Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
15-07-2010
De dolle grens
De dolle grens - Een sage uit Limburg over de Duitse grens nabij Sittard -
De meest oostelijke uithoek der grote gemeente Echt is een gehucht van weinig huizen, met een kapelletje; dat gehucht draagt de eigenaardige naam van de Spaanse Huiskens of 't Spaans Huiske. Naar men zegt, waren het vluchtelingen uit het nog geen drie minuten verder gelegen dorp Saeffelen, dat tot Gulik behoorde, die hier onder Spaanse opperheerschappij vrij waren. Een huis staat daar half op Nederlands, half op Duits grondgebied, wat tot allerlei verwikkelingen aanleiding gaf.
De landsgrens loopt van Vlodrop af, naar St. Jans Kloes, langs het oude Echterwald op in de richting van het schilderachtige stedeke Waldfeucht met zijn twee antieke poorten vrij recht naar het zuiden tot 't Spaans Huiske. Dan komt er verandering. De grens wijkt plotseling terug noord-west naar het vergeten dorpje Schalbruch, in de moerassen en zandruggen liggend. Zonderling wendt ze zich weer plotseling zuidelijk op de Maas in, om dan terug te keren naar het oosten tot kort bij het stadje Gangelt. In het Nederlandse gebied ligt een vierkante lap Duitse grond van grote omvang. Het gevolg is dat daardoor Limburg zo bijzonder smal geworden is, een dikke drie kwartier breed. Die zonderlinge grens heeft van de mensen daar als vanzelf sluikers en smokkelaars gemaakt. Maar het boerenverhaal over die dwaze grens heeft een verklaring gevonden voor het hiaat in ons grondgebied.
Na de woelige twintig jaren van Napoleons heerschappij, werd Nederland weer vrij en een koninkrijk. Een congres regelde in het algemeen de grenzen van het nieuwe rijk. Voor de vaststelling der grens in bijzonderheden, het plaatsen der palen, was een commissie aangesteld, bestaande uit vier Duitsers en vier Nederlanders. 't Was een moeizaam werk en het duurde lang. Want de grenscommissarissen vierden dat telkens, als ze een eind opgeschoten waren, met een eet- en drinkgelag in een der naburige steden of dorpen. Men was tot Gangelt gekomen. In de ouderwetse Gastwirtschaft bij de poort waar het 'Grünewald' uithing, was het weer grensfeest geweest. Vooral de Hollandse commissarissen hadden de fles zo duchtig aangesproken dat ze onbekwaam waren om de volgende dag verder te werken.
De Duitse commissarissen waren echter op hun hoede geweest en begaven zich toen met tal van helpers terug op het reeds beziene gedeelte, en pootten palen rondom een inspringende hoek, eigenlijk dus op Hollandse grond. Zó maakten zij Duitsland groter. De tweede dag daarna trok men van Gangelt weer zuidelijker en de lap grond was voorgoed Duits. "Doaveur hubbe veer dè nutten, dullen hook in de grens," zeggen de Echterbosscher boeren.
* * * EINDE * * *
Bron : "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0
De Bremer stadsmuzikanten - Een sprookje van Grimm over vier samenwerkende dieren -
In tijden dat trouw nog vanzelfsprekend was leefde er eens een man met een ezel. Jarenlang had het dier de zakken onverdroten naar de molen gedragen, maar zijn krachten verminderden en hij werd ongeschikt voor 't zware werk. Toen bedacht zijn meester hoe 't hem minder duur in de kost zou worden, maar de ezel merkte dat de wind uit de verkeerde hoek woei, hij liep weg en ging naar Bremen; daar dacht hij, kon hij wel stadsmuzikant worden.
Toen hij een poosje gelopen had, vond hij een jachthond, liggende op de weg, hijgend als één die zich moe heeft gelopen. "Nu, wat hap jij naar lucht, Pakaan?" vroeg de ezel. "Ach," zei de hond, "nu ik oud ben en elke dag minder word, en ik ook op de jacht niet veel meer waard ben, heeft mijn meester me willen doodslaan; toen ben ik weggelopen, maar waar moet ik nu de kost mee verdienen?" "Weet je wat," zei de ezel, "ik ga naar Bremen om daar stadsmuzikant te worden, ga mee en kom ook bij de muziek. Ik speel de luit en jij slaat de pauken." Dat vond de hond best, en zo gingen ze verder.
Het duurde niet lang of daar zat een kat op de weg, met een gezicht als drie dagen slecht weer. "Nu, wat zit jou dwars, arme snorrenbaard?" sprak de ezel. "Wie kan nu schik hebben, als 't om je hals gaat," antwoordde de kat, "omdat ik nu op jaren kom en mijn tanden stomp worden en ik liever bij de kachel zit te spinnen, dan rond te jagen naar muizen, heeft de vrouw me willen verdrinken. Nu ben ik weggelopen, maar goede raad is duur: waar moet ik heen?" "Ga jij met ons mee naar Bremen, je bent toch een goeie nachtmuzikant, daar kan je stadsmuzikant worden." Dat vond de kat best en ze liep mee.
Daar kwamen de drie weggelopen zondaars langs een hoeve en op de poort zat de huishaan en schreeuwde uit alle macht. "Je kraait dat 't iemand door merg en been gaat," sprak de ezel, "wat scheelt er aan?" "Ik had goed weer voorspeld," zei de haan, "omdat 't vandaag Onze Lieve Vrouwendag is, toen ze 't Kerstkindje z'n hemdje gewassen heeft en 't drogen wou; maar nu morgen, met de zondag, gasten komen, heeft de vrouw toch geen medelijden met me en ze wil me morgen in de soep stoppen en vanavond moet ik m'n kop laten afsnijden. Nu kraai ik maar zolang en zo hard als ik kan." - "Och kom, domme Roodkop," zei de ezel, "trek liever met ons mee, wij gaan naar Bremen, iets beters dan de dood kun je overal vinden; je hebt een prachtstem en als we samen muziek gaan maken, dan zal dat prachtig klinken." De haan ging op het voorstel in, en zo togen ze alle vier samen op reis.
Maar in één dag konden ze niet naar Bremen komen, 's Avonds bereikten ze een bos, waar ze wilden overnachten. De ezel en de hond gingen liggen aan de voet van een grote boom, de kat ging in de takken, maar de haan vloog in de top, want dat vond hij het veiligst. Vóór hij insliep, keek hij nog éénmaal alle vier de windstreken na, en toen meende hij dat hij heel in de verte een lichtje zag branden. Hij riep zijn kameraden toe, dat er niet ver vandaar een huisje moest zijn, want hij zag licht. De ezel sprak: "Dan moeten we daar nog maar heengaan, want dit is geen beste herberg." De hond zei: "en stuk vlees en wat been zou mij ook goeddoen." Dus togen ze alle vier in de richting waar het licht vandaan kwam, en het werd helderder, en groter, en eindelijk stonden ze voor een groot rovershuis. De ezel, de grootste, ging naar 't raam en keek naar binnen. "Wat zie je, Grauwtje?" vroeg de haan. "Wat ik zie?" zei de ezel, "een gedekte tafel zie ik met heerlijk eten en drinken, en er zitten rovers aan en ze smullen." - "Dat zou wat voor ons zijn," zei de haan. "Ja ja, waren we er maar," zei de ezel.
Toen beraadslaagden de dieren, hoe ze het zouden aanleggen om de rovers weg te jagen. Eindelijk vonden ze een middel. De ezel zou met de voorpoten op de vensterbank gaan staan, de hond op de rug van de ezel, de kat bovenop de hond en de haan op de kop van de kat. Zo gezegd zo gedaan. Toen ze zo opgesteld waren, gaf de ezel 't teken en ze begonnen: de ezel balkte, de hond blafte, de kat miauwde en de haan kraaide; toen stortten ze zich door het venster in de kamer, zodat de ruiten kletterden. De rovers vlogen bij 't ontzettend geschreeuw overeind, ze dachten niet anders of er kwam een spook naar binnen, en ze vluchtten in grote angst het bos in. Nu gingen de vier reizigers aan tafel, namen de rest van de maaltijd voor lief, en aten alsof ze in geen vier weken eten zouden krijgen.
