Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
02-06-2011
De levende himphamp (slot)
De levende himphamp (vervolg) - Een sprookje uit Nederland over onmogelijke opdrachten -
Maar een paar dagen later stond hij jandorie, weer in de smederij. De smid beefde als een riet. Met een streng gezicht zei de heer: "Smid, je bent weer aan het zwetsen geweest en als je niet nakomt wat je hebt gezegd, hang je morgen aan de hoogste galg te bengelen. Morgenvroeg sta je met een levende himphamp voor m'n deur, en zo niet, dan is het voor de middag nog met je gedaan." Weg was de heer; beteuterd keek de smid. "Vlucht, vlucht," riep z'n vrouw, "want hij houdt zich aan zijn woord." Met hangend hoofd, als een jongen die een kopje heeft gebroken, sloeg hij voor de derde keer het pad over de hei in. En voor de derde keer kwam hem het oude vrouwtje tegemoet.
"Maar smid, wat is er nou weer aan de hand? Zo ontdaan heb ik je nog nooit gezien." - "Dat is niet voor niks. Ik merk dat ik haar te veel ben en hem in de weg zit." - "Wat heeft hij je dan nu weer opgedragen?" - "Ik moet morgen bij z'n kasteel komen met een levende himphamp en ik weet niet eens wat een himphamp is."
"Een levende himphamp," zei het oudje, "dat is zo gemakkelijk als wat, dat gaat vanzelf. Smid, luister goed en onthoud alles wat ik je zeg, want voor het laatst geef ik je raad. Je gaat gauw naar huis en sluipt heel stil op je tenen door de achterdeur binnen. Het is er niet pluis. Je vrouw is niet alleen. Bij de zoldertrap staat een bezem met een dikke steel en met die steel klim je heel zachtjes naar de zolder. Vlak boven de bedstee is een gat en daar loer je alles af. Zo gauw je iets ziet wat je niet aanstaat, zeg je zachtjes "Hou vast" en alles zit muurvast."
Zo gezegd, zo gedaan. De smid vloog naar huis en sloop met de bezemsteel naar de zolder boven de bedstee. Daar zag hij z'n vrouw in bed liggen en de heer stond er voor, in zijn hemd.
"Ik moet eerst pissen," zei hij tegen de vrouw. "Geef me de pot eens aan." Ze pakte de pot en gaf hem die. "Hou vast," zei de smid. Opeens zaten hun handen aan de pot vast alsof ze er aan vastgespijkerd waren. In haar angst riep de vrouw de knecht wakker: "Zet de pispot eens op de plank." De knecht pakte hem beet. "Hou vast," zei de smid boven, en de knecht zat vast alsof hij er aan was vastgeklonken. Toen moest de meid komen. "Zet de pispot eens op de plank." - "Moet ik daarvoor uit mijn bed komen?"
Nijdig greep ze de pot, maar o wee! de duivel kon haar niet los krijgen, zo vast zat ze, toen de smid zei: "Hou vast."
Toen ze met z'n vieren in hun hemd de pispot vasthielden, kwam de smid voor de dag. Hij zwaaide met zijn knuppel links en rechts in het rond en ranselde zo hard op hun blote ruggen, dat de splinters eraf vlogen. Aan schreeuwen en janken geen gebrek, maar dat hij de meid en de knecht niet raakte, daar paste hij wel voor op.
Toen hij zo lang had geslagen dat het licht werd, joeg hij ze de deur uit en de weg op naar het kasteel. Maar op straat merkte hij dat het hemd van zijn vrouw kapot was. Haar hele achterwerk stak er uit, zo'n groot gat zat er in. De smid zat er een beetje mee in zijn maag. Hij plukte een handjevol klaver achter z'n huis en smeet die in het gat. "Hou vast!" Het gat zat dicht en het achterwerk was bedekt. Verder ging het. Ze kwamen bij een groot weiland waar al het vee van de heer liep. De wei was zo kaal als een luis en dwars door de wei liep een voetpad.
Nog geen tien stappen hadden ze in de wei gedaan of een hongerige koe kreeg de geur van de verse klaver in haar neus. "Hap," deed ze. "Hou vast," zei de smid, en mee moest ze. Daar kwam de stier aangehold en sprong boven op de hongerige koe. "Hou vast," zei de smid, en of hij er aangegroeid was, zo vast zat de stier op de koe. Tenslotte kwam de smid met de stoet bij het kasteel. Daar hoefde hij ze niet wakker te kloppen; hij bracht lawaai zat mee. De stier brulde en de heer en de vrouw van de smid zetten een keel op.
De vrouw van de heer, z'n knechten en meiden, stonden een, twee, drie voor de deur. Harder en harder kwam de knuppel op de heer z'n rug neer. Die ging zo geweldig tekeer dat zijn vrouw medelijden kreeg. Op haar knieën smeekte en lamenteerde ze zo hartverscheurend, dat de smid zei: "Laat los." Opeens waren de stier en de koe met de klaver en de meid en de knecht en de heer en de vrouw van de smid los. De pispot viel op de stoep in duizend stukken. De heer schaamde zich zo, dat hij zichzelf van kant maakte. Hij sprong in het Rode Meer en verzoop.
* * * einde * * *
Bron : - "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Uitg. Rebo Productions, Sassenheim, 1985. - www.beleven.org
De levende himphamp - Een sprookje uit Nederland over onmogelijke opdrachten -
Aan de oever van het Rode Meer stond een mooi kasteel en in dat kasteel woonde een ridder met zijn vrouw. Niet ver daarvandaan stond een klein huisje en daar woonde een smid met een verduiveld knap vrouwtje. Een knapper ding was uren in het rond niet te vinden. Die heer z'n vrouw was lelijk en een echte viespeuk. Geen wonder dat de heer meer zin had in het knappe vrouwtje van de smid dan in zijn eigen smeerpoets.
Elke dag, als de smid druk aan het hameren was, kwam hij bij haar een praatje maken en altijd bracht hij iets mee en het zou onnatuurlijk zijn geweest als het vrouwtje niet meer trek kreeg in de knappe ridder dan in haar eigen zwarte smid. Dat de smid de heer in de weg zat, spreekt vanzelf en wie een hond wil slaan heeft gauw een stok gevonden. Nu stond de smid bekend als een echte kletsmajoor en dat moest de stok worden om hem zijn huis uit te jagen.
Op een keer kwam de heer in de smederij: "Dat gezwets en die opschepperij van jou beginnen me te vervelen en ik wil dat er een eind aan komt. Je hebt gezegd dat je in een nacht een kasteel aan het Rode Meer kunt bouwen en als je nou niet maakt dat er morgenvroeg een mooi kasteel staat laat ik je ophangen aan de hoogste galg."
Weg was de heer; beteuterd keek de smid. Met een bedroefd gezicht vertelde hij alles aan zijn vrouw. Ze was hem liever kwijt dan rijk en spoorde hem dringend aan te vluchten. Tegen de avond ging hij de deur uit en sloeg een weg in over de hei. Toen hij daar zo droevig ronddwaalde, kwam hem een oud vrouwtje tegemoet.
"Smid," zei het vrouwtje, "waar ga je nog zo laat naar toe? En je laat je kop zo hangen, is er iets niet goed?" - "Het ziet er lelijk voor me uit," zei de smid. "De heer zal me aan de hoogste galg laten ophangen als ik niet zorg dat er morgenvroeg een mooi kasteel is gebouwd op de oever van het Rode Meer." - "Kom smid, daarom hoef je niet zo bedroefd te kijken. Dat kan ik wel." "Jij? Jij zou dat kunnen? Dat kan geen mens op de hele wereld." - " Ja, ja smid, ik kan nogal wat, veel meer dan je denkt. Morgenvroeg staat er een nieuw kasteel kant en klaar en kun je de heer de boodschap doen dat zijn orders zijn uitgevoerd."
Roef, weg was het vrouwtje. De smid vertrouwde het zaakje toch niet helemaal en met lood in zijn schoenen keerde hij terug. 's Morgens was hij al voor dag en dauw uit de veren en op weg naar het Rode Meer. Zijn betrokken gezicht klaarde opeens op toen hij het fonkelnieuwe kasteel in de morgenzon zag blinken. Hij klopte de heer uit zijn bed en wees hem op het mooie bouwwerk. Vrolijk fluitend kwam hij in zijn smederij terug. Maar de vreugde was van korte duur.
Op een goede dag kwam de heer tegen de avond in zijn werkplaats. De smid stond te hameren dat de vonken eraf vlogen. "Kletsmajoor," zo begon de heer, "dit keer zul je leergeld betalen, daar kun je van op aan. O, je zult waarmaken wat je hebt beweerd. Je zorgt, dat je morgenvroeg met twee pasgeboren kinderen, die papa en mama kunnen zeggen, voor mijn deur staat. Zo niet dan hang je aan de hoogste galg die er is voor de klok morgenmiddag twaalf heeft geslagen."
Weg was de heer: beteuterd keek de smid. De vrouw van de smid had maar al te goed gehoord waarmee de heer had gedreigd en weer spoorde ze haar man aan op staande voet te vluchten.
De smid ging er subiet vandoor. Hij sloeg hetzelfde pad over de hei in en opeens stond weer het oude vrouwtje voor hem. "Maar smid, wat kijk je beteuterd. Je moet je hoofd niet zo gauw laten hangen." - "Ja. jij hebt makkelijk praten. Hou je hoofd naar eens omhoog als je met de galg wordt bedreigd." - "Wat heeft hij je dan nu weer opgedragen?" "Ik moet morgenvroeg met twee pasgeboren kinderen, die papa en mama kunnen zeggen, voor de deur van z'n kasteel staan of hij hangt me op." - "Kom smid, daar kan ik je wel aan helpen. Morgenvroeg, voor het kraaien van de haan sta ik er mee bij je werkplaats en ga nu maar gauw naar je vrouw en slaap lekker."
En weg was ze. Vol goede moed ging de smid terug en kroop lekker warm achter zijn vrouw. Het grootje hield weer woord. Nog voor de zon op was gaf ze twee kinderen aan de smid, en die ging er op een draf mee naar de heer. Verbouwereerd stond deze te kijken toen hij de kinderen duidelijk papa en mama hoorde zeggen, en hij werd boos omdat hij de smid niet uit de weg kon ruimen.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Uitg. Rebo Productions, Sassenheim, 1985. - www.beleven.org
Het boertje van Wakelslag en de duivel (slot) - Een Gelders volksverhaal over een boer die de duivel te slim af is -
Toen de tijd aanbrak dat er weer gezaaid en gepoot moest worden, wist ons boertje niet zo een, twee, drie wat hij moest doen. Want zodra het weer herfst zou zijn, moest de duivel zijn portie hebben. Maar hij was een slimmerd en had er gauw wat op bedacht.
Met een opgeruimd hart deed hij het werk en wachtte geduldig de tijd van oogsten af. Op de bepaalde tijd in de herfst kwam de duivel om zijn aandeel van de vruchten te halen. Maar de room was eraf, want wat had de boer gedaan? Hij had alleen maar aardappels gepoot! Daar ze afgesproken hadden dat de duivel alles zou hebben wat boven de aarde groeide, moest hij zich tevreden stellen met de struiken.
Toen de duivel merkte dat de boer hem erin had laten lopen, werd hij hels en hij begon te vloeken. Maar de boer hield zich rustig en hij zei: "Weet je niet meer wat in het contract staat? Lees het maar eens na, ik sta in mijn recht."
