Gij die in eenvoud wilt tezamenhoren, de tiende jaarkring sloot om onze dis,- waar vriendschap open als het zonlicht is werd ons een ongepeild geluk beschoren.
In arbeid werd der uren goud ontgonnen; de volle rijkdom van het eigen ik vindt ieder terug, gespiegeld in de blik van wie aan hèm zijn klaarte heeft gewonnen.
Zie naar het licht-hoe kleurt het mild en stil ons samenzijn. Wat grenzen zijn gesteld aan wie het nodige slechts nemen wil?
Nog ongeweten wegen zult gij gaan. Vriendschap-gij hebt haar reinigend geweld alreeds beseft. Zo weet: zij ving pas aan.
O zomeravond, smachtend neergevlijd op 't gele veld, in 't Westen goudgetint... Teerkreunend ruisen van de avondwind, die langs de vlakte in zware weemoed glijdt... O melodie uit lang verleden tijd, waarvan ik zin noch woorden wedervind...
O rust, o stilte, blauwige avonddoom! Doorzichtig ligt ge op verre velden neer... Zo schouwt mijn geest de beelden van weleer door 't wazig scheemren van een weke droom. 't Verleden rimpelt, onbepaald en loom, - verzonken stad in 't stilgevallen meer.
Verheerlijkt glinstren! onbereikbre trans! O vloeiend zilverlicht zo hoog verbreid... De zwoele nacht doortrilt uw majesteit, de aarde is een matte weerschijn van uw glans; zacht om mijn slapen vloeit uw stralenkrans; mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid.
Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
De eerste regel is om te beginnen. De tweede is de elfde van beneden, De derde is om wat terrein te winnen. De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer. De zesde heeft het twaalftal gehalveerd. De zevende schijnt zwaar geouwehoer, De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde. De tiende is misschien een desillusie. De elfde is niets anders dan de elfde. De twaalfde is van niets de eindconclusie.