Toen de vier muzikanten klaar waren, deden ze de lichten uit en zochten ieder een geschikte slaapplaats. De ezel ging op de mest liggen, de hond achter de deur, de kat in de haard op de warme as, en de haan op de hanenbalken; ze waren heel moe van hun lange tocht en sliepen dadelijk in.
* * * einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm. Volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Tijl Uilenspiegel steelt een kalf - Een Vlaams schelmenverhaal over een slinkse diefstal -
Tijl kwam eens een boer tegen, die met een kalf naar de markt ging. De boer trok het kalf achter zich aan een touw voort en moest af en toe geducht trekken, als het kalf stil wou staan. Hij hield zijn bezweet hoofd stug naar voren.
Even later ontmoette Tijl een boerenjongen, bij wie je nou juist niet de slimheid van zijn gezicht kon lezen. Tijl wees naar de boer, die het kalf trok, en de jongen grinnikte.
"Willen we dat boertje eens te pakken nemen?" vroeg Tijl.
"Hoe dan?" vroeg de jongen, dom lachend.
"Wel," zei Tijl, "jij moet zeker ook naar de markt?"
"Ja."
"Nou, let dan eens op. We maken dat kalf los, en jij gooit het touw om je middel, en laat je voorttrekken. Je zal eens zien, wat de boer voor een gezicht trekt, als-t-ie op de markt komt en dan merkt, dat-ie jou heeft opgebracht, in plaats van z'n kalf. Is dat geen goeie mop? Ik zal wel zolang wel op het kalf passen."
"Hij is goed, hoor," zei de jongen al grinnikend als een kalf. Ze slopen achter de boer aan, en deden wat ze afgesproken hadden. De boer merkte niets, en de jongen liet zich voorttrekken. Tijl bleef achter met het kalf. Er kwam een slager voorbij, die goed geld voor het beest bood. "Top," zei Tijl en hij nam het geld in ontvangst en maakte, dat hij weg kwam.
* * * EINDE * * *
Bron :
"Boek van de jeugd"
Amsterdam, Arbeiderspers, 1937.
illustratie : Gebr. E. & M. Cohen
De man die vier keer dood ging - Een grappig verhaal uit Kansas (V.S.) -
In de staat Kansas op een uur afstand van Kansas City ligt een klein dorp aan de voet van het gebergte. Eén van de bekende figuren in dit dorp was Olsen, een zwerver, die vaak door de boeren uitgenodigd werd om een hapje mee te eten. Zo ook bij boer Williams. Toen er op een avond vis werd gegeten, verslikte Olsen zich in een graat en wat er ook geprobeerd werd, Olsen stikte! De boer en de boerin wisten zich geen raad, want als het bekend werd, zouden ze beschuldigd worden van moord!
De boer wist dat de molenaar naar de stad was, dus sleepte hij Olsen naar de molen, en zette hem tegen de deurpost. Die avond kwam de molenaar met zijn paard en wagen thuis en zag van uit de verte een figuur bij de deur van de molen. "Ha," dacht hij, "eindelijk die vent die als maar graan bij mij jat." En hij sloop om de molen, pakte een stuk hout, sprong te voorschijn en gaf de vent een enorme klap. Toen pas bemerkte hij dat het Olsen was en dat de klap zo raak geweest was dat Olsen dood was. Hij wist zich geen raad! Uiteindelijk sleepte hij Olsen onder naar de rivier waar hij hem tegen een grote kei zette.
De volgende ochtend vroeg moest de knecht John van zijn baas brood halen in de stad. Hij sjouwde met een grote rieten mand op zijn rug langs de rivier, toen hij daar beneden tegen een kei Olsen zag zitten. "Hey, Olsen!" riep hij, maar Olsen gaf geen antwoord. "Die zit natuurlijk te pitten," dacht hij en hij pakte een steen en wilde die vlak voor Olsen in het water gooien. Maar, o schrik! De steen raakte Olsen! Deze viel voorover in het water! De knecht stormde naar beneden om Olsen uit het water te trekken, maar tot zijn grote schrik, Olsen was al verdronken! Ook hij wist zich geen raad en sleepte hem halverwege de rivier en de weg in de bosjes en verstopte hem daar.
Nauwelijks was hij weer op de weg of hij zag in de verte een paar mannen aankomen! Hij liep heel vlug terug van waar hij gekomen was en begon zijn tocht opnieuw. De twee mannen kwamen terug uit de stad. Ze hadden een geweldig grote korf met broden die ze in de stad bij de bakker gestolen hadden. Toen ze in de verte de knecht zagen, verstopten ze snel de grote korf met broden in een bosje tussen de weg en de rivier en liepen vrolijk lachend verder en waren van plan later op de dag de broden te halen.
Toen ze goed en wel uit het gezicht verdwenen waren, dacht de knecht "Ik moet toch even kijken of ze niets ontdekt hebben." En... tot zij grote verbazing vond hij de mand met broden. "Dat komt mooi uit," dacht hij en hij laadde de broden in zijn eigen mand en stopte Olsen in de dievenmand en dekte hem met de overgebleven broden en lappen weer goed af en ging naar huis.
Later op de middag kwamen de dieven terug om de mand met broden te halen. Ze zeiden tegen elkaar: "Het is nog zwaarder dan ik dacht, we hebben een goede vangst gedaan." Maar toen ze eindelijk weet thuis waren, ontdekten ze tot hun grote schrik, wat er in de mand zat... een dode Olsen! Wat nu?
Ze bonden Olsen op een paard. Gaven het arme dier een geweldige klap op zijn bil en trokken keihard aan zijn staart. Het paard schrok daar zo van dat het meteen op hol sloeg. De dieven renden er achteraan als maar schreeuwend: "Houdt de dief, houdt de dief!" en schoten met een geweer in de lucht. Het paard schrok nog meer en verdween uit het zicht.
Olsen en het paard zijn nooit meer teruggevonden. Alleen als je tegen de avond in de bergen bent en je hoort in één keer hoefgetrappel dan zeggen de mensen tegen elkaar: "Daar gaat Olsen!"
Vrouw Trui - Een Duits verhaal over de nachtgeest die de nachtmerries veroorzaakt -
Er was eens een klein meisje; ze was koppig en eigenwijs en als haar ouders haar wat zeiden, deed ze precies het omgekeerde; hoe kon 't haar nu goed gaan? Op een keer zei ze tegen haar ouders: "Ik heb zoveel van vrouw Trui gehoord, daar wil ik eens naar toe. De mensen zeggen, dat het bij haar zo raar toegaat, en ze vertellen dat er zoveel vreemde dingen bij haar in huis zijn, ik ben toch zo nieuwsgierig!"
De ouders verboden het haar streng, ze zeiden: "Vrouw Trui is een slecht mens, en ze doet allerlei kwaad, en als je het toch doet, ben je ons kind niet meer." Maar het meisje stoorde zich niet aan dat verbod van haar ouders, en ze ging toch naar vrouw Trui.
Ze kwam in haar huis en vrouw Trui zei: "Waarom ben je zo bleek?"
"O," riep ze en ze beefde over haar hele lijfje: "ik ben zo geschrokken van wat ik gezien heb!"
"Wat heb je dan gezien?"
"Ik zag op de stoep een zwarte man."
"Dat was een kolensjouwer."
"Toen zag ik een groene man."
"Dat was een jager."
"En toen zag ik een bloedrode man."
"Dat was een slager."
"O vrouw Trui, het liep me ijskoud over mijn rug: ik keek door het venster en ik zag u niet, maar ik zag de duivel met een hoofd als vuur!"
"Oho!" lachte ze, "dan heb je de heks in haar beste tooi gezien; en ik heb al lang op jou gewacht, en ik heb naar je verlangd: jij zult me warmen."
En ze veranderde het meisje in een houtblok en gooide haar in het vuur. Toen ze goed brandde, ging ze er bij zitten, warmde zich en zei: "Nu gloeit het!"
* * * Einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
De schepping van de wereld - Een Chinees scheppingsverhaal over het ontstaan van de aarde -
In het begin der tijden bestond de aarde met zijn bergen, zeeën en rivieren nog niet. Er was ook geen uitspansel, waaraan overdag de zon straalde en 's nachts de maan blonk en de sterren schitterden. Zonder vaste vormen zweefde de oerstof door een reusachtige bol, de chaos. Toen deze bol openbrak, kwam P'an Koe eruit tevoorschijn.