De duivel moest zich, al vloekte hij de bomen uit de grond, gewonnen geven. Maar nu wilde hij een ander contract. Na veel gezeur en gezanik kwam het eindelijk in orde. Volgend jaar zou de duivel alles hebben wat onder de aarde zou groeien. Toen dit zwart op wit stond, vloog de duivel tandenknarsend weg.
Weer ging de winter voorbij en het voorjaar kwam. De boer begon weer te bouwen en te zaaien. Er kwam op tijd regen en droogte. Alles groeide en bloeide. In de zomer toen het Sint-Japik werd, sloeg de boer de sikkel in de rogge, hij had nu alleen rogge gezaaid. Op tijd pakte hij de rogge op de balken en de duivel kreeg, toen hij om zijn aandeel kwam, de stoppels. De duivel was zo nijdig als een spin, maar hij verbeet zich, want hij dacht: De derde keer zal ik mijn aandeel in de buit hebben.
Hij begon dan ook te vleien: "Ja, vriendje, dat was ook deze keer een handigheidje van je en het is niet onaardig. Maar je begrijpt wel: vóór wat, hóórt wat. De derde keer zullen we eerlijk delen van wat onder en boven de aarde groeit."
De boer hield zich dom en deed of hij er niets van begreep. Maar de duivel wist zijn voorstel zo duivelachtig in te kleden dat het boertje toch maar weer in het nieuwe contract toestemde. En met een vrolijk gezicht nam de duivel afscheid.
Midden in de zomer van het volgende jaar, op een stralende dag, kwam de duivel de boer eens opzoeken om te zien waar de vruchten op het land stonden. De boer leidde hem overal rond. Overal stonden mooie blauwe bloemetjes. Een maand of wat later haalde de boer zijn gewas in huis. En toen de herfsthonden begonnen te blaffen, kwam de duivel weer om met de boer te delen; hij grijnsde.
De boer, die de laatste tijd erg hard had gewerkt, was net het laatste vlas aan het braken en hij had de hekel al klaar staan om het te hekelen. Hij had dit jaar alleen maar lijnzaad gezaaid! Toen de boer klaar was zei hij tegen de duivel: "Dat is mijn portie." En hij hield het vlas. "Dat is jouw deel," zei hij toen. En hij wees de duivel de hoop met afval. "Daar kun je een oven in de hel mee stoken. Me dunkt: nu is het dan toch wel eerlijk toegegaan. Driemaal is scheepsrecht."
Maar de duivel werd spin- en spinnijdig. Hij maakte de boer uit voor alles wat lelijk was. "Je bent een ploert, een schoft, nog slechter dan... de duivel!" Maar dat was te veel gezegd. De boer werd giftig, greep de duivel bij kop en staart en trok hem een keer of wat met zijn achterwerk over de hekel heen. Hij gilde het uit van pijn! Toen de boer hem eindelijk losliet, vloog de duivel, of er vuur in zijn broek gestookt werd, met een wilde kreet de lucht in...
Na die tijd is hij nooit terug geweest en de boer had voor altijd rust. Maar niet alleen ons boertje, ook de anderen, al hadden ze het niet verdiend, hadden rust. Ja, geen boer van Wakelslag komt sindsdien meer in de hel, want de duivel is veel te bang dat ze de hekel meebrengen!
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 90-6069-719-7 Oorspronkelijke titel: t Boertjen van Wakelslag en 'n duvel - www.beleven.org
Het boertje van Wakelslag en de duivel - Een Gelders volksverhaal over een boer die de duivel te slim af is -
In vroeger jaren moet er eens een grote wervelstorm geweest zijn, wel niet zo erg, maar voor wie het aanging, naar genoeg. In Wakelslag lagen op een morgen kort na Allerheiligen alle huizen tegen de grond. Nu waren het allemaal huizen van rijke boeren en die konden wel weer een nieuw huis kopen, maar er was ook een boertje dat het zonder storm al erg arm had, en nu was zijn huis ook nog geruïneerd! Hij was zo arm dat hij geen nieuw huis zou kunnen kopen. En zo lag hij dan met vrouw en kinderen onder de blote hemel. Helpen? Ho maar! Iedereen had het te druk met zichzelf. En de arme boer was aan de wil van God overgelaten. Maar het ging hem als de meesten: hij verliet zich er niet op.
Op een nacht ging hij naar de kruisweg met een zwarte haan onder zijn arm. Daar wachtte hij tot de klok in het dorp twaalf uur zou slaan. De klok had nog geen twaalf geslagen of hij hakte de zwarte haan de kop af en hij riep: "De duivel!"
Die liet niet lang op zich wachten. De boer had zijn naam nog maar nauwelijks genoemd of hij hoorde een ketting rammelen en daar stond de duivel voor hem. De boer klaagde hem zijn nood. Toen hij merkte dat de duivel met hem te doen kreeg, smeekte hij hem te helpen een nieuw huis te krijgen, vooral met het oog op zijn vrouw en kinderen.
De duivel had het te kwaad gekregen. Hij veegde een paar tranen uit zijn ogen, maar toen hij hoorde dat de mensen die in goede doen waren, het boertje niet wilden helpen, werd hij boos. Hij zei dan ook: "Als ze u allemaal in de drek laten zitten, dan haal ik u eruit. Morgen heb je een nieuw huis, een mooier en beter dan je gehad hebt. Maar dan moet ik wel je ziel hebben!"
De boer wist niet wat hij hoorde: morgenvroeg al een nieuw huis! Zijn hart bonsde van blijdschap.
Maar dat laatste zinde hem niet. Zijn ziel voor een huis... Nee, nee, dat ging niet, dat kon hij niet riskeren... Op een echt duivelachtige wijze spiegelde de duivel hem het mooie huis voor. Maar de boer weigerde daar zijn ziel voor te geven. Toen de duivel zag dat het boertje niet wilde, kwam hij met een ander plan: "Als je mij van de herfst alle vruchten van je land geeft, dan zal ik je helpen."
"Nee, dat is te veel," antwoordde de boer, "waar moeten we dan van leven?"
Hoe de duivel ook praatte - en dat kan hij goed - het boertje wilde niet. Uiteindelijk keerde hij de duivel de rug toe. Maar een duivel laat zijn slachtoffer niet zo makkelijk weer los. En zo begon hij opnieuw met de boer te sjacheren. "Nu dan," zei hij, "dan zal ik omdat jij het bent, deze keer tevreden zijn met wat boven de aarde groeit."
"Ook dat is te veel," spartelde het boertje tegen. Maar de duivel wist het toch zo mooi te draaien dat het boertje uiteindelijk in de koop toestemde.
Dadelijk stelde de duivel een contract op en de boer schreef er met bloed zijn naam onder.
De duivel stak de overeenkomst in zijn achterzak en toen ging hij aan het werk. Zulk werken had de boer nog nooit gezien. Het was een wonder! Nog voordat de hanen begonnen te kraaien, was het huis kant en klaar. En toen de zon opging, kon de boer met zijn vrouw en kroost de nieuwe woning betrekken. Je had de buren eens moeten zien kijken, toen ze daar dat mooie huis zagen staan! Hoe was het mogelijk: in één nacht zo'n huis!?
Ons boertje was wel slim genoeg, toen ze hem ernaar vroegen, om hun dat niet te vertellen. Ze hadden niets met hem te maken willen hebben, nu wilde hij niks meer met hen te maken hebben. Blij en tevreden zag de boer de winter tegemoet.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 90-6069-719-7 Oorspronkelijke titel: t Boertjen van Wakelslag en 'n duvel - www.beleven.org
De indiaan en de kikvors - Een Surinaams-Indiaans verhaal over respect voor de natuur -
Pipi, een Indiaanse oma, zat op een bank haar aardewerkpot te maken. Voor haar zat op de grond één van haar kleinkinderen. Hij keek aandachtig toe hoe zijn grootmoeder zo geduldig de waterkruik afwerkte. Af en toe neuriede Pipi een Indiaans liedje. "Ik zal je een verhaal vertellen dat je nooit meer mag vergeten," zei de oude vrouw tot de jongen. "Zie je die proru, die kikvors daar? Welnu, de proru heeft een belangrijke plaats in de Indiaanse geestenleer."
Zo begon Pipi Mairu, oma Mairu, haar verhaal. "Het is niet goed dat de Indiaan een kikvors doodt. Doet hij dat toch, dan zal hij na zijn sterven niet in de hemel kunnen komen. Na je dood komt je akare, je ziel, op een brede weg te lopen die naar de hemel voert. Die weg is oneindig lang. Aan het einde ervan is de hemelpoort, groot en glanzend. Je loopt, je loopt en aan die weg schijnt maar geen eind te zullen komen. Op bepaalde afstanden langs die weg staan kleine huisjes. Hierin wonen zeer oude vrouwen. Weet je wie ze zijn?"
"Nee," antwoordde het jongetje nieuwsgierig.
"Deze stokoude vrouwtjes," hernam oma Mairu, "zijn de moeders van alle kikvorsen op aarde. En deze oudjes moeten je dorst lessen als je de lange weg naar de hemel aflegt. Voor hun huisje staat altijd een samaku, een grote aarden pot, vol met heerlijke rosekleurige kasiri. Als je nooit in je leven een kikvors hebt geslagen of gedood, mag je zoveel drinken als je maar kunt. Maar, o wee, als je door de oude vrouwtjes herkend wordt als een kikvorsendoder. Dan wordt je weggejaagd en achterna gezeten met een brandende stok."
Oma Mairu vervolgde: "Mijn kleinzoon, dat is maar half kwaad. Doch je moet ook nog weten, dat overal op de brede weg naar de hemel kikvorsen springen, zo groot als mensen. Ze spuwen vuur en heet water op je. Vanzelf loop je hard weg en schreeuwt huizenver. Maar juist door je geschreeuw komen er meer en meer reuzenkikvorsen te voorschijn. Sommigen proberen je te pakken met hun lange kleverige tong. De ogen van de kikvorsen zijn zo groot als de nuno, de maan. Hun poten zijn haast zes meter lang, en hun rug is zo breed als het dak van een danskamp. Intussen nader je tenslotte de poort van de hemel. In de verte zie je al twee gedaanten aan weerszijden van de poort. Wie denk je dat het zijn?"
"Tamusi, de schepper, en zijn knecht," raadde Pipi's kleinzoon.
"Nee," zei de grootmoeder, "Tamusi zit nooit buiten de poort. Daarvoor is hij te mooi en te goed. Het zijn de opperste moederkikvors en één van haar zoons. Wanneer je bij de poort bent aangekomen zien zij reeds aan je voorhoofd wat voor mens je bent geweest. Goed of slecht voor de kikvorsen op aarde. Was je slecht dan wordt je beetgepakt en krijg je een geducht pak slaag, waarna je terugtuimelt naar de aarde. Was je goed voor de kikvorsen op aarde dan gaat de hemelpoort voor je open, en wordt je met muziek binnengehaald."
"Ik zal nooit een kikvors schoppen, slaan of doden," beloofde de kleinzoon aan zijn grootmoeder.
