Nadat hij een mast met een groot zeil in de kano had gebracht, riep hij zijn vrienden, die hem zouden vergezellen. Die kwamen dadelijk aanlopen en waren vol bewondering voor het prachtige vaartuig. Ze brachten een flinke hoeveelheid rijst en drinkwater aan boord en toen kon de tocht beginnen.
Juist zouden ze wegvaren, toen nog een man kwam aanlopen en vroeg, of hij ook mee mocht. Hij heette Maru en de bewoners van Kupolu geloofden, dat hij allerlei toverkunsten kende. Daarom zei Rata: "Ik heb genoeg mannen aan boord, je kunt niet mee," en ze vertrokken.
Maar Maru wilde toch mee. Hij nam een lege kalebas, maakte zich zo klein, dat hij er in kon kruipen en roeide zo achter de Vogeldank aan.
De mannen aan boord merkten de kalebas op en waarschuwden Rata. Toen die keek, riep Maru vanuit zijn kalebas: "Rata, laat mij ook in je kano!"
"Waar wil je naar toe?" vroeg Rata.
Maru antwoordde: "Ik wil mijn ouders zoeken. Die zijn bij het baden door een grote golf meegesleurd."
"Wat wil je voor me doen, als ik je meeneem?" vroeg Rata.
"Ik zal op het zeil passen," antwoordde Maru.
"Daar heb ik al een man voor," zei Rata. Ze voeren verder.
Maar de kalebas bleef in de buurt van het vaartuig.
Na een poos riep Maru weer: "Rata, laat mij toch meevaren."
"Wat wil je dan voor me doen?" vroeg Rata.
"Ik zal water uit de boot scheppen," antwoordde Maru.
"Daar heb ik je hulp niet voor nodig," zei Rata.
Na een poosje vroeg Maru weer, of hij niet mee mocht. Deze keer beloofde hij, dat hij zou roeien als er geen wind was. Doch Rata weigerde opnieuw.
Maar toen Maru op het laatst aanbood de zeemonsters te doden, als die het vaartuig zouden aanvallen, nam Rata hem aan boord. Maru ging nu vóór in de boot staan, met een lange speer in zijn hand.
De eerste dagen gebeurde er niets bijzonders. Maar op een morgen riep Maru plotseling: "Rata, we zijn in gevaar!"
Het was waar: een reusachtige grote mossel kwam aandrijven en had de hele boot al tussen zijn schelpen gevangen. Als hij die nu sloot, zou de Vogeldank met al de mannen zeker verpletterd worden. Maar Maru stak met zijn lans enige malen vlug achter elkaar in het weke lijf van het monster. In plaats van zijn schelpen te sluiten, verdween het dier in de diepte van de oceaan.
Weer verliepen enige dagen. Toen werd de kano op een avond aangevallen door een geweldig grote inktvis. Zijn armen, die zo groot waren als reuzenslangen, kronkelden al om de boot en rond de lichamen van enkele mannen. Maar Maru stak de inktvis zo vaak door zijn kop, dat het beest stierf. De vangarmen kronkelden niet meer, hun kracht verslapte en even later dreef het dode dier weg. Het gevaar was geweken.
"Ik ben blij, dat ik je meegenomen heb," zei Rata tegen Maru.
Weer verliepen enige dagen. Toen dook plotseling een grote walvis vlak voor de Vogeldank op, met zijn bek wijd open. Maar opnieuw wist Maru hen allen te redden. Snel brak hij zijn lans in twee stukken en zette die in de geopende bek, zodat de walvis die niet meer kon sluiten.
Rata wilde wegvaren, maar Maru riep: "Wacht nog even!" Want in de buik van de walvis had hij zijn vader en moeder zien zitten! Ze waren bij het baden door de walvis opgeslokt, en hadden al een hele tijd in hun donkere gevangenis doorgebracht. Maru hielp de beide oudjes in de boot. De Vogeldank was nu zo zwaar geworden, dat hij bijna zonk. Heel voorzichtig voeren ze weer naar huis terug.
Misschien zouden ze veilig en wel Kupolu bereikt hebben, als er geen storm opgestoken was. De zee werd nu zo woest, dat Rata tot zijn mannen zei: "Maru en ik zullen gaan zwemmen. Anders zinkt de boot nog en komen we allemaal in het water terecht."
Met z'n beiden sprongen ze dus in zee. De Vogeldank kon nu gemakkelijk naar Kupolu terug varen. Maar Maru en Rata werden door de golven heen en weer geworpen. Een hele tijd lagen ze zo in het water. Ze konden wel goed zwemmen, maar dat hielp hen weinig. De golven waren te hoog. Gelukkig spoelden ze eindelijk op een eiland aan. Ze waren zo moe, dat ze eerst een tijd op het strand bleven liggen om uit te rusten.
Toen gingen ze eens rondkijken, of ze geen voedsel en water konden vinden. Het eiland scheen onbewoond te zijn. Overal stonden kokospalmen, en op de grond lagen veel afgevallen kokosnoten. Maar Rata en Maru kenden ze niet, want op Kupolu groeiden geen kokospalmen. Nadat ze een hele tijd op het eiland rondgelopen hadden, zei Rata: "Ik wil eens proberen, of we die vruchten kunnen eten."