Hij scheidde de zwaardere delen van de bol van de lichtere. Zo ontstonden aarde en hemel. P'an Koe stond met beide voeten op de aarde en liet de hemel op zijn hoofd rusten. Hemel en aarde werden steeds groter, maar ook de afstand tussen beiden nam elke dag met drie meter toe. Dit duurde achttienduizend jaren, en in al die tijd groeide P'an Koe mee. Toen kwam de beweging tot stilstand en was het grote werk volbracht. P'an Koe strekte zich op de aarde uit en stierf.
Uit zijn adem ontstonden de wolken en de wind. Uit zijn stem kwam de donder voort. Uit zijn linkeroog groeide de zon en uit zijn rechter de maan. De haren van zijn hoofd werden sterren en planeten. Uit zijn lichaamsharen kwamen planten en bloemen voort. Uit de welvingen van zijn lichaam ontstonden bergen en uit zijn beenderen rotsen en stenen. Uit zijn tanden werden metalen gevormd. Zijn beenmerg stolde tot jade en zijn zaad tot parels. Uit het zweet dat zijn lichaam bedekte, nadat hij al die duizenden jaren het uitspansel had moeten stutten, ontstond de regen die de aarde vruchtbaarheid schonk. Uit zijn bloed ontstonden de rivieren en uit zijn aderen de wegen die zich in alle richtingen over het land verspreidden. Zo heeft alles op deze wereld zijn ontstaan aan P'an Koe te danken.
Maar de aarde was nog woest en verlaten. Moe Koea, die een drakenlichaam had met een menselijk hoofd, wilde de aarde bewoond zien door levende wezens. Met haar klauwen vormde zij mensen uit gele aarde. In plaats van een drakenlijf, gaf zij hen een menselijk lichaam met handen en voeten. Alleen het hoofd vormde zij als dat van haar zelf.
De eerste mensen die zij zorgvuldig gevormd had, waren volmaakt. Het werden edelen en rijken. Maar toen zij vermoeid van het werk raakte, doopte zij een touw in de klei en liet er stukken van afdruipen. Dat werden kreupelen en armen, zieken en gebrekkigen. Toen Moe Koea merkte dat het een eindeloos werk zou zijn om steeds nieuwe mensen te vormen, bracht zij een man en een vrouw tezamen en leerde hen zich te vermenigvuldigen. Hierna was haar werk volbracht en zouden de mensen in vrede en rust met elkaar kunnen leven.
Maar er ontstond een grote strijd tussen Koeng Koeng, de Watergeest en Tsjoe Joeng, de Vuurgeest. In het begin leek Koeng Koeng te winnen, maar uiteindelijk was hij niet tegen de kracht van het vuur opgewassen. Hij moest inderhaast vluchten en daarbij stootte hij zijn hoofd tegen de berg Roe Tsjoe S'an, de pilaar waar de westelijke hemel op rustte. De gehele wereld begon te wankelen en er ontstonden grote gaten in het uitspansel. De aarde helde in het westen naar boven en in het oosten naar beneden. In het westen ontstonden grote kloven en spleten, terwijl het water van alle rivieren naar het oosten stroomde, zodat hier een grote oceaan ontstond.
Intussen raasde het vuur over de aarde voort en verbrandde alle mensen en dieren die het op zijn weg ontmoette. Moe Koea, die het menselijk geslacht geschapen had, kon niet langer aanzien dat haar schepselen zo moesten lijden. Zij doofde het vuur en herstelde de gaten aan het firmament door ze met grote stenen op te vullen. Daarna doodde zij een reusachtige schildpad en maakte van zijn vier poten pilaren die zij aan de uiteinden van de vier windrichtingen plaatste. Hierop zou de hemel voortaan stevig rusten en ook de aarde kon op haar plaats blijven.
* * * EINDE * * *
Bron : "Chinese sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1978. ISBN: 90-228-33445
Peter en Anna - De neef van het melkmeisje - 'De Slag van de Hoge Bremmen in 1813' -
Dit verhaal gaat over de periode waarin de Kozakken zich vestigden in Huizen. Een Huizer melkmeisje - Anna - raakte daardoor in contact met Peter - neef van Tsaar Peter de Grote. De schout verbood haar met de Kozakken om te gaan, maar haar liefde voor Peter dreef haar steeds weer terug naar het Kozakkenkamp.
Op een dag zag zij vanaf de Tafelberg vanuit de richting van Bussum een groep van wel vijftig mannen in blauw, wit en rode pakken met rare hoedjes op en geweren in hun handen richting Huizen gaan. Het bleken Franse soldaten te zijn, die plunderend en moordend, ronddoolden. Anna waarschuwde de Kozakken, die de Fransen te lijf gingen.
En zo ging in de historie van Huizen 'De Slag van de Hoge Bremmen in 1813' de geschiedenisboeken in. Deze slag werd niet opgenomen in de Vaderlandse geschiedenisboeken, maar voor Huizen was het een keerpunt in haar bestaan.
Het gehele Kozakkenregiment kwam na de slag het dorpsplein opgereden, de Fransen geboeid achter zich aan slepend. Het tij was gekeerd. De Kozakken werden als helden ontvangen.
Na vier maanden vertrok onder leiding van Denisov het regiment Kozakken richting Amsterdam. Peter bleef achter bij zijn Anna. Hij kreeg van Tsaar Alexander de Eerste ontheffing van zijn dienstplicht, de liefde was te sterk. Hij kon niet anders. Hij leerde het beroep van schoenlapper en samen met Anna woonde hij in een klein huisje achter de molen op de Molenberg.
En zo eindigt dit verhaal van Peter van Anna. Maar eigenlijk eindigt het ook weer niet. Want in Huizen stroomt nog steeds Tsaristisch bloed.
De kleermaker in de hemel - Een sprookje van Grimm over Petrus en de hemelpoort -
Eens gebeurde het, dat, op een mooie dag, onze Lieve Heer een wandeling ging maken in de tuin van de hemel, en Hij nam alle apostelen en alle heiligen mee, zodat er niemand meer in de hemel overbleef dan de heilige Petrus. Onze Lieve Heer had hem bevolen om in die tussentijd niemand binnen te laten, dus stond Petrus bij de hemelpoort en hield wacht.
Het duurde niet lang, of iemand kwam aankloppen. Petrus vroeg, wie het was en wat hij wilde. "Ik ben een arme, eerlijke kleermaker," antwoordde een benepen stemmetje, "die toegang vraagt."
"Eerlijk?!" zei Petrus, "zeker als de dief aan de galg. Je had altijd lange vingers en je hebt heel wat mensen stof afgezet. In de hemel kom je niet, Onze Heer heeft me verboden, om iemand binnen te laten, zolang Hij er niet is."
"Wees toch barmhartig!" riep de kleermaker. "Kleine stukjes afval die vanzelf van de kniptafel vallen, dat is geen diefstal, daar praten we niet eens over. Kijk, ik hink en ik heb van de lange weg blaren aan mijn voeten, ik kan onmogelijk terug. Laat mij maar binnen. Ik zal het vuile werk doen. Ik wil met kinderen sjouwen, luiers spoelen, banken afnemen en drogen, en kapotte kleren maken."
Nu liet Petrus zich vermurwen en opende de hemelpoort net zo ver voor de kreupele kleermaker, dat z'n magere lijf door de kier kon. Hij moest maar in een hoekje achter de deur gaan zitten en daar heel stil en koest zijn, zodat onze Lieve Heer als Hij terugkwam, hem niet zien zou en boos worden. De kleermaker deed het, maar toen Petrus eens de deur uitging, stond hij stil op, en ging nieuwsgierig in alle hoeken van de hemel kijken, en nam alles eens goed op. Eindelijk kwam hij bij een plek, daar stonden veel mooie, kostelijke stoelen in een kring en in het midden stond een gouden zetel, met schitterende edelstenen bezet, die ook veel hoger was dan de andere stoelen, en er stond een gouden voetenbank voor. Maar dat was de troon waarop Onze Lieve Heer zat als hij thuis was en daarvandaan kon men alles zien wat er op aarde gebeurde.