"Braaf zo," zei de grootmoeder, "wees altijd goed voor de proru." * * * einde * * *
Bron : - "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970. www.beleven.org
Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje (slot) - Een volkssprookje van Grimm -
De volgende morgen, toen ze wakker waren geworden en allen buiten kwamen, stond daar een wondermooie boom. De bladeren waren van zilver, gouden vruchten hingen tussen de takken, en er was niets mooiers en kostelijkers op de hele wijde wereld. Maar ze begrepen niet, hoe die boom daar in de nacht was komen te staan; alleen Tweeoogje begreep, dat hij uit de ingewanden van het geitje afkomstig was; want hij stond precies daar waar ze die begraven had.
Nu zei de moeder tegen Eenoogje: "Klim jij er eens in, kindlief, en pluk de vruchten uit die boom." Eenoogje kom erin, maar toen ze één van de gouden appels vast wou grijpen, brak de twijg haar in de hand; en dat gebeurde aldoor, zodat ze er geen enkele appel af kon plukken, hoe ze zich ook wendde of keerde.
Toen zei de moeder: "Drieoogje, ga jij dan de boom eens in, want jij kan met je drie ogen beter om je heen kijken dan Eenoogje." Eenoogje gleed naar beneden, en Drieoogje klom erin. Maar Drieoogje was niet handiger, al kon ze het van nog zoveel kanten bekijken: de gouden appels weken steeds terug. Eindelijk werd de moeder ongeduldig en klom er zelf in, maar ze kon net zo min als Eenoogje en Drieoogje houvast krijgen, de vrucht week terug en ze greep in de lucht. Nu zei Tweeoogje: "Zal ik er eens in klimmen, misschien lukt het mij." De zusters riepen: "Och, jij met je twee ogen, wat denk je wel."
Maar Tweeoogje klom de boom in, en de gouden appels weken voor haar niet opzij; ze vielen haar vanzelf in de hand, zodat ze de één na de ander af kon plukken en haar hele schort vol naar beneden bracht. De moeder nam ze allemaal. Maar in plaats dat zij zelf, Eenoogje en Drieoogje het arme Tweeoogje nu beter behandelden, waren ze alleen maar jaloers op haar, omdat zij alleen aan de vruchten komen kon, en ze gingen nog onaangenamer met haar om dan eerst.
Nu gebeurde het eens, toen ze allemaal om de boom stonden, dat er een jonge ridder aan kwam rijden. "Gauw, Tweeoogje!" riepen de zusters, "kruip weg, zodat we ons niet over jou hoeven te schamen!" en ze zetten gauw een lege ton over het arme Tweeoogje - die stond net bij de boom - en ze schoven er de gouden appels die ze juist geplukt had, ook onder. De ridder was nu bij hen gekomen en het was een knappe man. Hij hield zijn paard in, bewonderde de prachtige boom van goud en zilver en zei tegen de beide zusters: "Van wie is die boom? Als iemand mij een tak van deze boom geeft, dan kan hij ervoor wensen, wat hij maar wil."
Toen antwoordden Eenoogje en Drieoogje, dat het hun eigen boom was, en ze zouden graag een tak voor hem plukken. Beide deden ze er grote moeite voor, maar het lukte hun niet, want de twijgen en de vruchten bogen zich aldoor af voor hun aanraking. Toen zei de ridder: "Wat vreemd is dat, de boom is uw eigendom en u hebt toch niet de macht, er iets van te nemen." Maar ze verzekerden nogmaals, dat de boom van hen was. Terwijl ze evenwel zo praatten, liet Tweeoogje van onder haar ton uit een paar gouden appels rollen, naar de voeten van de ridder toe, want Tweeoogje was boos, omdat Eenoogje en Drieoogje er zo om jokten. De ridder zag de appels, en vroeg verbaasd waar die vandaan kwamen. Eenoogje en Drieoogje zeiden, dat ze nog een zuster hadden, maar die moest zich maar liever verscholen houden, want ze had maar twee ogen als andere, gewone mensen. Maar de ridder wilde haar zien en zei: "Tweeoogje, laat je eens zien."
Toen kwam Tweeoogje onder de ton uit, en de ridder verbaasde zich over zo grote schoonheid, en zei: "Wel, Tweeoogje, jij kunt voor me toch zeker wel een tak van die boom afplukken?" "Jawel," antwoordde Tweeoogje, "dat wil ik wel doen, want het is mijn eigen boom." En ze klom erin, haalde met gemak een tak naar zich toe, brak er één af met fijne, zilveren bladeren en gouden vruchten, en gaf die aan de ridder. Deze zei: "Tweeoogje, wat zal ik je daarvoor geven?" "Ach," zei Tweeoogje, ik heb honger en dorst, verdriet en ellende van de vroege morgen tot de late avond; als u me wilt meenemen en verlossen, dan zou ik heel gelukkig zijn."
Toen nam de ridder Tweeoogje voor zich op het paard en reed haar naar zijn vaders slot: hij gaf haar prachtige kleren, eten en drinken naar hartelust, en daar hij haar heel erg liefhad, trouwde hij met haar, en de bruiloft werd met grote vreugde gevierd. Toen nu Tweeoogje zo was weggevoerd door de knappe ridder, benijdden de beide zusters haar geluk bijzonder. "Maar we houden toch de boom," dachten ze, "al kunnen we de vruchten niet afplukken, iedereen zal er toch naar kijken, naar ons toekomen en er ons om prijzen; wie weet hoe onze tarwe nog eens bloeien zal!" Maar de volgende morgen was de boom weg en hun hoop vervlogen. En toen Tweeoogje uit het raam van haar slaapkamer keek, zag ze tot haar grote vreugde haar eigen boom daar staan.
Tweeoogje leefde nog jaren lang gelukkig. Eens kwamen er twee arme vrouwen bij haar op het slot, en vroegen haar een aalmoes. Tweeoogje keek hen aan en ze herkende haar zusters, Eenoogje en Drieoogje, die zo arm waren geworden, dat ze waren gaan zwerven en hun brood aan de deur moesten bedelen. Maar Tweeoogje heette ze welkom, liet ze goed eten en drinken en zorgde voor hen, zodat ze beiden tenslotte berouw hadden, omdat ze hun zuster in haar jeugd zoveel verdriet hadden aangedaan.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje (vervolg) - Een volkssprookje van Grimm -
Toen ze s avonds met de geiten thuiskwam, stond er een aardewerken schoteltje met eten, dat de zusters hadden neergezet, maar ze keek er niet naar om. De volgende dag trok ze er met haar geiten weer op uit en ze liet de restjes die haar gegund werden, liggen. De eerste keer en de tweede keer merkten de zusters het niet, maar toen het steeds gebeurde, zagen ze het en zeiden: "Het is niet in orde met Tweeoogje, ze laat t eten maar steeds staan en anders at ze alles op wat we haar gaven: ze moet andere middelen hebben gevonden." Om nu achter de waarheid te komen, moest Eenoogje meegaan, als Tweeoogje de geiten naar de weide dreef, en ze moest opletten, wat ze daar uitvoerde en of iemand haar eten of drinken bracht.
Toen nu Tweeoogje weer weg wilde gaan, kwam Eenoogje bij haar en zei: "Ik wil mee naar buiten en zien of je de geiten wel goed hoedt, en naar de goede wei worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Eenoogje in de zin had, en ze dreef de geiten naar een plek waar heel hoog gras groeide en ze zei: "Kom, Eenoogje, laten we ergens gaan zitten, en dan zal ik voor je gaan zingen." Eenoogje ging zitten en was door t ongewone lopen en de hitte van de zon moe geworden, en Tweeoogje zong steeds maar:
Eenoogje, waak je? Eenoogje, slaap je?
en toen deed Eenoogje haar ene oog dicht en sliep in. En toen Tweeoogje zag, dat Eenoogje vast in slaap was, en niets zou verraden, zei ze:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
en ze ging voor haar tafeltje zitten en at en dronk, tot ze genoeg had en toen zei ze weer:
Geitje, mek, Tafeltje, weg!
en meteen was alles verdwenen. Tweeoogje maakte Eenoogje nu wakker, en zei: "Eenoogje, jij wou kijken of het met de geiten wel goed ging en ondertussen val je in slaap: de geiten hadden overal heen kunnen gaan en weglopen; kom, zullen we weer naar huis gaan?" En ze gingen weer naar huis, en weer liet Tweeoogje haar aardewerken schotel onaangeroerd staan, maar Eenoogje kon aan haar moeder niet uitleggen, waarom ze nipt at, en ze zei als een verontschuldiging: "Ik was buiten in slaap gevallen."
De volgende morgen zei de moeder tegen Drieoogje: "Nu moet jij eens meegaan en goed opletten of Tweeoogje buiten te eten krijgt, of dat iemand haar wat brengt, want ze moet 't in 't geheim doen."
Nu ging Drieoogje naar Tweeoogje en zei: "Ik ga met je mee, ik wil eens zien of de geiten goed gehoed worden en naar de goede weiden worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Drieoogje van plan was, en ze dreef de geiten naar een plek met hoog gras en zei: "We zullen daar gaan zitten, Drieoogje, en dan zal ik een liedje voor je zingen." Drieoogje ging zitten, ze was moe van de lange wandeling en van de zon, en Tweeoogje begon weer het vorige liedje en zong:
Drieoogje, waak je?
Maar in plaats van wat ze nu zingen moest:
Drieoogje, slaap je?
zong ze zonder er bij te denken:
Tweeoogje, slaap je?
en zo zong ze aldoor:
Drieoogje, waak je? Tweeoogje, slaap je?
Toen vielen Drieoogjes twee ogen toe en ze sliep in, maar het derde oog, dat door het versje niet toegesproken was, sliep ook niet in. Wel deed Drieoogje het dicht, maar dat was een list: alsof ze daar mee sliep, maar nu en dan blonk het en kon ze er alles best mee zien. En toen Tweeoogje meende, dat Drieoogje vast in slaap was, zei ze haar versje:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
en ze at en dronk naar hartelust, en liet dan het tafeltje weer gaan:
Geitje, mek, Tafeltje, weg!
en Drieoogje had het allemaal gezien. Nu kwam Tweeoogje bij haar, schudde haar wakker en zei: "Maar Drieoogje, was je in slaap gevallen? Wat kan jij mooi geiten hoeden! Laten we nu naar huis gaan." En toen ze thuis kwamen, at Tweeoogje weer niet, en Drieoogje zei tegen haar moeder: "Nu weet ik, waarom dat trotse ding niets eten wil! Als ze, daarbuiten, tegen de geit zegt:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
dan staat er een tafeltje voor haar, met heerlijk eten volgeladen, veel beter nog dan wij het hier hebben, en als ze genoeg heeft, zegt ze:
Geitje, mek, Tafeltje, weg!
en meteen is alles verdwenen, k Heb het allemaal precies gezien. Ze had me met een versje in slaap gemaakt, maar ze deed t voor twee ogen, en mijn derde oog, dat op mijn voorhoofd, was gelukkig wakker gebleven." Toen riep de moeder: "Wou jij het beter hebben dan wij? Dat zal je berouwen!" en ze haalde een slagersmes en stootte dat de geit in 't hart, zodat ze dood neerviel.
Tweeoogje had het gezien en sloop bedroefd 't huis uit, ging op de helling zitten en huilde bittere tranen. Maar opeens stond daar weer de wijze vrouw naast haar en zei: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" "Zou ik niet huilen?" antwoordde ze, "de geit, die me elke dag, als ik uw spreuk opzei, zo goed verzorgde met een lekker tafeltje, die is door mijn moeder gedood; en nu moet ik weer honger lijden en verdriet." De wijze vrouw sprak: "Tweeoogje, nu zal ik je een goede raad geven. Vraag aan je zusters om de ingewanden van 't gedode geitje, en begraaf dat voor de huisdeur in de grond. Dat zal je geluk zijn." En tegelijk was ze weer verdwenen.
