zou aarzelen deze God dienstbaar te zijn? Zoudt gij dat wagen? Gij, die u voedt, die u kleedt, die u siert met Zijn vorstelijke gave, gij, die in de wouden, in de houttuinen Zijn wild opjaagt? Gij, die in de stromen, in de vijvers Zijn vissen, Zijn waterdieren vangt? Gij, die van de velden Zijn vruchten oogst, uit de boomgaarden Zijn herfstfruit plukt? Gij, die u kleedt met de huiden van Zijn dieren, met het weefsel, gesponnen van Zijn gewassen; gij, die u siert met de glinsterende metalen, gedolven uit de schoot van Zijn groeven; met de flonkerende barnstenen, gewonnen uit de diepten van Zijn zee? Nee, gij zult niet aarzelen; gij, volk van de Friese stammen, zult met vreugde Zijn licht ontvangen! En de kracht, die Hij u geeft, zal u vormen tot Zijn getrouwe kampvechters; gij zult strijden in Zijn heir en met Hem, de held Christus, de Koning der Koningen, uw hoop en uw roem, zult gij overwinnen al de machten van duisternis en boosheid. En wanneer uw strijd in dit aardse leven gestreden zal zijn, zal Christus, uw Vader, u ontvangen in de zaal van Zijn koninklijke burcht en Hij zal opstaan van Zijn hoge stoel, en al de groten van Zijn rijk zullen oprijzen en Hij, uw God, zal u begroeten, en u sluitend in Zijn armen, zal Hij u noemen: Mijn edele, vrije Fries. En Hij zal u geven de schaal van Zijn eeuwige drank en Hij zal u doen nederzitten in Zijn eeuwige zaal."
De woorden van Wulfram hadden grote indruk gemaakt. Allen zwegen. Toen sprong Bernlef naar voren; zijn vurige blik op de koning gevestigd, riep hij uit: "Wie zou aarzelen, deze God dienstbaar te zijn? vraagt deze monnik. Maar dienstbaarheid aan deze God betekent ook: vazal van de Frank zijn!" - "Is dat zo?" vroeg Radboud. "Een Frank of een vazal van een Frank zou het niet wagen, zonder wapenen hier in uw midden, in de koningszaal van de Friezen, te verschijnen," antwoordde de christenprediker eenvoudig. "Je hebt moed en alleen op een moedig man kan men vertrouwen; daarom geloof ik je." - "Ik dank u, koning!"
Toen zei Radboud, en zijn woord was tevens een bevel voor zijn groten: "Breng vrij verder je boodschap. Wij zullen naar je luisteren en over je woorden nadenken. Iglo zal je beschermen."
* * * wordt vervolgt * * *
Bron : "Noord- en Zuid-Nederlandse sagen en legenden" door Willem Hoffman. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1962. www.beleven.org
De strijd tussen Bhagja en Lakshmi - Een hindoeïstisch verhaal over twee godinnen -
Op een dag ontmoetten Bhagja en Lakshmi elkaar en tussen hen ontspon zich een gesprek, waarin ieder van hen beweerde dat alles afhing van hun eigen invloed. Geen van beiden wilde het opgeven. Toen zeiden Indra en de andere goden tegen hen: "Laat ieder van jullie ons tonen wat hij kan!"
De godin van het geluk zocht een arme, treurige, dorre man uit, schonk hem een baar zuiver goud en zei tegen hem: "Ga naar huis, verkoop het goud en koop daar sieraden en andere dingen voor die je hart begeert en als je je daarmee versierd hebt, kom dan hierheen terug en laat zien wat ik allemaal kan."
"Zoals je beveelt," zei de man, ging naar huis en verborg de baar goud. Een buurvrouw ontdekte haar echter, stal haar en nam haar mee naar huis.
Toen Lakshmi de volgende dag zag dat de toestand waarin de man verkeerde nog precies eender was als tevoren, had ze meelij met hem, gaf hem nogmaals een geschenk, ditmaal een edelsteen, en voegde er dezelfde raad aan toe. De man keerde naar huis terug. Toen hij bij een rivier kwam legde hij zijn edelsteen op de oever neer en daalde af in het water om te baden. Toen kwam er een vis, slokte het juweel op en verdween weer onder water.
Op de derde dag zag de godin dat de man nog in dezelfde toestand verkeerde. Toen zei Bhagja tegen haar: "Het is je niet gelukt de man rijk te maken. Nu wil ik hem vriendelijk aankijken en geluk schenken. Want:
Slechts het Bhagja bevrucht allerwege, niet het weten en niet de mannelijke daad. Hoewel Wasuki aan Shiva's hals hangt, kan ook hij niet van de lucht leven."