De kleermaker bleef een hele poos bij die troon staan kijken, want dat vond hij nog het mooiste van alles. Eindelijk kon hij zijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen, klom erop en ging erop zitten. Toen zag hij alles wat op aarde gebeurde; en hij zag een oude, lelijke vrouw. Ze stond bij een beek te wassen en ze legde twee sluiers heimelijk opzij. De kleermaker werd daar zo woedend om, dat hij de gouden voetenbank greep en door de hemel op aarde gooide naar de oude dievegge toe. Maar daar hij de voetenbank niet meer terug kon halen, sloop hij verlegen van de troon weg en kroop stilletjes naar z'n plaatsje achter de deur en deed of er geen vuiltje aan de lucht was.
Toen de Heer en Meester met het hemelse gevolg weer terugkwam, zag hij het kleermakertje achter de deur niet; maar toen Hij op de troon ging zitten, was de voetenbank er niet. Hij vroeg aan Petrus, waar de voetenbank gebleven was, maar Petrus wist er niets van. Toen vroeg Hij verder, of Petrus niemand binnengelaten had. "Ik zou niemand weten," zie Petrus, "dan een manke kleermaker, die nog achter de deur zit te wachten." Toen liet Onze Lieve Heer de kleermaker komen en vroeg hem of hij de voetenbank soms weggenomen had en waar hij hem neergezet had.
"O Heer," zei de kleermaker verheugd, "ik heb hem in woede naar de aarde geworpen, naar een oud mens dat ik bij 't wassen twee sluiers zag stelen."
"O jij schelm," sprak de Heer, "als het recht zo ging als jij het doet, hoe denk je dan dat het met jou gesteld zou zijn? Ik zou al lang geen stoelen, geen banken, ja zelfs geen pook meer hier hebben gehad, maar alles naar de zondaren geworpen hebben. Voortaan kun je niet meer in de hemel blijven, maar je moet weer naar buiten voor de poort; zie dan maar waar je terecht komt. Hier mag niemand straffen dan Ik alleen, de Heer."
Petrus moest de kleermaker weer buiten de poort brengen, en omdat hij kapotte schoenen had en voeten vol blaren, nam hij een stok in de hand en trok naar 'Wacht-een-Wijle' waar de dappere soldaten zitten te drinken!
* * * einde * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm. Volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Het visioen en de soldaat - Een verhaal met zwarte magie uit Estland -
Het was in de nacht van oud op nieuw dat een meisje, zonder dat iemand hier weet van had, een verlaten vertrekje betrad, waar ze op een tafeltje een spiegel neerzette met ter linker- en rechterzijde daarvan een kruik vuurwater. Ze bekeek de opstelling kritisch, en kwam tot de slotsom dat er niets aan mankeerde en ging vervolgens voor de spiegel zitten, waar ze met starre blik in staarde om aldus een visioen van haar toekomstige bruidegom op te roepen.
Toen haar geconcentreerde blik iets verwezens begon te krijgen, doemde daar plotseling een soldaat voor haar op, die haar met getrokken degen recht in de ogen blikte.
Het meisje schrok zich een hoedje en sprong onthutst overeind om zich uit de voeten te maken. De soldaat in de spiegel wierp haar zijn degen na, die de jurk van het meisje doorkliefde en in de zoom bleef hangen. Hierop verdween het visioen en bleef het meisje alleen met de degen achter. Ze bukte zich om het wapen uit haar jurk te trekken en verstopte de degen op een veilige plaats.
Een jaar later trouwde het meisje - hoe bestaat het even goed? - inderdaad met een afgedankte soldaat, waar ze een tijdlang gelukkig en niet zonder resultaat (ze schonk hem een zoon) mee samenleefde.
Toen, op een kwade dag, vond de soldaat, die iets aan het zoeken was, bij toeval de degen die zijn vrouw destijds verstopt had. Hij snelde naar beneden en vroeg haar met een ijzingwekkende blik in zijn ogen waar ze dat wapen vandaan had.
Aanvankelijk durfde zijn vrouw het hem niet te vertellen, maar toen hij meedogenloos bleef aandringen kwam ze tenslotte snikkend met het hele verhaal voor de draad.
Nu werd de man pas goed kwaad, en ziedend brulde hij haar toe dat het verlies van zijn degen hem zoveel kommer en kwel had bezorgd dat hij gezworen had de persoon bij wie hij zijn wapen aantrof ter plekke te zullen vermoorden. Hij trok de degen, reeg eerst zijn vrouw aan het blanke metaal, en sloeg vervolgens de hand aan zichzelf.
* * * Einde * * *
Bron : "Sprookjes uit Finland en Estland" bijeengebracht door August van Löwis of Menar. A. W.Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-229-3311-3
De wannevliegers van Venlo - Een sage uit Limburg -
Vroeger had elke stad of dorp zijn spotnaam. Venloërs werden vaak wannevliegers genoemd.
Men vertelt dat jaren geleden een Venloër had laten rondvertellen dat hij zou gaan vliegen. Hij had twee kleine graanwannen aan zijn armen bevestigd en zou onder het toeziend oog van honderden mensen (die daarvoor betaald hadden) de lucht ingaan en verdwijnen.
Alles stond gereed: het geld had hij al in zijn zak gestopt. Maar de man miste nog een kleinigheidje. Hij zou het terstond gaan halen en rende weg.
Hij rende echter zo lang door tot hij voorgoed weg was en nog altijd weg is. De mensen die stonden te kijken werden "wannevliegers" genoemd en sindsdien hebben Venloërs deze schimpnaam.
* * * EINDE * * *
Bron : "Limburgsche Sagen en Legenden" door A.F. van Beurden, landmeter van het kadaster. Stoomdrukkerij Bern. Claessens, Sittard, 1914.
Philemon en Baucis - Een Griekse mythe over de linde en de eik -
Zeus, de opperste der goden, maakte eens samen met zijn zoon Hermes een bedevaart. Ze wilden overnachten in een rijke gemeente, maar een vriendelijke ontvangst en een slaapplaats vonden ze daar niet.
Tevergeefs liepen ze van het ene huis naar het andere, maar overal bleven de deuren gesloten. Alleen in een huisje aan de rand van het dorp werden ze vriendelijk onthaald. Het was er wel klein en alles was met stro bedekt, maar door de gastvrijheid zagen ze de armoe van de bewoners niet. In dit huisje, dat van de oude Philemon en zijn vrouw Baucis was, heerste al jaren liefde en eendracht.
Toen de reizigers hun huisje binnengingen, bood Philemon hen een zitplaats aan en Baucis dekte de tafel. Ze rakelde het bijna gedoofde vuur op, zette een ketel water op het fornuis en kookte een stuk vlees. Ze gaf de gasten er salade, radijsjes, kaas en eieren bij en Philemon schonk hen zowaar nog een glas wijn in. En als dessert kregen de gasten honing, vijgen en dadels.
De oude mensen wisten niet wie hun gasten waren. Voor ze klaar waren met eten waren ze er echter achtergekomen. Hoewel Philemon niet voor de tweede keer een glas wijn kon schenken, werd het glas door de wil van de goden weer gevuld met wijn.
De oude Philemon en zijn vrouw waren zeer verbaasd. Ze wisten nu, dat de goden hen een bezoek gebracht hadden. Ze vouwden hun handen en vroegen vergeving voor het weinige voedsel, dat ze de gasten hadden voorgezet. Om hun schuld af te lossen, liepen ze naar buiten en probeerden hun enige gans te pakken te krijgen. Maar de gans had snelle vleugels en ontkwam. De gasten zeiden:
"Wij zijn goden, maar u hoeft de gans voor ons niet te slachten. Uw ongastvrije buren zullen hun straf niet ontlopen. Verlaat uw hut en ga met ons mee naar die heuvel daar."
Philemon en Baucis haastten zich. Met behulp van een stok liepen ze de goden achterna en toen ze op de heuvel stonden en naar beneden keken, zagen ze de hele gemeente onder water staan. Alleen hun hut niet: die veranderde in een tempel.
En de opperste van de goden, Zeus, keerde zich tot de oudjes en zei vriendelijk:
"Het onrecht moet gestraft worden, het goede krijgt een beloning. Zeg wat u wenst en uw wens zal in vervulling gaan."
"Wij zouden graag de bewakers van uw tempel willen zijn. En als ons leven voorbij is, willen we graag samen sterven, zodat we altijd samen zullen zijn."