Tweeoogje ging weer naar huis en ze zei tegen haar zusters: "Lieve zusjes, wil je me wat van mijn geit geven; ik vraag niets bijzonders, maar geef me alleen maar de ingewanden." Ze lachten en zeiden: "Nu dat kan je krijgen, als je er verder niets van neemt." En Tweeoogje nam de ingewanden en begroef die 's avonds in alle stilte, op raad van de wijze vrouw, in de grond voor de huisdeur.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje - Een volkssprookje van Grimm -
Er was eens een vrouw, en die had drie dochters. De oudste heette Eenoogje, omdat ze maar één oog had, midden op haar voorhoofd; en de tweede heette Tweeoogje, omdat ze twee ogen had als gewone mensen, en de derde heette Drieoogje, want ze had drie ogen, en het derde stond bij haar ook midden op haar voorhoofd.
Maar omdat Tweeoogje er net zo uitzag als andere mensen, konden haar zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Ze zeiden tegen haar: "Jij met je twee ogen bent niets beter dan t gewone volk, je hoort helemaal niet bij ons." Ze duwden haar opzij en gooiden haar lelijke kleren toe, en ze kreeg alles te eten wat de anderen overlieten, en ze deden haar pijn waar ze maar konden.
Nu gebeurde het eens, dat Tweeoogje naar t land moest om de geiten te hoeden, maar dat ze nog honger had, omdat haar zusters haar te weinig eten hadden gegeven. Toen ging ze op een heuvel zitten en ze begon te huilen en zo te huilen dat er twee beekjes uit haar ogen stroomden. En toen ze in haar verdriet eens opkeek, stond er een vrouw naast haar en die vroeg: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" en Tweeoogje antwoordde: "Moet ik niet huilen? Omdat ik twee ogen heb, net als andere mensen, kunnen mn zusters en mn moeder mij niet uitstaan, en ze stoten me in de hoek en gooien me alleen oude vodden toe, en ik krijg alleen te eten wat er overblijft. Vandaag hebben ze me zo weinig gegeven dat ik nog honger heb." Toen zei de wijze vrouw: "Tweeoogje, droog je tranen maar, ik zal je eens wat zeggen, zodat je geen honger meer hebben zult. Zeg maar tegen de geiten:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met t heerlijkste eten erop, dat je maar eten kunt en zoveel als je trek hebt. En als je genoeg hebt en t tafeltje niet meer nodig hebt, dan zeg je maar:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
en dan verdwijnt het voor je ogen!" En toen ging die vrouw weg. Maar Tweeoogje dacht: "Dan moet ik meteen maar eens proberen, of het waar is, wat ze gezegd heeft, want ik heb toch zon honger." En ze zei:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
en pas had ze die woorden gesproken, of daar stond een tafeltje, en een wit kleedje erover, en daarop een bord met een mes en een vork en een zilveren lepel, en het mooiste eten eromheen, het dampte en was warm, alsof het juist uit de keuken kwam. Tweeoogje deed het allerkortste gebedje dat ze wist: "Here God, wees Gij onze Gast, Amen," en ze tastte toe en liet het zich heerlijk smaken. En toen ze klaar was, zei ze, zoals de wijze vrouw haar had geleerd:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
En meteen was het tafeltje en alles wat er opstond, weer verdwenen. "Dat is een goede huishouding," dacht Tweeoogje en ze was heel opgewekt.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
In de tijd, dat de goden nog over het lot van de wereld beschikten, besloten zij, dat de eerste beroemde stad in het oude Griekse Attica moest ontstaan.
Daar regeerde toen koning Kekrops, half mens, half slang, want hij was uit de aarde geboren, maar zijn onderlichaam was dat van een reusachtige slang. Kekrops wilde Attica tot een beroemde en machtige staat maken en hij besloot rond de berg Acropolis een stad te bouwen, die in pracht en schoonheid haar weerga niet zou kennen.
De goden van de Olympus keken vanuit de hoogte met belangstelling en nieuwsgierigheid op het mensenwerk neer, en enkelen van hen koesterden een heimelijk verlangen, de stad aan zich te onderwerpen, om er heerser en beschermer van te kunnen worden.
Vooral de "aardschokker" Poseidon, de veroorzaker van de aardbevingen en tevens heerser over al het water in de wereld, was vastbesloten de stad zijn wil op te leggen, en misschien zou hij in dit voornemen ook geslaagd zijn, want de almachtige Zeus had zoveel andere zorgen, dat hij er niet op lette, wat zijn twistzieke broeder in zijn schild voerde.
Maar de tegenwerking kwam van een heel andere kant, niemand minder dan Zeus' dochter, de wijze, strijdbare en goddelijke jonkvrouw Athene, verzette zich tegen Poseidons plan. "Waarmee zou de koppige Poseidon de stad eigenlijk van nut kunnen zijn?" vroeg ze de andere goden. "Wil hij soms een springvloed sturen of een aardbeving te voorschijn roepen? En bovendien, jullie weten allemaal, dat hij veel te gauw driftig wordt."
Natuurlijk liet Poseidon dit niet op zich zitten. Nauwelijks had hij de woorden, die de godin met de mooie grote ogen had uitgesproken, vernomen, of hij sloeg zo woedend met zijn drietand, dat zijn paleis bijna in zee stortte en zijn dochters, de Nereiden, hun spel op het wateroppervlak staakten om het schuimende water niet in hun neus te krijgen.
Toen barstte de watergod pas goed los: "Athene weet, dat ik sinds mensenheugenis de vissers en zwemmers bescherm. En dat kan de nieuwe stad alleen maar ten goede komen. Immers, door de ligging aan zee kunnen de bewoners zich alleen maar met de visvangst bezig houden. Of wil je soms, meesteres van de uilen, met mij om de stad strijden?" brulde hij, met een stem als een donderslag. "Waarvoor heb jij je wijsheid dan wel nodig, die uit je vaders hoofd afkomstig is. Bij jouw geboorte moet zijn hoofd hem zoveel pijn gedaan hebben, dat hij je haastig de wereld in liet springen om van zijn afschuwelijke hoofdpijn verlost te worden."
Spot en bittere woorden vlogen over en weer, tot deze ruzie zelfs Zeus ter ore kwam. Deze bedacht zich niet lang, ontbood zijn broeder en dochter naar de Acropolis en met hen ook alle andere goden. Ook enige mensen nodigde hij uit, en koning Kekrops.
Toen sprak de almachtige heerser van de Olympus: "Ik wil niet langer allerlei toespelingen te horen krijgen over wie er op de stad aanspraak kan maken. Nu, broeder Poseidon en ook jij, lieve dochter, ik nodig jullie uit om Attica iets te schenken, wat voor haar bewoners het meest van nut zal zijn. Daarna zal koning Kekrops een rechterlijke uitspraak doen."
Poseidon verliet zijn wagen om aan land te gaan, hij hief zijn gouden drietand hoog boven zijn hoofd en sloeg ermee op de kale rotsen. Onmiddellijk begon er op deze plaats een indrukwekkende zoutwaterbron naar buiten te spuiten; maar nauwelijks waren de toeschouwers van hun verbazing bekomen, of de godin Athene schreed, gewapend met helm, rond schild en speer, naar dezelfde plaats. Ook zij raakte de rotsen met haar glinsterende wapens aan, en wat gebeurde er? Uit de stenen wand begon een olijfboom te groeien, en haar takken bogen tot bijna op de grond onder het gewicht van de zware vruchten.
Nadat mensen en goden de beide wonderen ademloos in ogenschouw hadden genomen, nam koning Kekrops het woord: "Het mag zeker een wonder worden genoemd, dat hier op de Acropolis zeewater uit de rotsen ontspringt," zei hij. "Maar heeft het voor ons nut? Met het blote oog kunnen we van hieruit de eindeloze zee zien, dus wat hebben we aan nog meer zout water?"
De koning pauzeerde even, schonk Athene een warme glimlach en vervolgde zijn toespraak: "Een boom daarentegen, die zulke rijke vruchten draagt, is een waarlijk kostbaar geschenk. De mensen in Attica zullen hem met blijdschap verder kweken, want de vruchten zullen u waardevolle olie schenken, en voor uw levensonderhoud en rijkdom zorgen. Ik zie de schaduwrijke olijfbomen al voor me, die zich van de berghellingen tot aan de oever van de zee zullen uitstrekken. Daarom behoort de stad Attica de godin Athene toe, en zo zal het volgens de wet ook gebeuren."
Toen Kekrops zijn wijze toespraak had beëindigd, spraken alle goden, behalve de woedende Poseidon en zijn gevolg, over de nieuwe stad, die voortaan aan Pallas Athene was gewijd en te harer ere ook Athene werd genoemd.
Kekrops liet de goddelijke beschermster de eerste tempel bouwen en zijn dochter tot priesteres uitroepen. Pallas Athene zorgde op haar beurt voor de opvoeding van Kekrops' zoon Erichthonia. Toen deze tot man was opgegroeid en zijn vader na diens dood als koning was opgevolgd, stelde hij, ter ere van de godin, het belangrijkste feest in van de Atheners, de Panathenaeën. De festiviteiten vonden steeds begin augustus in Athene plaats. Behalve ruiter-, turn-, muziek- en dichtkunstwedstrijden werd erbij het ochtendgloren een feeststoet gevormd. Deze stoet trok naar het standbeeld van de godin - een schepping van goud en ivoor - die op de Acropolis in Panathena stond.
In het bijzijn van allen kreeg het standbeeld een nieuw, rijk geborduurd hemd, dat pas bij het volgende feest verwisseld werd.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
De pottenbakker - Een Russisch raadselsprookje over geld en een gierige heer -
Eens liet een tsaar alle grote heren van zijn gehele rijk - zoveel als het er waren - bij zich komen om hun een raadsel op te geven. "Wie van jullie," zei hij, "kan dit wel raden? Zo luidt het raadsel: 'Wat is het wreedste en kwaadaardigste ter wereld?'" Ze peinsden en peinsden, ze gisten en gisten, ze dachten zus en ze dachten zo, ze bedachten van alles om er achter te komen - maar nee, niet een kon het raden. Toen liet de tsaar hen heengaan; hij liet hen gaan met de woorden: "Dan en dan, onthoud dit goed, komen jullie weer hier bijeen om dit raadsel op te lossen."
Nu moet je weten dat een van deze heren die bijzonder slim was, in die tussentijd overal navraag begon te doen, op zoek naar iemand die hem hierover iets kon zeggen. Hij probeerde het bij de kooplui, bij de handelaars, bij ons soort mensen; want hij was er op gebrand er achter te komen en het raadsel van de tsaar op te lossen. Toen ontdekte hij een pottenbakker, zo eentje, weet je, die potten verkoopt. "Ik kan dit raadsel oplossen," zei deze.
"Nu, zeg dan hoe?"
"Nee, dat zeg ik niet; alleen tegen de tsaar zal ik het zeggen." De heer trachtte hem er op alle manieren toe te bewegen: "Ik zal je dit en dat geven, broeder." Hij beloofde hem geld en allerlei andere dingen. Maar nee, de pottenbakker bleef op zijn stuk staan en daarmee uit: "Alleen tegen de tsaar zelf zal ik het vast en zeker zeggen, en verder tegen niemand." En de heer moest er maar genoegen mee nemen dat hij het, zoals hij verzekerde, van zijn leven aan niemand zou vertellen, dan alleen aan de tsaar.