Daarop maakte Bhagja met eigen hand een teken op het voorhoofd van de arme en zei tegen hem: "Ga naar huis en zeg: 'Mijn Bhagja zal zich vandaag nog laten zien.'"
Toen hij thuis was kwam zijn zwager op bezoek. Hij liet voor hem een vis halen en deelde hem. Toen kwam uit de buik van de vis de edelsteen te voorschijn. Bij deze aanblik zei de arme tegen zijn vrouw: "De verloren edelsteen heb ik terug! Nu wil ik ook eens mijn baar goud zoeken." Terwijl hij dat zei, werd hij gehoord door zijn buurvrouw die aan de andere kant van de muur stond. Ze werd bang, bracht hem zijn baar goud, viel neer aan zijn voeten en zei tegen hem: "Vergeef mij het onrecht dat ik je heb aangedaan en vertel het aan geen mens!" Dat zei ze herhaalde malen. In zijn blijdschap beloofde de man het haar. Nu hij in het bezit was van de edelsteen en het goud was hij rijk. Heel zijn armoede was verdwenen. En dat had Bhagja bewerkstelligd.
De volgende dag reed hij hoog te paard, in mooie kleren en pronkend met sieraden en begeleid door tal van dienaren naar Lakshmi en Bhagja. Hij viel neer aan de voeten van Bhagja en terwijl hij de macht van de goden prees, zei hij, verachtelijk over Lakshmi sprekend: "Bhagja's macht verleent het koningschap, Bhagja's macht geeft rijk bezit. Daarom verdient zij de voorkeur. Wat kan de geluksgodin doen zonder Bhagja?"
Het Mariabeeld te Wessem - Een Limburgse legende over het wonderbeeld van de Mariakapel -
Iets buiten het dorp Wessem, ligt een kleine eenvoudige kapel. Zij is in het bezit van twee Mariabeelden. Het ene is nog nieuw en steekt zeer af bij het andere ruwe beeldje dat er naast staat en een opmerkelijke oudheid verraadt. Het is merendeels wegens dit laatste dat de kapel zo druk bezocht wordt.
Immers de bewoners van Wessem plaats hebben van hun ouders vernomen, hoe wondervol dit beeldje voor Wessem behouden bleef, en daardoor is het hun bijzonder dierbaar.
Het was namelijk tijdens de eerste Franse omwenteling. De Maas had haar water over de dijken gestuwd, en tengevolge hiervan waren de nabij de kapel gelegen grachten, die nog maar net bestonden en een gedeelte van Wessem omvatten, tot de randen toe met water gevuld.
Gelijk elders, woelde te Wessem ook een club godvergeten revolutionaire handlangers, en het spreekt dus van zelf, dat baldadigheden tegen de godsdienst niet lang uitbleven.
Op zekere dag viel hun oog op het Lieve Vrouwebeeld, destijds boven op de kapel geplaatst, en tot dusverre onopgemerkt door hen. Zij rukten het beeld weg, wierpen het in de dichtstbijzijnde gracht, en na deze heiligschennis gingen zij heen.
De godsdienstige inwoners hadden met een weemoedig hart deze snode daad aanschouwd. Nog wierpen zij een laatste blik op dat beeld, dat zij van jongs af aan op de kapel gezien hadden, en waaraan voor hen zo menige aangename herinnering verbonden was. Nu - helaas! - was het hun voor altijd ontroofd. Immers wegens de hoge waterstand stonden de grachten in verbinding met de Maas en de stroming was fel! De Maasstroom zou het beeld meevoeren en de bedrukte toeschouwers zouden het nooit meer zien!
Maar wat gebeurde? In plaats van door het onstuimig water te worden weggesleept, dreef het beeld tegen de stroom in, terug naar de kapel. Met een dankbaar hart werd het door de vreugdedronken inwoners opgenomen en sinds die tijd te Wessem met de grootste eerbied bewaard.
Zo verhalen met een blij gemoed de ouders te Wessem aan hun kinderen de legende van het oud en ruw, maar dierbaar wonderbeeld van Maria.
* * * EINDE * * *
Bron : "Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen. Deel 1" verzameld en uitgegeven door H. Welters. Uitgeverij de Lijster, Maasbree, 1982. ISBN: 90-6486-031-9