De goden vervulden hun wens. Zolang ze leefden waren ze de bewakers van de tempel en toen hun tijd gekomen was, zag Philemon plotseling, dat Baucis in groene bladeren gehuld werd. En Baucis zag, dat Philemon in groene bladeren gehuld werd. Voordat ze helemaal in een boom veranderden konden ze nog net zacht tegen elkaar zeggen: "Vaarwel, lieve man! Vaarwel lieve vrouw!" Vanaf die tijd staan op de heuvel een eik en een linde trouw naast elkaar.
* * * Einde * * *
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
Gekke Hiske - Een Fries sprookje over een stelend aardmannetje -
Er was eens een boer, die had drie zonen. Een daarvan was niet erg snugger, daarom noemden ze hem Gekke Hiske. Nu was het al een paar keer voorgekomen dat de boer, als hij 's ochtends achter in de schuur kwam, een bos stro miste. Ze konden maar niet begrijpen, wie dat toch altijd deed. Op een avond zei Hiske tegen zijn vader: "Nu moeten jullie mij helemaal in een bos stro rollen, dan zal ik vannacht wel oppassen om te zien wie ons stro steelt."
Dat leek hen een goed idee, en Gekke Hiske kroop in het stro. En toen, die nacht, sloop er heel stil een aardmannetje naar binnen. En die pakte een bos stro, juist die bos, waar Hiske in zat.
Het aardmannetje dacht: "Dat is een dik bos, net wat voor mij!" Toen nam hij het bos stro met Hiske erin op zijn schouders en ging weg. Hij liep al maar verder en verder, een heel eind. Ze kwamen in een bos, maar het aardmannetje liep maar door. Maar tenslotte, heel diep in het bos, kwamen ze bij zijn huis, een mooi kasteel.
Het aardmannetje ging door de achterdeur naar binnen en smeet het bos stro op de bodem. Toen ging hij het kasteel in. Gekke Hiske zat vanzelf nog altijd in het stro, maar dat begon hem danig te vervelen. Het was zo zoetjes aan al aardig licht geworden en Hiske vond, hij moest het mooie kasteel maar eens bekijken.
Hiske hoorde of zag niets meer van het aardmannetje. Hij kroop uit het stro, en ging door een deur. Wat keek hij verbaasd op, toen daar allemaal mooie koetsen en paarden stonden. Dat spul was ook door het aardmannetje gestolen.
Toen maar door een andere deur. Daar zat een mooie juffrouw te spinnen, met een gouden spinnewiel. Wat schrok ze, toen Hiske zo plotseling voor haar stond. "Stil, stil," zei ze tegen hem, "het aardmannetje mag je niet horen, want dan slaat hij je dood."
"Waar is hij dan?" vroeg Hiske.
"Hij ligt op bed en slaapt," was het antwoord.
"Dan zal ik hem wel krijgen," zei Hiske. Hij pakte een bijl, die aan de beddeur hing, en pats, daar sloeg hij het aardmannetje het hoofd af. Toen was hij meteen dood.
Wat was de juffrouw blij; het aardmannetje had haar ook gestolen. Nu waren die mooie dingen natuurlijk ook van hen. Ze moesten ook maar trouwen, vonden ze. Maar Hiske wilde eerst nog één keer naar zijn ouders. Maar hij zou ze dan maar niet vertellen wat hij allemaal meegemaakt had. En op een mooie dag zou de juffrouw onverwachts ook komen. Nu zo gebeurde het ook.
Gekke Hiske ging naar zijn vader. Daar vroegen ze hem natuurlijk, waar hij zolang gebleven was. "Och," zei hij, "ik was in het bos verdwaald." Toen Hiske een paar dagen thuis was, kwam er op een morgen een mooie koets aanrijden met twee zwarte paarden ervoor. "Wat zullen we nu hebben," zeiden de ouders van Hiske, want zo iets waren ze helemaal niet gewend. En warempel, daar stopte hij precies voor hun deur. Een mooie dame stapte eruit, en ging bij hen naar binnen. Die mensen wisten niet hoe ze het hadden. Toen kwam Hiske binnen. Nou, toen vertelde hij het ook maar. Wat hoorden ze vreemd op, dat Gekke Hiske met die mooie juffrouw trouwen zou.
Een paar dagen later trouwden ze. Natuurlijk hielden ze een groot feest. En toen gingen ze naar het kasteel in het bos. Daar bleven ze, en leefden gelukkig. Zo was Gekke Hiske in een klap rijk geworden.
* * * einde * * *
Bron : "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. vertaald door Ef Leonard, keuze en eindredactie Karla Reiss. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0
De vos en de kat - Een fabel van de gebroeders Grimm over hoogmoed -
Eens op een keer ontmoette de kat in het bos de heer Vos. En daar ze dacht: "Hij is zo slim, heeft ervaring en heeft wat te zeggen in de wereld," sprak ze hem vriendelijk toe. "Goedendag, lieve heer Vos, en hoe gaat het en hoe staat het? Hoe maakt u het in deze dure tijd?"
De vos, hoogmoedig, bekeek de kat van top tot teen en wist geruime tijd niet of hij eigenlijk wel antwoord zou geven. Eindelijk zei hij: "Jij armzalige snorrenwasser, jij bontgevlekte zot, jij hongerlijder en muizenjager, wat bezielt je? Durf je te vragen hoe ik het maak? Wat heb je eigenlijk geleerd? Hoeveel kunsten ken je?" - "Ik kan er maar één," antwoordde de poes bescheiden. "Wat is dat dan voor een kunst?" vroeg de vos. "Als de honden achter me aanzitten, dan kan ik een boom in en mezelf redden." - "Is dat alles?" zei de vos, "ik ben honderd kunsten meester en ik heb bovendien nog een zak vol listen. Ik heb met je te doen; kom maar mee, ik zal je eens leren, hoe je de honden ontloopt."
Daar kwam een jager aan met vier honden. De kat sprong behendig in een boom, tot in 't topje, waar takken en bladeren haar geheel verborgen. "Doe de zak om, doe de zak om!" riep de kat nog, maar de honden hadden de vos al gegrepen en beten zich vast. "Zeg eens Vos!" riep de kat, "nu blijf je met je honderd kunsten steken. Als je de boom in had gekund zoals ik, dan was het niet om je leven gegaan!"
* * * Einde * * *
Bron :
"De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel.
Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Oorspronkelijke titel: Der Fuchs und die Katze
Het verhaal van de oude heks - Een kort Argentijns volkssprookje over een moedige christen -
Er was eens een oude heks die op haar oude heksenberg woonde. Daar konden de mensen niet voorbijgaan, want de oude vrouw had een grote zak. Daarin werd iedereen vernietigd die omhoog naar de berg keek.
Er was eens een kleine christen die zei: "Ik wil naar de oude heks op de berg gaan en ik zal niet naar boven kijken als ze me roept."
Hij ging dus op weg, zadelde zijn geit in plaats van een paard en kwam bij de berg waar de heks zat. Die zei tegen hem: "Kleine christen, kom toch bij me!" Hij keek echter niet omhoog. "Kijk toch hierheen, kleine christen!" riep de heks weer, maar hij deed het niet en antwoordde: "Kijk toch omlaag, oude vrouw!" Maar zij keek niet naar beneden en riep hem weer toe: "Kijk toch naar boven, kleine christen!" Hij keek echter niet naar boven, maar zei: "Kijk toch omlaag!"
Toen keek de oude vrouw omlaag en viel plotseling naar beneden, heel diep de aarde in, zodat alleen haar ene been eruit stak. Toen trok de kleine christen haar er met de zadelriem uit, bond een grote gevlochten lasso aan haar en besteeg zijn paard.
De oude heks had echter een hoofd van ijzer. De kleine christen trok haar tong uit en bond die aan zijn zadelriem vast. Zo kwam hij thuis.
De koning liet hem roepen en hij ging naar hem toe. "Hoe heb je het klaargespeeld die oude heks te doden?" vroeg de koning. "Ik doodde haar omdat God het zo wilde," antwoordde de kleine christen. Toen zei de koning hem: "Er is een wilde stier met gouden horens, als je die doodt, geef ik je mijn dochter tot vrouw."