Toen nu de heren opnieuw bij de tsaar bijeenkwamen en weer niemand het raadsel kon raden, zei de bewuste heer: "Uwe majesteit, ik ken een pottenbakker," zei hij, "die dit raadsel voor u kan oplossen." Toen liet de tsaar de pottenbakker roepen. Zodoende kwam deze bij de tsaar; en wat hij zei was: "Uwe majesteit, het wreedste en kwaadaardigste ter wereld is het geld; iedereen wil het hebben en de mensen schelden elkaar terwille van het geld uit, ze slaan en vermoorden elkaar om geld, soms met messen en dan weer op een andere manier. En," ging hij voort, "zelfs wie hongerig door de wereld zwerft of bedelen gaat, die ondervindt nog dat de zak van de bedelaar wordt gestolen, zodra hij een paar stukjes heeft verzameld die misschien met boter gebakken zijn. Wat valt er eigenlijk nog over te zeggen? Uwe majesteit heeft zeker ook wel het een of ander moeten verduren omwille van het geld."
"Zo is het broeder," zei de tsaar. "En je hebt het raadsel opgelost. Waarmee kan ik je nu belonen?"
"Ik heb niets nodig, uwe majesteit."
"Is er iets wat je graag zou willen hebben, boertje? Dan zal ik het je geven."
"Ik heb niets nodig," herhaalde de pottenbakker, "maar als het zou kunnen, vaardigt uwe genade dan een verbod uit om in een omtrek van zo en zoveel werst potten te verkopen. Dan zou buiten mij, niemand er in kunnen handelen."
"Goed," zei de tsaar, en vaardigde voor iedereen een verbod uit om potten te verkopen; en zo verkreeg alleen de pottenbakker het recht daarop.
Om hem winst te verschaffen, liet de tsaar bovendien afkondigen dat niemand zich bij hem mocht vertonen zonder een pot. Toen kwam een van de grote heren, die buitengewoon gierig was, bij de pottenbakker om over de aankoop, van een pot te onderhandelen. De pottenbakker zei: "Hij kost vijftig roebel."
"Wat zeg je? Heb je je verstand verloren?"
"Helemaal niet," zei de pottenbakker.
"Nu, dan koop ik hem ergens anders," zei de heer. Een poosje later kwam hij terug: "Hoor eens, geef me een pot."
"Neem er maar een en geef me er honderd roebel voor," zei de pottenbakker.
"Wat? Honderd roebel? Je bent zeker gek geworden," zei de heer.
"Gek of niet, de pot kost honderd roebel."
"Ach, vervloekte kerel, blijf jij maar bij je potten." En de heer ging weer weg. Hij was al half van plan zich zonder pot bij de tsaar te vervoegen, maar bedacht zich: "Het is niet goed," dacht hij, "als ik de enige ben die zonder pot bij hem kom." Weer keerde hij om. "Kom," zei hij, "geef me de pot maar. Hier heb je honderd roebel."
"Nee, hij kost nu honderdvijftig," zei de pottenbakker.
"Ach, jij ongeluk!"
"Nee, ik ben geen ongeluk, maar minder neem ik er niet voor aan."
"Nu, verkoop me dan je hele pottenbakkerij. Wat wil je er voor hebben?"
"Ik verkoop die niet voor geld, en je kunt ze als je wilt voor niets krijgen. Maar dan moet je me op je rug nemen en zo naar de tsaar brengen."
De heer was gierig en zeer afgunstig - hij stemde toe en droeg de pottenbakker op zijn rug naar de tsaar. De handen van de pottenbakker zaten onder de klei, zijn voeten in bastschoenen staken ver naar voren, en toen de tsaar hen zo zag aankomen, moest hij lachen: "Ha-ha-ha! Zo, ben je daar? (Hij had de heer en de pottenbakker allebei herkend.) Wat moet dit betekenen?"
"Ja, dat zit zo..." en de pottenbakker vertelde alles aan de tsaar.
"Wel, wel, broertje, trek nu wat je aan hebt uit en geef het aan deze heer. En jij," zei hij tegen deze, "trek al je mooie kleren uit en geef ze aan hem. Hij zal voortaan in jouw plaats een heer zijn, en jij in zijn plaats pottenbakker."
* * * einde * * *
Bron : - "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7 - www.beleven.org
Boekweit - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Dikwijls zie je, wanneer je na een onweer langs een akker loopt waar boekweit groeit, dat het helemaal zwart is geschroeid alsof er een vuurgloed overheen gegaan is, en de boer zegt: "Dat komt van de bliksem!" Jawel, maar waarom? Ik ga nu vertellen wat een mus mij heeft gezegd, en de mus heeft het weer van een oude wilg gehoord die aan een boekweitakker stond. Waar hij nu nog staat. Het is zo'n eerwaardige, grote wilg, maar gerimpeld en oud. Er loopt een scheur dwars door hem heen en in die spleet groeien gras en bramen! De boom helt over en de takken hangen helemaal tot op de grond, alsof ze groene, lange haren waren.
Op alle velden in de omtrek groeiden koren, rogge, gerst en haver. Die fijne haver die als ze rijp is eruitziet als een heleboel gele kanarievogeltjes op een tak. En het koren stond zo prachtig, hoe zwaarder het was hoe dieper het boog in vrome deemoed.
Maar er was ook een akker met boekweit en die akker lag vlak naast de oude wilg; het boekweit boog helemaal niet als het andere koren, het stak trots en stijf zijn kop in de lucht.
"Ik ben wel zo rijk als de korenaren," zei het boekweit, "ik ben bovendien heel wat mooier: mijn bloemen zijn zo mooi als appelbloesems, het is een lust naar me te kijken; ken jij iets mooiers dan ons, oude wilg?"
En de wilg knikte met zijn hoofd, alsof hij wilde zeggen: "Ja, dat doe ik zeker!" Maar het boekweit zwol van hoogmoed en zei: "Die domme boom, die is zo oud dat er gras uit zijn buik groeit!"
Nu kwam er een verschrikkelijk onweer opzetten; alle bloemen op het veld vouwden hun blaadjes toe of bogen hun kopje, terwijl de storm over ze heen streek; maar het boekweit bleef trots rechtop staan.
"Buig je hoofd als wij!" zeiden de bloemen.
"Dat hoef ik niet te doen!" zei het boekweit;
"Buig je hoofd als wij!" riep het koren, "daar komt de stormengel aanvliegen; hij heeft vleugels die van de wolken tot op de aarde reiken, hij houwt je middendoor, vóór je hem om genade kunt smeken!"
"Ja, maar ik wil niet buigen!" zei het boekweit.
"Sluit je bloemen en sluit je bladeren!" zei de oude wilg. "Kijk niet naar de bliksem wanneer de wolk splijt, zelfs mensen durven dat niet. Want als het bliksemt kan men in Gods hemel binnen kijken en dat gezicht kan zelfs mensen blind maken; wat zou er dan wel niet met ons, planten, gebeuren als we dat waagden, wij, die zoveel minder zijn."
"Zoveel minder!" zei het boekweit, "nu zal ik juist in Gods hemel binnen kijken!" En dat deed het dan ook in trots en overmoed. Het was alsof de hele wereld in één vuurgloed stond, zó bliksemde het.
Toen het onweer voorbij was stonden de bloemen en het koren in de stille, zuivere lucht, verfrist van de regen, maar het boekweit was door de bliksem pikzwart geschroeid, het was nu een dood onbruikbaar gewas op het veld.
En de oude wilg bewoog zijn takken in de wind en er vielen grote waterdruppels van de groene bladeren, alsof de boom huilde, en de mussen vroegen: "Waarom huil je? Het is hier zo heerlijk, kijk hoe de zon schijnt, hoe de wolken drijven, ruik je de geur van bloemen en struiken niet? Waarom huil je, oude wilg?"
En de wilg vertelde van de trots van het boekweit, van zijn overmoed en zijn straf, die altijd de zonde volgt.
Ik, die de geschiedenis vertel, heb het van de mussen gehoord! Zij vertelden het mij op een avond toen ik ze om een sprookje vroeg.
* * * einde * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. - www.beleven.org
Het spookschip de Zeerob - Een volkslegende over een Dordts ronddolend schip -
Op 24 maart 1771 vertrok de Zeerob vanuit de Kalkhaven van Dordrecht met bestemming Groenland. De commandeur van het schip was Jurriaan Jacobszoon, afkomstig uit Rømø. De bemanning gehoorzaamde hem feilloos. Hij was een ervaren schipper en heer en meester op zijn schip. Uit de haven van Dordrecht liet hij het schip vertrekken. "Hijs de zeilen... We varen!" De matrozen kropen de touwen in en bemanden hun posten. Drommen mensen op de kade staarden het schip na, dat de zee op zeilde. Een zwarte kraai vloog om de mast. Boven op de campagne stond de schipper. Hij hield de armen gekruist over de borst, en sprak geen woord. De matrozen wachtten op zijn bevelen.
Op de wijde oceaan dobbert een ontredderd schip. Touwen hangen in het water en tussen gevallen masten steekt een versplinterde maststomp omhoog. Het ruim stinkt naar door de ratten aangevreten voedsel. Verrotte foerage ligt op het dek.
Kraaloogjes van dode knaagdieren tussen kratten doen nog denken aan het laatste leven op het verlaten, dolende wrak. Ingescheurde zeilen klapperen tegen de vlaggenstok. Gebold door de wind drijven ze het schip mijlen ver van de plek waar een onbekend onheil zich ooit heeft afgespeeld. Een hoge golf brengt het schip nog eenmaal in zicht. Dan verdwijnt het achter de horizon.
In de dikke, gevaarlijke mist wordt het Dordtse spookachtige verschijnsel soms nog aangetroffen en gevreesd door zeelui, bang om aangevaren te worden door de dwalende lijkkist en niet wetende wat van de arme zielen geworden is. Uit de wolken deinst het fantoom op uit het niets. Rondom het schip wordt nog wel eens een grote zwarte vogel waargenomen, die cirkelend om de masten vliegt. Het zien van een spookschip betekent ongeluk. Onheil. Rampspoed. Nog erger dan grote stormen of piraten op de zee. Jacobsz. brengt ongeluk en verderf aan een ieder die hem op het schip ziet aankomen. Soms wordt hij nog gezien, met een tros in de hand.
Sommigen menen dat Jacobsz. een pact met de duivel heeft gesloten om tot de Dag des Oordeels gedoemd te zijn rond te dwalen over de zeeën. Het schip van de verloren, ondode zielen. Om zich te beschermen tegen een ontmoeting met het spookschip spijkeren zeelieden hoefijzers aan hun mast. Waren de bemanningsleden voor de haaien gegaan? Een schip, dat uitgevaren was en nooit het doel had bereikt, ook nooit de thuishaven was binnengelopen, moest vergaan zijn of... het moest nog over de zeeën en oceanen rondzwalken.
Thuis in het Deense Rømø, maar ook in Dordrecht, turen de vrouwen van de bemanningsleden nog steeds de horizon af, op zoek naar een glimp van het schip en hun geliefden. "
O weemoed om dit onvervulde leven, Dat ik te lijden toch niet laten kan, Schoon als dat spookschip in zijn eeuwen ban Mijn ziel rondzwerft en rust niet, ook maar even..."
* * * Einde * * *
Bron : - "Groot Dordts volksverhalenboek" door Ruben A. Koman. Profiel, Bedum, 2005.ISBN: 9052943354. - www.beleven.org
Kompa Nanzi en de teerpop - Een Anansi-verhaal uit Curaçao -
Er was eens een koning. Achter zijn paleis had hij een zeer mooie en grote tuin met allerlei soorten bloemen en bomen, vooral fruitbomen. Iedere morgen maakte de koning een wandeling in zijn tuin en het was hem opgevallen, dat hij de laatste tijd voortdurend fruit miste. Er moest diefstal in het spel zijn.
De koning ging tekeer tegen zijn hofbewakers, dat ze niet beter uit hun ogen keken. Waar had hij ze anders voor aangesteld? Ze konden erop rekenen, dat ze hun betrekking verloren, als er geen eind kwam aan die diefstallen!
Het hielp allemaal niets, want de dief was slimmer dan de bewakers, die hem maar niet konden snappen.
Op zekere dag had de koning zelf een list bedacht. Hij liet een pop maken, zo groot als een volwassen mens, van stro en pek. Hij gaf hem de houding van een soldaat met een geweer in de hand. De pop werd bij de put in de tuin neergezet.
's Nachts kwam de dief, die niemand anders was dan Kompa Nanzi, weer in de tuin van de koning en zag op een gegeven ogenblik een soldaat onbeweeglijk bij de put staan. Nanzi echter kende uit ondervinding de geringe moed van de soldaten van de koning en riep: "Maak dat je weg komt, lelijke bullebak!" Maar de soldaat verroerde geen spier.
Dat vond Nanzi wel een beetje sterk. Hij sloop naderbij en riep nog eens: "Je moet niet denken, dat ik bang voor je ben; ruk in, of ik zal je mores leren!"
De soldaat bleef onbeweeglijk. Dat was voor Nanzi te veel. Woedend vloog hij op de soldaat af en gaf hem een oplawaai, waar een kind aan gestorven zou zijn. Maar dat viel Nanzi niet mee, want zijn hand bleef aan de teerpop vastplakken. Toen gaf hij met zijn andere hand de pop een oorvijg, die klonk als een klok, maar daarmee zat tevens zijn tweede hand gevangen. Nanzi werd er bepaald zenuwachtig van en zei: "Als je soms denkt, dat ik nu machteloos ben, dan heb je het toch mis," en hij gaf de pop een kopstoot die een woedende stier niet kwaad gestaan zou hebben. Het vreselijke gevolg was echter, dat nu ook zijn hoofd aan de pop bleef vastzitten, want de teer plakte geweldig.
Toen verloor Nanzi elke zelfbeheersing. Hij ging tekeer met armen en benen en zat weldra zo vast, dat hij bijna bewegingloos op de grond viel.
Toen Nanzi tot bezinning kwam, en hij begreep dat hij zich met geen mogelijkheid kon loswerken, en dat als de dag aanbrak voordat hij bevrijd was, men hem zou grijpen en naar de koning zou brengen, begon hij de pop te smeken om hem toch maar te laten gaan. Hij beloofde van alles, maar het spreekt vanzelf dat dat niets hielp.
Al vroeg in de morgen kwamen er soldaten aan, die Nanzi vonden en hem met pop en al voor de koning brachten. Wat moesten de mensen lachen om Nanzi toen ze hem zo zagen, vastgekleefd aan de teerpop. Toen men genoeg gelachen had, gaf de koning bevel Nanzi naar de gevangenis te brengen en hem de volgende dag te doden.
"Het heeft er nog nooit zo lelijk voor me uitgezien; het lijkt erop dat het met me is afgelopen," zei Nanzi, "maar laat ik er nog eens rustig over nadenken, of er geen middel meer is om me uit dit penibele geval te redden."
Na lang peinzen, smeekte Nanzi de koning hem als gunst toe te staan dat zijn vrouw Shi Maria bij hem op bezoek mocht komen. Dit werd toegestaan.
Huilend verscheen Shi Maria. "Hoe kom je toch in zo'n toestand," snikte ze. "Het is nu geen tijd om erover te redeneren, hoe ik erin gekomen ben," zei Nanzi, "maar help me liever een middel te verzinnen om er weer uit te komen."
"Zelf heb ik al iets bedacht," zei hij, "en bedenk zelf of het goed is: vannacht, als het donker is, moet je heimelijk komen en een gat in de grond graven dicht bij de slaapkamer van de koning; in het gat moet je onze jongste spruit verbergen, die even bijdehand belooft te worden als zijn vader, en je moet het gat met gras bedekken, zodat niemand kan vermoeden dat er op die plek een gat is. Dan moet je de jongen een paar liedjes leren, die ik je zal voorzeggen, en die hij in de vroege morgen moet aanheffen, maar met treurende, klagende stem."
Shi Maria beloofde alles te zullen doen, zoals Nanzi het haar geleerd had. Zij leerde de liedjes van buiten en nadat ze zeer bedroefd afscheid genomen had van Nanzi - naar ze dacht voor altijd - ging ze naar huis.
Nauwelijks begon de morgen aan te breken, of daar hoorde men een klaaglijke stem, die uit de grond scheen te komen, het volgende zingen:
"Als Nanzi gedood wordt, zal het niet meer regenen! Als Nanzi gedood wordt, zal de zon niet meer opgaan! Als Nanzi gedood wordt, zal koning Shon Arey sterven! Als Nanzi gedood wordt, zal het kind van de koning sterven! Als Nanzi gedood wordt, zal de koningin sterven! Als Nanzi gedood wordt, zal al het vee van de koning sterven! Als Nanzi gedood wordt, zullen alle planten en bomen in de tuinen van de koning verdrogen!"
De klaagzangen hadden de koning gewekt en een grote vrees beving hem langzamerhand bij het horen van die stem, waarvan niemand de herkomst wist, en die zulke slechte dingen voorspelde.
Ten slotte voelde de koning er zich zo ongelukkig onder, dat hij bevel gaf Nanzi maar te laten lopen.
Op die manier ontliep Nanzi een welverdiende straf.
* * * einde * * *
Bron : - "Westindische sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90-389-027-19 - www.beleven.org
Er was eens een klein meisje; haar vader en haar moeder waren gestorven, en ze was zo arm dat ze niet eens een kamertje had om in te wonen, en ook geen bedje meer om in te slapen, en eindelijk helemaal niets meer dan de kleren die ze aanhad en een stukje brood in haar hand, dat een medelijdende ziel haar had gegeven. Maar ze was lief en vroom. En omdat ze zo door iedereen verlaten was, trok ze, in vertrouwen op de goede God, de wereld in.
Een arme man kwam haar tegen, en hij zei: "Och, geef me toch wat eten, ik heb zo'n honger." Ze gaf hem het hele stuk brood en zei: "Ik hoop dat Gods zegen erop rust," en ze ging weer verder. Toen kwam een kind en dat huilde en zei: "Ik heb zo'n kou op mijn hoofd, geef me iets om op te zetten." Toen nam ze haar mutsje af en gaf dat aan het kind. En toen ze nog een eind gegaan was, kwam er weer een kind aan en dat had geen bloesje aan en het had het zo koud en toen gaf ze het hare weg; en nog verder vroeg iemand om haar rokje, en dat deed ze ook uit en gaf het weg. Eindelijk kwam ze in een groot bos, en 't was al donker geworden en toen kwam er nog iemand en vroeg om een hemd en het vrome meisje dacht: "Het is toch donkere nacht, niemand ziet er iets van, je kunt het hemd best weggeven," en ze trok haar hemd uit en gaf dat ook weg.
En toen ze zo stond en helemaal niets meer aan had, vielen er opeens sterren uit de hemel, en dat waren niets dan harde blanke daalders, en al had ze net haar hemd weggegeven, toch had ze een nieuw aan, en dat was van het allerfijnste linnen. Toen raapte ze alle daalders bij elkaar en was rijk voor de rest van haar leven.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De drie Berlijnse linden - Een kort Duits verhaal over een drieling -
Vele, vele jaren geleden stonden in Berlijn op een kerkhof, vlakbij het Heilige Geestziekenhuis, drie prachtige linden met een geweldige bladerkroon. Ieder jaar, als het hun tijd was, bloeiden deze drie linden als één reusachtig boeket. Ze brachten de mensen het genot van hun koele schaduw en gaven de bijen honing. Maar eens, hoewel het misschien ongelooflijk klinkt, hebben ze zelfs aan drie mensen het leven geschonken.
Dat kwam zo. In Berlijn leefden destijds drie broers, een drieling, die erg aan elkaar verknocht waren. De een deed geen stap zonder de anderen, ze hielpen elkaar waar ze maar konden en deelden vreugde en leed. Maar boven alles verbond hen de zekerheid, dat elk van de broers bereid was, voor de anderen zijn leven te geven, als dat nodig mocht zijn.
Nu was er, juist in de streek waar de drieling woonde, een laffe sluipmoord gepleegd. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden werd een der broers van de moord beschuldigd. Misschien werden er valse getuigen gevonden, misschien was men verkeerde aanwijzingen op het spoor, er is niemand meer die zich nu nog kan herinneren hoe het gebeurd is. Maar de vermoedelijke dader werd in de gevangenis geworpen en ter dood veroordeeld, hoewel hij tot het laatste ogenblik zijn onschuld volhield.
Na de uitspraak gingen de beide andere broers naar het gerechtsgebouw. Ze lieten zich bij de rechter aandienen en smeekten hem, gehoord te mogen worden. Op de vraag van de rechter, wat ze wensten, verklaarden de broers zich beiden schuldig aan de moord, omdat ze niet meer konden aanzien, zo zeiden ze, hoe hun arme broer dankzij hen onschuldig in de gevangenis zat.
Toen de gevangene dit hoorde, riep hij dadelijk om de gevangenbewaarder en eiste, eveneens voor de rechter gebracht te worden. En, of jullie het geloven of niet, voor de rechter verklaarde hij, dat hij zijn geweten wilde ontlasten en zijn daad wilde bekennen.
De rechter was nu werkelijk ten einde raad. In plaats van één schuldige had hij er nu drie, en ieder van hen hield vol de moord gepleegd te hebben.
Hij wendde zich in zijn radeloosheid tot de keurvorst, die het land met strakke hand regeerde en van wie hij, in dit uitzonderlijke geval toch wel enige hulp mocht verwachten!
De keurvorst dacht lang over de zaak na. En daar hier blijkbaar menselijke kracht tekortschoot meende hij, een hogere macht in te moeten schakelen. Hij besloot, dat elk der broers op een nog aan te wijzen plaats een jonge linde zou planten; niet met de wortels, maar omgekeerd, met de kruin in de grond. En de linde, die geen wortel zou schieten en zou afsterven, die moest door moordenaarshand geplant zijn.
Zo luidde zijn beslissing.
En kijk! Geen der linden stierf af. Met de komst van de lente veranderden de wortels in takken, die al spoedig vol bladeren waren en nieuwe loten schoten.
Daardoor werd de onschuld van de drie broers bewezen, die daarna onmiddellijk uit de gevangenis werden vrijgelaten.