"Dat is goed," antwoordde de kleine christen en ging op weg, zadelde zijn kleine geit als een paard, bond aan de zadelriem zijn grote gevlochten lasso en vertrok. En toen hij aankwam, riep hij: "Waar is de stier met de gouden horens?" - "Hier vlak voor je!" kreeg hij ten antwoord. Hij vloog op het dier af en trof het stampende dier. De horens glansden van het goud. Het woedende dier werd in de grote gevlochten lasso gevangen. Toen steeg hij van zijn paard, de kleine geit. Deze bleef echter stokstijf staan. Toen wurgde hij de stier en doodde hem, sneed de horens af en de tong en nam dat alles mee naar de koning. Toen gaf de koning hem zijn dochter tot vrouw en bovendien een ring.
"Met deze ring kun je wensen wat je wilt," zei de koning tegen hem. Hij sprak echter: "Ring, ik wil een groot huis hebben om in te wonen!" Toen ontstond er een groot huis en daar bracht hij zijn vrouw heen. In de buurt woonde echter een neger. Die werd verliefd op de vrouw van de kleine christen. En toen die sliep, haalde hij de ring van zijn vinger. Hij zei toen: "Ring! Door je toverkracht breng je me aan de overkant van het meer met deze vrouw!"
En toen was hij al aan de andere kant van het meer. Toen de kleine christen wakker werd, had hij geen ring meer. Toen riep hij de hond en de rat: "Jullie moeten nu naar de overkant van het meer gaan!" De rat ging op het oor van de hond zitten en de hond ging zwemmen; midden in het meer rustten ze uit, toen gingen ze verder tot ze aan de andere kant waren, waar de neger zich ophield. Toen sprak de hond: "Vooruit, rat, jij bent kleiner dan ik!"
Toen ging de rat op weg. De oude neger en de vrouw sliepen echter net. Zo trof de rat hem aan, sloop zacht naar hem toe en haalde de ring van zijn vinger. "Deze neger moet vier dagen slapen, ring!" zei de rat en liep weer terug. Toen zij echter bij de oever van het meer kwam, sprak zij: "Direct moeten we bij het huis van de kleine christen aankomen, ring!" En direct waren ze daar en brachten ook de vrouw van de kleine christen mee. "Ik gelast nu dat de koning zijn dochter weer terugneemt!" zei de kleine christen. "Als hij dat niet wil, zal ik iedereen laten doden!"
Toen nam de koning zijn dochter weer terug. Zo kwam de kleine christen weer aan zijn ring. De hond en de rat schonk hij echter een groot huis om in te wonen. Hij had meer macht dan de koning en was heer en meester over het land.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
Lidwina werd in 1380 te Schiedam geboren. Ten gevolge van een noodlottige val op het ijs brak zij haar heup en was gedurende 38 jaar bedlegerig. Te midden van haar vreselijk lijden was zij een voorbeeld van heldhaftig geduld en van uitzonderlijke liefde tot God en haar medemensen. Op 14 april 1433 werd zij uit haar voortdurende beschouwing van Christus' passie opgeroepen tot het aanschouwen van zijn heerlijkheid. De verering die haar na haar dood ten deel viel, werd in 1890 officieel erkend, toen paus Leo XIII haar liturgische viering goedkeurde. Tevoren was een deel van haar relieken, die in 1615 om veiligheidsredenen naar Brussel waren gebracht, op 14 juni 1871 naar haar geboortestad teruggebracht.
Een andere bron vertelt wat meer:
In 1425 doet Filips de Goede van Bourgondie Schiedam aan, om evenals in andere steden van Holland als regent te worden ontvangen. 's Avonds kwamen een aantal van zijn soldaten, Picardiers genaamd, naar de woning van Lidwina. Ze hadden de pastoor van Schiedam, Jan Engel, zo ver gekregen dat hij met ze meeging. Ze begonnen 'seer onsedelic in haer camer te roepen ende haer te quellen'.
De pastoor probeerde hen daarvan te weerhouden, maar toen riepen de Picardiers dat Lidwina zijn bijzit was. Ze gingen naar binnen, staken een kaars aan en haalden de gordijnen van de bedstee op en trokken het dek weg, zodat Lidwina naakt lag. Haar nichtje Pieternel kwam tussenbeide, maar het kind werd zo ruw opzij geworpen, dat ze haar heup bezeerde en tot haar dood zou blijven hinken.
De Picardiers begonnen de latere heilige voor slet uit te schelden en te zeggen dat ze 's nachts wellustig de hoer uit hing, dat ze al 14 kinderen had, enz. Vooral de man die de kaars vasthield ging grof tegen haar te keer. Daarna bezoedelde de Picardiers Lidwina's lichaam zeer ruw met hun handen, zo ruw dat het op drie plaatsen ging bloeden. De Picardiers gingen weg om het bloed van hun handen te wassen, maar ze kwamen terug om haar opnieuw uit te schelden.
Hertog Filips voer verder naar Rotterdam. De heren van het Schiedamse gerecht, die van de behandeling der Picardiers vernamen, wilden een aanklacht indienen, maar Lidwina wilde dit niet. De wraak Gods zou de schurken spoedig achterhalen.
De eerste Picardier werd in de haven van Rotterdam plotseling van de ene reling naar de andere geslingerd, sloeg overboord en verdronk. Hij werd op het kerkhof begraven.
De tweede werd in Brouwershaven tijdens een gevecht doodgeslagen.
De derde kwam tot Zierikzee. Daar werd hij door razernij aangetast, zodat men hem overbood zette in een bootje. Hij is kort daarna krankzinnig gestorven.
De vierde werd te Sluis door een beroerte getroffen zodat hij zijn spraak verloor. Zijn knecht vroeg of hij degene was die de maagd van Schiedam zo onheus had behandeld. De man knikte, gaf een teken van berouw en stierf.
In 1426 is Filips van Bourgondie opnieuw in Schiedam. Een ridder uit zijn gevolg gaf bij die gelegenheid zes van zijn mannen de opdracht Lidwina dag en nacht te bewaken. Filips vertrekt spoedig naar Vlaanderen en Lidwina wordt verder met rust gelaten.
Op 14 april 1433 sterft Lidwina van Schiedam. Talloze pelgrims zullen haar graf bezoeken, totdat in 1615 haar gebeente wordt opgegraven om als relikwie naar de Zuidelijke Nederlanden te worden gebracht.
Van de mus met de gebroken poot - Een Japans sprookje over pompoenen vol met rijst -
Lange tijd geleden woonde er eens in een of ander bergdorp in Japan een goedhartig oud vrouwtje. Op een dag kwam er een mus in haar tuin die een poot gebroken had en zich bitter beklaagde.
Toen de oude vrouw dat bemerkte, kreeg ze medelijden; ze pakte de mus op, zette hem in een mand van bamboe, gaf hem het voer dat mussen graag lusten en verzorgde hem met grote liefde.
In korte tijd heelde ook de wond aan de poot van de mus en kon hij weer vrij in de mand rondfladderen. De oude vrouw verheugde zich daarover en steeds meer begon de mus haar na aan het hart te liggen. Op een dag hupte de mus uit de mand en vloog weg. Omdat hij niet meer terugkeerde, maakte het vrouwtje zich zorgen en probeerde erachter te komen waarheen hij gevlogen was. De volgende dag kwam er een mus onder het afdak zitten en zijn vrolijke stem verheffend begon hij te tjilpen. Het vrouwtje vond dat iets heel bijzonders en opende de deur en zag dat hij pompoenpitten op het erf strooide.
De vrouw raapte alle pitten op en zaaide ze uit op het achterveld. Er kwamen wonderbaarlijke scheuten uit de grond, waaraan bloesems kwamen. Er groeiden vruchten uit en ze kon ten slotte een groot aantal flinke pompoenen oogsten. De oude was daar erg blij om en op een zonnige plek onder het afdak hing ze ongeveer tien dagen lang al deze grote pompoenen op.
Na deze tijd kwam er uit de eerste pompoen, korreltje voor korreltje een soort glanzende rijst stromen. Ze raapte een korreltje op en proefde het; het bleek kostelijke glanzende rijst te zijn. Toen ze daarna alle pompoenen eraf haalde en erin keek, zat elk ervan vol rijst. Vol vreugde kookte het moedertje meteen een maaltijd van deze rijst en at ervan; het smaakte goed! Ze deed een deel van de rijst in dozen en deelde die ook rond in de buurt. Ze verheugde er zich over dat dit gerecht iedereen goed smaakte. Hoeveel ze ook van de rijst nam, de voorraad verminderde in het geheel niet en daardoor werd het oude vrouwtje bijzonder welgesteld.