De drieling leefde nog lange tijd gelukkig en tevreden, elkaar helpend in goede en in kwade tijden, en elkaar toegedaan als nooit tevoren.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
Hoe de treurberk ontstaan is - Een sprookje uit Finland over moord op de zoon van een waternimf -
Een rijke man zat zich plezierig wat te vermeien met het ontluizen van het hoofd van zijn dochter toen hij plotseling op een kolossale luis stootte. Bij wijze van experiment plaatste hij het ondiertje onder een omgekeerde kom en liet hem daar verder groeien. De luis groeide uit tot hij zo groot was als een kat, en de verheugde rijkaard sloeg hem dood en maakte van de huid een paar schoenen voor zijn dochter.
Toen riep hij iedereen bijeen om te raden van wat voor soort leer de schoenen gemaakt waren. Wie het raadde zou zijn dochter tot vrouw krijgen.
Nu was er natuurlijk geen gebrek aan mannen die niets liever wilden dan de dochter van deze croesus huwen. Maar... achter het huis lag een meer, en daaruit steeg een waternimf op, die door de schoorsteen naar binnen gleed en zich in een oude man veranderde. Plotseling kroop hij in deze door de jaren geteisterde gedaante van achter de kachel te voorschijn en sprak: "Ze zijn van de huid van een luis gemaakt."
Een stoere knaap veerde als door een wesp gestoken overeind en riep met overslaande stem: "Ik heb 't geraden, ik zei het 't eerst!" Maar de aanwezigen legden hem het zwijgen op, en de krakkemikkige oude man wilde het meisje tot vrouw hebben. Dat ging haar vader echter te ver en hij zei: "Aan jou geef ik mijn dochter niet, ook al heb je 't geraden!"
Ook het meisje zelf schreeuwde: "Zo'n ouwe sok moet ik niet," en ze rende het huis uit, waar de waternimf haar in haar originele gedaante opwachtte en meevoerde naar het achter het huis gelegen meer.
Daar, op een wonderschoon eiland midden in het meer, bewoonde zij een prachtig kasteel, met een toverachtig bloeiende tuin waarin allerlei bessen groeiden en een bonte verscheidenheid aan vogels rondvloog. Ze had een ferme, welgeschapen zoon, aan wie ze de jonge maagd als bruid gaf. Daar woonde zij een jaar, dat zo snel verstreek dat het haar slechts een week leek; ze woonde er nog een jaar en nog één, en ze kreeg een kind. Overdag kuierde ze met haar kind en haar man wat door de lusttuin, zonder een zorg op de wereld, en ze aten waar ze maar zin in hadden.
Maar op een dag werd ze toch door heimwee overvallen. Ze verlangde ernaar haar ouders weer eens te zien en zei tegen haar echtgenoot. "Het wordt tijd dat ik eens een bezoekje aan huis breng, ik heb een beetje heimwee."
Haar man antwoordde: "Je kunt gaan wanneer je maar wilt, maar bak eerst een paar lekkere taarten voor je familie, en neem rustig alle bessen om vlaaien van te maken!"
Ze bakte de verrukkelijkste lekkernijen en nam een zak vol goud mee als geschenk voor haar familie. Toen nam de man zijn vrouw en hun zoontje op zijn knie, en in een wip vloog hij met ze naar de oever vanwaar de waternimf haar drie jaar eerder weggehaald had. Hij nam afscheid van zijn vrouw en zei: "Zodra je weer naar huis wilt ga je hier aan de oever staan en roept: 'Kom, kom mijn geliefde, en haal me op!' Dan kom ik je terstond halen." De jonge vrouw richtte haar schreden naar het ouderhuis en haar man vlood met hun kind weer naar huis.
Aan de oever al kwamen er van alle kanten mensen op haar toegestroomd die dachten: "Wie komt daar aan, in die vorstelijke kleren?" Ze schudde iedereen hartelijk de hand en deelde royaal haar goud uit. Toen kwam ze thuis en at en dronk met haar familie en vertelde haar vader en haar broers enthousiast over hoe ze het nu had: "Ik heb daar een heerlijk leven. Er is daar zo'n zalige tuin, met zo'n weelde aan vogels en bessen, dat ik er niet eens last van heimwee heb. Ga maar na, dit is voor het eerst in drie jaar dat ik weer eens thuis kom!"
Haar twee broers zonderden zich af, fluisterden even met elkaar en gingen toen heimelijk het bos in, waar ze knuppels van elzenhout kapten om daarmee hun zwager de schedel in te slaan.
Het meisje verlangde terug naar haar man en haar kind, naar hun zachte bed en alles wat ze nu miste. Ze smachtte ernaar terug te keren naar huis. Maar noch haar vader, noch haar moeder voelden er iets voor haar te laten gaan. "Ik kan hier gewoon niet meer blijven, ik houd het niet meer uit hier!" bleef ze aandringen, tot haar ouders tenslotte inzagen dat het zinloos was 't haar te verbieden. "Als je dan met alle geweld naar huis wilt, ga dan maar, maar kom ons dan wel gauw weer eens opzoeken," smeekten haar vader en moeder.
Toen trad ze naar de oever om haar geliefde te roepen, die samen met hun zoontje natuurlijk ook popelde van verlangen naar haar, en zodra hij haar geroep hoorde kwam hij aangesneld. Maar hij had nog geen voet aan wal gezet, of daar sprongen de twee broers met hun elzenhouten knuppels uit het struikgewas en sloegen erop los tot hij dood bleef liggen.
Hun zuster begon bitter te schreien: "Hoe hebben jullie zoiets afgrijselijks kunnen doen? En waarom?" Ze veranderde in een treurberk en het jongetje op haar arm veranderde in een tak van de berk. De bladeren hingen van haar af als haarlokken van een hoofd, en zo stond ze daar rouwend aan de oever, keerde nooit meer naar haar vader en broers terug en bleef een treurberk.
Hoefijzers aan handen en voeten - Een Limburgs heksenverhaal over het berijden van de nachtmerrie -
Op de Abtstraat te Maastricht woonde eens een vrouw, die met de dag magerder werd. Van een dokter wilde zij niet meer weten; die kon haar toch niet helpen, beweerde ze. Zij durfde, naar het scheen, niet goed te zeggen, wat haar mankeerde; het werd echter op het laatst zo erg met haar, dat haar man nog eens bij haar aandrong: "Maar zeg mij nu in Gods naam toch eens, wat je denkt, dat je scheelt? Je teert met de dag meer en meer uit."
"Och," klaagde de vrouw, "ik zal het je dit keer zeggen. Iedere nacht komt er een vrouwspersoon bij mij aan het bed, dat werpt mij een toom over het hoofd en in hetzelfde ogenblik verander ik in een paard en dan rijdt dat vrouwspersoon op mij rond, tot aan het klaren van de morgen. Kan ik op die manier wel dik worden?"
Nu begreep de man, waarom hij 's nachts wel eens dat hinniken en snuiven en dat schuren van hoeven over de vloer had gehoord. Hij had altijd gemeend, dat te hebben gedroomd, te meer, daar hij vroeger bij de huzaren had gediend en die geluiden dus aan zijn herinneringen van den dienst toeschreef. Hij wist geen raad en was al van plan er een geestelijke bij te halen, toen hij toevallig met iemand over het geval te spreken kwam. Deze ried hem, 's nachts eens - onder een of ander voorwendsel - van plaats te verwisselen met zijn vrouw. Hij moest dan proberen zich goed wakker te houden, anders zou hij zelf het kind van de rekening worden. Wanneer er dan wat voor het bed kwam en probeerde hem iets over het hoofd te gooien, moest hij vlugger zijn, dat voorwerp grijpen en dadelijk werpen over het hoofd van datgene, wat hem dat wilde aandoen. Dan zou zich wel een paard vertonen. "Houdt dat goed bij de toom vast en waar jij vroeger gereden hebt, rijdt jij het eens een nacht duchtig af en ga er dan mee naar de hoefsmid, om het te laten beslaan. Dan zul je naderhand wel merken, wie je dat alles aandoet."
De man volgde die raad op en wist zijn vrouw te bepraten een nacht van plaats te verwisselen. Hij lag nu voor en zij achter. Omstreeks elf uur werd de deur van de slaapkamer voorzichtig geopend en trad en een wijf binnen met een toom in de handen. Zij sloop naar het bed en probeerde degene, die voor lag, de toom over het hoofd te werpen; maar deze, dit keer niet lui, greep vlug die toom en wierp hem over het wijf, dat dadelijk als een flinke, grauwe merrie voor hem stond. "Zo, beestje," zei de man, "nu zal ik op jou eens proberen of ik het rijden nog niet verleerd heb. Je bent nu lang genoeg ruiter geweest!"
Hij leidde het paard tot op de straat, sprong er op en bereed het, tot de morgen begon te schemeren. Toen klopte hij bij een hoefsmid aan en liet de merrie vier hoefijzers stevig onder de poten slaan. Daarna leidde hij het paard weer naar huis. Toen hij zijn vrouw wilde roepen om haar ook eens haar plaaggeest te laten zien, liet hij, vergetend wat zijn raadsman hem zo op het hart had gedrukt, even de teugels los; terstond sprong het beest weg en was verdwenen, eer hij er zich goed en wel rekenschap van had kunnen geven.
Nu woonde er in dezelfde straat een andere vrouw, die geen goede naam had en die altijd ruzie met de zijne had. Die vrouw vertoonde zich die dag niet. Dat viel zoveel te meer op, waar zij anders altijd te kletsen stond en de bewoners van de buurt heimelijk tegen elkaar ophitste. Ook de volgende dag werd zij niet gezien. Toen men haar ook de derde dag nog miste, werd de politie er bij gehaald en deed deze de deur openbreken.
Men vond het wijf ziek te bed liggen, steunende van pijn. Dat kwam de man van de vrouw, die altijd door dat paard geplaagd werd, erg verdacht voor. Hij deed of hij erg met de zieke begaan was, stak haar de hand toe en vroeg schijnbaar deelnemend, hoe zij het maakte. "Slecht! Slecht!" antwoordde de vrouw, maar zij nam de toegestoken hand niet aan. "Wat?" vroeg de man of hij er erg geraakt over was, "ben ik geen hand waard, dat gij ze niet aanneemt?" en meteen reet hij het wijf de dekens af; hij meende nu wel zeker te zijn van zijn zaak.
Zo was het ook, want allen zagen het nu: het wijf lag daar met stevige hoefijzers aan handen en voeten. Men wist genoeg.
Later is de vrouw, na zich, tijdens een zware ziekte en op de rand van het graf zijnde, te hebben bekeerd, echter door een priester verlost.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgs sagenboek" door Pierre Kemp. Gebrs. van Aelst. Maastricht, 1925. - www.beleven.org
Er was eens een keukenmeid, en die heette Grietje. Ze droeg schoenen met rode hakken en als ze daarmee uitging, dan draaide ze zich om en om, was heel vrolijk en dacht: je bent toch een knap meisje. En als ze dan weer thuis kwam, dronk ze uit pure vrolijkheid nog een slok wijn; en omdat wijn dan weer hongerig maakt, probeerde ze het beste dat ze koken kon, zo lang tot ze volop had en zei: "Een keukenmeid moet weten hoe het eten smaakt!"
Nu gebeurde het, dat haar meester eens tegen haar zei: "Grietje, vanavond komt er een gast, maak me eens twee kippen klaar." - "Goed meneer," zei Grietje. En ze nam twee kippen, plukte ze, broeide ze, stak ze aan 't spit en bracht ze tegen de avond voor 't vuur, om ze te braden. De kippen begonnen al bruin en gaar te worden, maar de gast was nog niet verschenen. Toen riep Grietje haar mijnheer: "Als die gast nu niet komt, dan moet ik de kippen afzetten, maar 't is zonde en jammer, als ze niet meteen opgegeten worden, ze zijn nu knappend en mals en sappig." Mijnheer zei: "Ik zal zelf even de gast gaan halen."
Toen mijnheer zijn hielen gelicht had, legde Grietje het spit met de kippen eraan opzij en dacht: "Zolang bij 't vuur staan, maakt een mens warm en dorstig. Wie weet wanneer ze eindelijk komen! Ondertussen spring ik de kelder in en haal een teugje." Ze liep naar beneden, zette de kruik onder 't vat, zei: "Wel bekome het je, Grietje!" en nam een flinke teug. "Wijn hangt aaneen," zei ze weer. "Het is niet goed, 't af te breken" en ze nam nog een flinke teug. Dan ging ze weer naar boven, zette de kippen weer voor het vuur, bestreek ze nog eens met boter en liet het spit lustig draaien. Maar het rook zo heerlijk en Grietje dacht: "Er zou iets kunnen mankeren: ik moet even proeven" en ze likte haar vinger af en zei: "O, wat zijn die kippen heerlijk! Het is zonde en schande, dat ze op 't ogenblik niet gegeten worden!"
En ze liep naar 't venster of meneer er nog niet aan kwam met zijn gast, maar zij zag niemand: en ze ging weer naar de kippen en dacht: "straks verbrandt die ene vleugel, ik moest hem maar liever opeten." Dus sneed ze de vleugel af en at die op, en 't smaakte kostelijk, en toen ze ermee klaar was, dacht ze: "De andere moet er ook af, anders merkt meneer, dat er iets weg is." Toen ze de twee vleugels op had, ging ze weer naar het raam, keek uit naar mijnheer en ze zag hem niet. "Wie weet," zo schoot haar ineens te binnen, "wie weet of ze komen helemaal niet en zijn ergens anders heen gegaan."
Toen zei ze: "Hè, Grietje, wees nu verstandig, die ene kip is toch aangesneden, neem nog een flinke teug en eet hem helemaal op, als hij op is heb je pas rust: waarom moet zo'n kostelijk kipje verbrand worden?" Zo liep ze nog eens naar de kelder, nam een eerbare dronk, en at de ene kip met alle plezier op. Ze had nu de ene kip helemaal op en nog altijd was mijnheer niet terug. Maar nu keek ze de andere kip erop aan en zei: "Waar de één is, moet de ander ook zijn; die twee kippen horen bij elkaar: wat voor de één goed is, is evenzeer goed voor de ander, ik geloof, als ik nog eens een versterkende teug nam, dan kon niets me deren." Dus nam ze nog een hartversterkende dronk en liet toen de tweede kip weer naar de eerste lopen.
Ze zat nog te eten, toen mijnheer binnenkwam en zei: "Gauw, Grietje, de gast komt dadelijk." - "Ja, mijnheer ik ben al bezig," antwoordde Grietje. Intussen keek mijnheer toe of de tafel al gedekt was, nam het voorsnijmes om de kippen mee te snijden, en wette het nog eens in de gang. Nu kwam de gast; hij klopte bescheiden en keurig aan de voordeur. Grietje liep erheen en keek, wie er was, en toen ze de gast zag, legde ze haar vinger op haar mond en zei: "Stil! Stil! ik raad u aan: maak dat u wegkomt; want als mijnheer u ziet, dan bent u erbij: hij heeft u wel uitgenodigd voor 't avondeten, maar hij is van plan, u allebei uw oren af te snijden! Hoort u hem 't mes al slijpen?"
De gast hoorde het wetten van het mes en liep wat hij lopen kon de stoep af. Grietje was ook niet lui en liep huilend naar mijnheer en riep: "Daar hebt u me een mooie gast uitgenodigd!" - "Hoezo Grietje? wat bedoel je daar mee?" - "Ja," zei ze, "hij heeft me allebei de kippen - ik wou ze net opdoen - van de schotel genomen en is ermee weg!" - "Dat is ook wat moois!" zei mijnheer, en het speet hem zo van de mooie kippen, "had hij er dan tenminste één overgelaten, dat ik ook nog wat te eten had!"
Hij riep hem na, dat hij even wachten moest, maar de gast deed of hij niets hoorde. Dan liep hij achter hem aan, altijd nog dat mes in z'n hand, en hij schreeuwde "Eén maar, één maar!" en daarmee bedoelde hij, dat de gast bij hem één kip laten zou en ze niet alle twee meenemen; maar de gast dacht niet anders of hij moest één van z'n beide oren bij hem laten, en hij liep of er vuur onder hem brandde, om ze allebei veilig thuis te brengen.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Een onmogelijke opgave - Een Marokkaans volksverhaal over hoe van scherven goud te maken -
Soms heb je geluk, soms heb je pech. Een man verviel van de ene dag op de andere van grote rijkdom in grote armoede door opeenvolgende pech en ongeluk. Hij probeerde er weer bovenop te komen door zich in allerlei handeltjes te storten, maar niets wilde lukken.
Ten einde raad besloot hij een tovenaar te raadplegen die in de wijde omtrek beroemd was. Hij vroeg hem simpelweg hoe hij het grootst mogelijke aantal goudstukken kon krijgen. De tovenaar luisterde aandachtig naar hem, dacht diep na, en raadde hem vervolgens aan om van potscherven zoveel stukken te maken als hij maar kon. Daarna moest hij wachten op de dag van het Asjoera-feest, want dat was de enige geschikte dag voor een dergelijke toverkunst. Op die dag moest de man vroeg opstaan en naar een speciale bron gaan die de tovenaar hem aanwees en de stukken aardewerk in het water gooien. Die zouden dan veranderen in goudstukken. "Maar," zei de tovenaar nog, "pas op!" Hij mocht beslist niet denken aan een haas, want anders moest alles het volgende jaar weer opnieuw gedaan worden.
Onze man maakte dus zoveel scherven als hij maar kon en wachtte ongeduldig het Asjoera-feest af. Dat duurde nog een hele tijd, maar eindelijk was het zover. Die ochtend stond hij vroeg op en ging naar buiten terwijl hij een stoet van zeker tien ezels achter zich aantrok, alle vol beladen met manden waar de aardewerkscherven uitpuilden. Haastig liep hij in de richting van de bewuste bron. Onderweg kwam hij vrolijke kinderen tegen die aan het spelen waren: het was de dag van Asjoera, het feest van de kinderen en ze waren allemaal blij. Sommigen lieten rotjes knallen tussen de benen van de voorbijgangers om lekker te kunnen lachen om hun schrik; anderen liepen met poppen te wandelen die prachtig uitgedost waren als bruid en bruidegom; weer anderen sloegen op trommels van allerlei soorten en maten.
Maar onze man zag en hoorde niets. Hij liep naar de bron met zijn ezels en dacht alleen aan het geld dat hij zou krijgen... Eindelijk was hij er. Hij laadde de manden af en gooide de aardewerkscherven in het water zoals de tovenaar het hem had aangeraden en herinnerde zich plotseling dat hij niet moest denken aan een haas! Te laat! Hij had er al aan gedacht. Hij liet zijn ezels achter, draaide zich woedend om en stormde bij de tovenaar naar binnen.
"Jouw raad is onmogelijk op te volgen!" riep hij. "Ik hoef alleen maar te denken dat ik niet moet denken aan een haas om alles te laten mislukken!"
De tovenaar glimlachte en antwoordde: "Jij hebt mij het onmogelijke gevraagd. Ik kon jou slechts antwoorden met het onmogelijke." * * * EINDE * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Feesten. Verhalen over allerlei feesten uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. www.beleven.org
Tantalus - Een Griekse mythe over de tantaluskwelling -
Tantalus was koning van Lydië en bezat grote macht en rijkdom. Hij was een zoon van Zeus zelf en ontving alle eerbewijzen die de Olympiërs ooit aan een mensenkind schonken. Zij verwaardigden zich zelfs hem hun vriendschap te schenken en deden hem ten laatste aan hun hemelse disgemeenschap aanzitten.
Als gast aan de tafel van Zeus mocht Tantalus dagelijks getuige zijn van de gesprekken van de goden. Maar het bleek dat het gemoed van de aardemens zulk een geluk niet waard was. IJdelheid en laaghartige eerzucht maakten zich van hem meester, zodat hij zich niet ontzag tegenover de goden zich misdadig te gedragen. Hij verried goddelijke geheimen aan de mensen; hij stal van de hemelse tafel spijs en drank, ambrozijn en nectar, en bracht die aan de mensen. Ja, zijn aanmatiging bracht hem zelfs ertoe om de goddelijke alwetendheid op de proef te stellen.
In verblinding nodigde hij de goden uit in zijn huis, slachtte zijn eigen zoon Pelops en zette deze spijs aan zijn gasten voor. Alleen Demeter, die geheel door het droevig verlangen naar haar geroofde dochter in beslag was genomen, had toen, in haar eigen gedachten verloren, van het gruwelijke maal gegeten. Voor de overige goden kon de vreselijke daad echter onmogelijk verborgen blijven. Dadelijk wekten zij het in stukken gehakte lichaam van de knaap tot nieuw leven, en in plaats van het schouderblad, waarvan de niets vermoedende godin had gegeten, gaven zij hem er een van ivoor vervaardigd.
Maar nu keerde zich de verontwaardiging van de goden tegen Tantalus, die het had gewaagd op zo'n afschuwelijke wijze met hen de spot te drijven. "De maat van zijn wandaden is nu vol," riep Zeus in goddelijke toorn uit en wierp de misdadiger in de Tartarus.
Een vreselijke kwelling werd hem tot straf en anderen tot afschrik opgelegd: hij moest midden in een vijver staan, waarin de golfjes om zijn kin speelden. Toch moest hij een onuitstaanbare dorst lijden, want hij kon het water, dat hem van zo nabij lokte, nooit bereiken. Zo vaak hij zich namelijk voorover boog om te drinken, werd de vijver droog. Het water was plotseling in de donkere bodem verdwenen, die voor zijn voeten zichtbaar werd, alsof een boze geest de plas had drooggemaakt.
Aan de dorst paarde zich een pijnigende honger, die hem schier van zijn verstand beroofde. En daarbij hingen vlak boven zijn hoofd de kostelijkste vruchten van hun takken. Peren en appels, vijgen en olijven lokten hem met al hun pracht, maar wanneer de ellendige, door razende honger gekweld, zijn hand uitstrekte om ze te grijpen, joeg een stormwind plotseling de twijgen omhoog en bracht ze ver buiten zijn bereik. Brandende dorst en folterende honger - en daarbij kwam nog de gestadige angst voor het armzalige leven: recht boven zijn hoofd hing een geweldig rotsblok in de lucht dat voortdurend op hem dreigde neer te vallen en hem te verpletteren!
Aldus strafte de toorn van de goden de snode Tantalus, die het had gewaagd de hun toekomende eerbied aan hen te onthouden en hen tot iets verachtelijks te brengen, met een drievoudige, oneindige kwelling in de onderwereld.
* * *einde* * *
Bron : - "Griekse mythen en sagen" door Gustav Schwab. Het Spectrum, Utrecht, 2002. - www.beleven.org