In de buurt woonde echter een hebzuchtige oude vrouw. Toen zij van deze geschiedenis hoorde, werd ze door grote afgunst gegrepen en ze nam zichzelf voor om ook een mus te vangen. Nadat ze er eindelijk een gevangen had, brak ze zijn poot en zette hem in een mand. Omdat ze hem echter in het geheel geen voedsel gaf, leed de mus honger en fladderde moeizaam in de mand rond. Al spoedig haalde de hebzuchtige oude het deksel eraf. Het musje stootte een smartelijke kreet uit en vloog weg. De oude stelde zich al voor hoe de mus haar de volgende dag een of ander geschenk zou brengen.
De volgende dag kwam de mus op de vensterbank zitten tjilpen. Toen ze haastig de luiken opende, zag ze dat hij pompoenpitten had meegebracht en uitgestrooid. Vol blijdschap daarover zaaide de hebzuchtige oude vrouw, zonder iets over te laten, ze op haar veld uit. Er kwamen wonderbaarlijke scheuten te voorschijn, er kwamen bloesems aan en vruchten en er rijpten een groot aantal pompoenen aan. Ze plukte ze en hing ze allemaal onder het afdak. "Als er nu maar gauw rijst uitkomt! Als er nu maar gauw rijst uitkomt!" riep ze en keek er elke dag naar, maar het liet zich niet aanzien dat er ooit rijst uit zou komen.
De hebzuchtige oude vrouw werd heel woedend; ze rukte alle pompoenen omlaag en brak de ene na de andere open. Toen kwamen er uit de pompoenen grote slangen, duizendpoten, horzels en hagedissen in grote scharen te voorschijn. Ze grepen de oude vrouw, slingerden zich om haar heen en beten of staken haar; de oude hebzuchtige vrouw kon er helemaal niets tegen doen en stierf ten slotte waanzinnig. Zo wordt er verteld.
* * * einde * * *
Bron : "Japanse volkssprookjes" bijeengebracht door Horst Hammitzsch, vertaald door Ef Leonard, keuze en eindredactie Karla Reiss. A.W. Bruna & Zoon, Utrecht/Antwerpen, 1974
De nieuwsgierige vrouw - Een Ecuadoriaans volksverhaal over het uitbannen van geesten -
Er was er eens een heel nieuwsgierige vrouw in een dorp. Elke keer als zij een of ander geluid of een gedruis hoorde, hoe onbeduidend ook, liep zij de trap af om te kijken wat er gebeurde. Het kon haar niet schelen als zij zelfs om middernacht moest opstaan, als zij maar haar nieuwsgierigheid kon bevredigen.
Op een nacht hoorde zij weer een geluid, en zij dacht dat er wat op het plein gebeurde. Zij stond op en liep naar beneden en toen zag zij dat er heel wat mensen op straat langs haar huis trokken. Zij bleef bij het raam, vol verwachting, staan om te zien wat het was. En langzamerhand werd het haar duidelijk dat het hier een processie betrof. Alle voorbijgangers zongen droefgeestige wijsjes, waarvan zij de woorden weliswaar niet kon verstaan.
Toen de menigte dichtbij genoeg was, probeerde de vrouw al het mogelijke om iemand van de voorbijgangers te herkennen, maar het gelukte haar niet, want de een had - zo scheen het haar - geen neus, de ander geen ogen, de derde geen mond. De nieuwsgierige schrok, maar zij trok zich niet terug.
Intussen naderde een man haar met een licht in zijn hand en dat gaf hij haar met de woorden: "Als de processie voorbij is, doof dan het licht en bewaar het in een koffer!" De vrouw deed zoals haar gezegd was, maar zij voelde zich erg bang. En de volgende morgen ging zij naar de pastoor van het dorp en vertelde hem wat er gebeurd was. De pastoor zei haar echter dat het hier de duivel moest betreffen. En opdat hij haar niet zou meeslepen, als straf voor haar nieuwsgierigheid, moest zij een aantal zuigelingen in haar huis halen, verder rozemarijn en gewijde palmtakken en ook wat wierook. En hij raadde haar aan dat zij - als die kerel 's nachts terugkeerde - de wierook moest aansteken, de rozemarijn en de gewijde palmtakken om haar heen leggen en de kinderen laten huilen. Later zou zij met een kind op haar arm naar het raam moeten gaan en het licht meenemen, dat niets anders was dan een bot van een dode.
Bevend van angst volgde de nieuwsgierige de opdracht die de pastoor haar had gegeven op. Om precies middernacht hoorde zij weer de processie voorbijlopen. En weer kwam die man op haar toe en verlangde het licht terug. En dankzij de kinderen en de andere middelen kon de duivel haar niet meenemen. Dat was een goed middel om de vrouw van haar nieuwsgierigheid te genezen.
* * * Einde * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
De geraamtevrouw - Een griezelsprookje uit Groenland over een lijk in de zee -
In het hoge noorden, waar alleen maar ijs is en sneeuw en een grijsblauwe hemel boven een grijsblauwe zee, dobberde een bootje op het water. In het bootje zat een visser. Hij had de hele dag nog niets gevangen, maar hij zat nog steeds te vissen. Aan één visje zou hij genoeg hebben. Hij hoefde voor niemand te zorgen en geen sterveling zou ongerust zijn als hij heel laat of helemaal niet thuis kwam. Een traan rolde langs zijn wang toen hij daaraan dacht. Hij veegde de traan vlug weg en ging door met vissen.
Plotseling werd zijn lijn strakgetrokken. Hij had beet! En het was geen kleine vis ook, zag hij toen hij de vis voorzichtig binnenhaalde. Deze vis was groter dan de meeste vissen, maar kleiner dan een zeehond. En wit - witter dan wit. Wat was het, daar onder water? Het leek wel een vrouw.
Het geraamte van een vrouw!
Ze dook op uit het water, vlak voor zijn neus en grijnsde over de rand van het bootje tegen hem, terwijl ze zich met haar benige vingers probeerde vast te klampen. Hoe lang had ze op de zeebodem liggen deinen met de zeestromingen mee, terwijl de grote vissen het vlees van haar botten knabbelden en de kleintjes speelden tussen haar ribben? Ze wist het niet. Ze wist alleen maar dat het een goed gevoel was weer terug te zijn in de wereld van de levenden!
"Ga weg!" riep de visser angstig. Hij liet zijn vislijn vieren, greep zijn peddel en sloeg haar net zo lang tot ze de boot losliet. Toen peddelde hij zo hard hij kon naar het strand terug.
Hij werd gevolgd door het vrouwengeraamte dat met haar benige armen zwaaide alsof ze wilde roepen: "Wacht op mij! Wacht op mij!"
De man peddelde harder en het vrouwengeraamte rende met rammelende botten door het water achter hem aan, waarbij ze wild met haar hoofd schudde. "Wacht op mij!"
Op het strand sprong de visser uit de boot, greep zijn vishengel en zette het op een lopen over de ijzige, besneeuwde vlakte, tot hij thuis was.
Hij kroop naar binnen terwijl zijn hart bonkte in zijn keel. Eindelijk was hij veilig, verborgen in zijn witte iglo midden in de witte sneeuw. Na een poosje voelde hij zich iets beter. Hij begon zijn vislijn te ontwarren en rolde het op tot een keurig balletje.
Toen hoorde hij buiten het gerammel van botten en even later kroop het vrouwengeraamte zijn iglo binnen!
De visser hield op met werken. Zijn hart ging weer als een razende tekeer. Het vrouwengeraamte was heel stil. Heel geduldig zat zij - een bundeltje botten - geduldig te wachten. Toen zag hij wat er gebeurd was. Ze kon hem niet zien want de vissen hadden haar ogen lang geleden al opgegeten. Ze kon hem zelfs niet horen, want ze had geen oren. Hij had haar zelf meegesleept omdat ze verward zat in de vislijn.
De visser had medelijden met haar. Daarom begon hij haar zachtjes en voorzichtig te bevrijden uit de vislijn. Het duurde heel lang. Maar tenslotte had hij haar botten goed neergelegd. Toen kroop hij terug naar zijn kant van de kleine sneeuwhut.
Het geraamte richtte zich op van de plek waar de visser haar had neergelegd en bleef daar zitten, met botten die rammelden van kou en angst, totdat hij haar een paar stukken bont toegooide. "Draai je daar maar in," zei hij, "en laat mij rustig slapen!"
Terwijl de visser sliep rolden er weer een paar tranen van eenzaamheid over zijn wangen.
De geraamtevrouw kon niet zien, horen of ruiken - maar ze voelde dat hij huilde. En ze had dorst. Ze kroop naar de man toe en begon te drinken. En die paar tranen werden een rivier vol levenswater. Ze lag op zijn borst en hoorde zijn hart slaan als een trommel. En het ritme van die trommel trilde door haar botten als een lied dat het vlees op haar botten zong en het haar op haar hoofd. Haar ogen konden weer zien en haar oren horen en haar eigen hart klopte en klopte en klopte...
Toen de man wakker werd was er geen geraamte meer, maar een echte, levende vrouw en hij wist dat hij nooit meer eenzaam zou zijn.
Ze bleven hun hele leven bij elkaar en de vissen die zich op de zeebodem aan haar tegoed hadden gedaan zorgden ervoor dat de visser en zijn vrouw nooit meer honger hoefden te hebben. De mensen uit het noorden vertellen dit sprookje - en ze zweren dat het waar is!
* * * EINDE * * *
Bron : "De ruiter zonder hoofd en andere griezelsprookjes" naverteld door Maggie Pearson. Uitgeverij De Eekhoorn, Oud-Beijerland, 2001. ISBN: 90-6056-851-6
De gauwdief en zijn meester - Een sprookje van Grimm over een tovenaar en zijn leerling -
Jan wou zijn zoon een ambacht laten leren. Toen ging Jan naar de kerk en vroeg aan Onze Lieve Heer, wat Hem behagen zou. De koster stond juist achter het altaar en zei: "Gauwdieven, gauwdieven." Toen ging Jan weer naar zijn zoon terug en zei, dat het gauwdieven moest wezen, dat had Onze Lieve Heer zelf gezegd.
Nu gaat hij met zijn zoon naar een man die goed stelen kan. Ze lopen een hele poos, en dan komen ze bij een groot bos. Daar staat zo'n klein huisje met zo'n oud wijf erin, en Jan zegt: "Weet jij niet een man die stelen kan?"
"Dat kan je hier wel leren," zegt de vrouw, "daar is mijn zoon een meester in." Nu gaat hij met de zoon praten: "Of hij het wel goed kan?" De meesterdief zegt: "Ik wil het je zoon wel leren, kom maar over een jaar terug, als je dan je zoon nog herkent, wil ik geen leergeld hebben, ken je hem niet, dan geef je me tweehonderd daalders."
De vader gaat naar huis, en de zoon leert om goed te toveren en te stelen. Als het jaar om is, gaat de vader er snikkend heen, hoe hij het nu weten moet, of hij zijn zoon weer herkent. Als hij zo loopt te snikken, dan komt 'm zo'n klein mannetje tegemoet, die zegt: "Man wat grien jij? Je bent zo bedroefd."
"Ach," zegt Jan, "ik heb mijn zoon verleden jaar bij een meesterdief verhuurd om het ambacht te leren, en die zei me, ik moest na een jaar weeromkomen, en als ik hem nog kende, hoefde ik niks te geven, en nu ben ik zo bang, dat ik hem niet meer ken, en waar krijg ik dan die tweehonderd daalders vandaan?"
Toen zei dat manneke, hij moest maar eens een korstje brood meenemen, en onder de schoorsteen gaan staan: "En op de haalboom staat een mandje, en daar kiekt een vogeltje uit en dat is je zoon."
Nu gaat Jan erheen en gooide een korstje zwart brood voor het mandje, daar wipt het vogeltje eruit en kijkt ernaar. "Hola, mijn zoon, ben je daar?" zegt de vader. De zoon was heel blij, dat hij zijn vader zag, maar de meesterdief zei: "Dat heeft de duivel je laten weten: hoe kon je nou zien dat dat je zoon was?"
"Vader, laten we nu gaan," zegt de jongen.
Nu wou de vader met zijn zoon weer naar huis gaan, en onderweg kwam er een koets aanrollen, en toen zei de zoon tegen z'n vader: "Vader, ik ga me in een grote windhond veranderen, dan kunt u er veel geld aan verdienen."
De heer uit de koets roept: "Zeg man, wil je me die hond verkopen?"
"Ja," zegt de vader.
"Hoeveel moet je d'r voor hebben?"
"Dertig daalders." "Nou, dat is veel, maar omdat het zo'n prachtig mooie hond is, wil ik hem houden." Hij koopt de hond, en de hond komt in de koets zitten, maar na een eindje springt hij eruit, door de ruiten, en dan is hij geen windhond meer, maar loopt weer naast zijn vader.
Nu gaan ze samen naar huis. De volgende dag is er markt in het naaste dorp. Dan zegt de jongen tegen z'n vader: "Ik zal me nu in een mooi paard veranderen; en verkoop me daar; maar als u me verkoopt, trek het toom van me af, want anders kan ik nooit meer een mens worden." De vader trekt met het paard naar de markt, maar nu komt de meesterdief en koopt het paard voor honderd daalders, en de vader vergeet het en trekt hem het toom niet af.
Nu trekt de meesterdief met het paard naar huis en zet het in de stal. De meid gaat over de deel, dan zegt het paard: "Doe me het toom af, doe me het toom af." De meid staat te luisteren: "Kan je praten?" en ze gaat heen en doet hem het toom af. Dan verandert het paard zich in een mus en vliegt over de onderdeur weg, maar de meesterdief verandert zich ook in een mus, en vliegt hem na. Nu komen ze bij elkaar en pikken elkaar, maar de meesterdief wordt in het water gedreven, en nu maakt hij zich een vis. Nu maakt de jongen zich ook tot een vis, en ze vechten weer, maar de meester moet het afleggen. Dan verandert de meester zich in een haan, maar de jongen wordt tot een vos en hij bijt de haan de kop af, en toen is de meester dood gegaan en dood gebleven tot op deze dag.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: De Gaudeif un sien Meester
De overstroming van Bogota - Een oud verhaal uit Colombia over een zondvloed -
Een hele, hele tijd geleden, toen de aarde nog geen maan had, leefden er op de vlakte van Bogota mensen zonder cultuur als wilden. Zij kenden noch de akkerbouw, noch een wet en orde.
Op een dag verscheen er bij de wilde stammen een oude man, die stamde uit het gebied in het oosten van de Cordillere van Chingasa. Hij was van een geheel ander ras als de wilden van Bogota en had een lange, dichte baard. Deze grijsaard luisterde naar drie verschillende namen: Bochica, Nemquetheba en Zuhe. Hij sloot zich bij de mensen aan en bracht hen bij niet meer naakt te lopen, maar zich te kleden, akkers te bebouwen en vruchten te oogsten, hutten te bouwen en in gezinsverband te leven. De oude bracht ook zijn vrouw mee, die eveneens drie namen had: Chia, Yubecayguaya en Huythaca. Helaas was deze vrouw even mooi als boos. Zij haatte de mensen van iedere streek en als haar echtgenoot iets voor hen maakte, dan vernielde zij het vaak weer.
Door tovenarij liet zij de Río Funza zo zwellen, dat die het hele dal van Bogota overstroomde. Door deze vloed verdronken bijna alle mensen die daar woonden en slechts weinigen konden zich op de top van de omliggende bergen redden. Toen de oude man dit zag werd hij heel kwaad op zijn vrouw. Hij joeg haar weg van de aarde en verdreef haar naar de hemel. En sinds die tijd heeft de aarde een maan, die in de nacht schijnt.
De grijsaard Bochica werd echter gegrepen door medelijden met de mensen, die in het hooggebergte moesten leven. Hij verpletterde de rotsen, die het dal van Bogota aan de zijde van Canoas en Trequendama insloten, zodat door deze opening de watermassa's weg konden vloeien. Toen bracht hij de verspreide mensen weer tezamen, bouwde huizen en steden voor hen, leerde hun het aanbidden van de zon, benoemde opperhoofden, elk één voor de wereldlijke en voor de geestelijke macht.
Toen trok de grijsaard zich terug in het heilige dal van Iraca onder de naam Idacanzas, waar hij als kluizenaar vele duizenden jaren leefde.
* * * Einde * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X