Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
De eerste regel is om te beginnen. De tweede is de elfde van beneden, De derde is om wat terrein te winnen. De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer. De zesde heeft het twaalftal gehalveerd. De zevende schijnt zwaar geouwehoer, De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde. De tiende is misschien een desillusie. De elfde is niets anders dan de elfde. De twaalfde is van niets de eindconclusie.
Juli en onverdraaglijk herfstig is de lucht. Zoveel bladeren van het berkje dwarrelen nu al in de vroegte samen tegen de stenen traptreden. Hun geel vergaderen is verontrustend.
Een koude wind om de hoek valt van het huis, waar ik al bladerend in mijn geschriften in de ochtend zit en huiver en mij niet thuis voel, toch blijf weigeren naar elders te vluchten.
En mijn hart is moe en het hangt als een rood blad aan zijn aderen en zijn grote geruchten zijn geluwd, zijn in de koude wind weggeschuwd en het houdt zich klein en hurkt weg in voorzichtig zuchten.
Elly de Waard uit: Anderling, De Harmonie, Amsterdam 1998
Als ik gestorven ben zal in de tuin van dit museum boven het warrig bladerengedruis een merel net zo helder zingen op net zo'n late voorjaarsdag
En ik, ik zal er niet meer zijn om door dit zingen te vergeten dat ik moet sterven mettertijd.
Maar aan de andre kant zal ik -je weet maar nooit- veel langer leven dan die vogel En als ik dan toch onder de zoden lig dan zal mijn zoon nog eens een merel net zo horen klinken op net zo'n late voorjaarsdag.
En hij zal weten wie ik was en ach, een vogel weet van niets.
Maar aan de andre kant alweer: als merels aan hun vaders konden denken wellicht dat ze dan krasten als een raaf.
J. Eijkelboom, uit: Wat blijft komt nooit terug. De Arbeiderspers, Amsterdam 1979
Klaprozen, korenbloemen, barstenvolle goudgele aren streelden mijn gezicht. Groengouden vliegen zoemden een gedicht. Rood liet het ooft de appelwangen bollen.
Zomernachtdonker is gesmolten licht. Niet bang zijn voor kabouters en voor trollen. Ze komen 's nachts het grasveld voor je rollen. Alleen een dom kind houdt zijn ogen dicht.
Zullen wij dit soort zomers nooit meer zien? Ging dan het paradijs voorgoed verloren omdat wij aan de wereld toebehoren? Huil niet, huil niet, de hemel zal misschien een zolder in een huis zijn zonder zorgen. Daar hebben ze die zomers opgeborgen.
Kees Stip uit: Au! de rozen bloeien. Sonnetten van bedreigd geluk. Bert Bakker 1983
Verbeter je geweten Vul je ziel met zaligheid Sacramenten, vooruitstreven, Niet slenteren, maar grote stappen nemen
We hebben een bepaalde tijd Om de liefde die we kregen, Te delen met al het levende Dus heb lief en ontwikkel Maak een fout en zet het recht Vergeef jezelf, je bent niet slecht Maar gewoon een mens
Fouten maken we allemaal In dit leven vol prikkels Het is normaal dat je faalt Je kunt niet denken dat het niks kost Want de weg van het goede, is de weg die Jezus nam, Jezus moest lijden en bloeden Zijn leven werd geofferd, als het bloed van een lam
Maar zijn geweten is zuiver En leeft in ons Als je daar naar luistert Weet je zeker dat je verder komt In dit leven, vol tegenslagen en moeilijkheden Ligt het antwoord op alle vragen In het hart van je geweten
Klaprozen, korenbloemen, barstenvolle goudgele aren streelden mijn gezicht. Groengouden vliegen zoemden een gedicht. Rood liet het ooft de appelwangen bollen.
Zomernachtdonker is gesmolten licht. Niet bang zijn voor kabouters en voor trollen. Ze komen 's nachts het grasveld voor je rollen. Alleen een dom kind houdt zijn ogen dicht.
Zullen wij dit soort zomers nooit meer zien? Ging dan het paradijs voorgoed verloren omdat wij aan de wereld toebehoren? Huil niet, huil niet, de hemel zal misschien een zolder in een huis zijn zonder zorgen. Daar hebben ze die zomers opgeborgen.
Kees Stip uit: Au! de rozen bloeien. Sonnetten van bedreigd geluk. Bert Bakker 1983
sterven doe je niet ineens maar af en toe een beetje en alle beetjes die je sterft 't is vreemd, maar die vergeet je het is je dikwijls ontgaan je zegt ik ben wat moe maar op 'n keer ben je aan je laatste beetje toe
Als Jan Sijbrech zou belezen en haar sprak van liefde an, zei ze: ‘Ja, maar Janneman, zou het Reine Liefde wezen, die gij mij geeft te verstaan? die…verstaan: Reine Liefd’ kan niet vergaan!’
‘Reine Liefd’ van d’allerreinste’, zeid’ hij, ‘Sijbrech, bolle meid!’ ‘Wel’, zei zij, ‘dat’s goed bescheid, ’t huw’lijk is op ’t allerheinste, Jan, ik wil ’t met u bestaan. Reine Liefd’ kan niet vergaan!’
Vijftig builen in twee slagen smeet hem laatst de boze feeks met een wakk’re sleutelreeks. Als hij toen begon te klagen, zei ze: ‘Jan, wat gaat u aan? Reine Liefd’ kan niet vergaan!’
Zij heeft een zweep ontboên uit Polen, die ze bij haar kammen hangt. Als haar dan een lust bevangt, zegt ze: ‘Jan, licht op uw zolen, hippel luchtig, onbelaên. Reine Liefd’ kan niet vergaan!’
Jan bestond zijn wijf te vragen: ‘Was het u al Reine Liefd’?’ Sijbrech zeide: ‘Ja ’t ontdieft! Daarom moet gij mij verdragen als ik lust heb wat te slaan. Reine Liefd’ kan niet vergaan!’
‘Wel, verdraag dan ook mijn smijten’, zeide Jan, en stelde doe ook een bos met sleutels toe. En als zij begon te krijten, kreet hij daar weer tegen aan: ‘Reine Liefd’ kan niet vergaan!’
Wildij Reine Liefd’ doen duren? Voegt er Reine Liefde bij, want de Liefd’ aan ene zij kan in korte tijd verzuren. Hangt ze beide zijden aan: Reine Liefde’ kan niet vergaan!
Wat in u mij zo heeft bekoord, Vóor nog uw ziel in enig woord Was uitgebroken Voor gij me nog, met maagdenlach, Een buiging bood, een goeden-dag, Zacht uitgesproken;
Wat in u mij het meeste trof, Als ik u, in dien rozenhof, Het eerst ontmoette, En u, met half verwonnen hart, Met droeve lust, met zoete smart, Aanschouwde en groette?
Wat anders, dan uw bleek gelaat? Geen levend wangeninkarnaat, Geen purpren lippen, Geen gloeiende ogenflonkering Deed, aan d'ontroerde jongeling, Een zucht ontglippen.
Het was die zweem van treurigheid, Die wang met lelies overspreid, Die me innig griefde. 0 neen! Geen bruisend driftgewoel Maar medelij', vol teer gevoel, Dàt was mij liefde.
Ik roem uw vrije blauwe luchten De vette weiden van uw polderland Uw zeekust, waar de blonde duinen rijen En de oude toren blikt op het brede strand Ik roem uw hofstee in ’t geboomd verscholen De blanke zeilen op het spiegelend meer Het vredig landschap met de oude molen De bongerd met zijn bloesems, fijn en teer Ik heb u lief mijn land om uw verleden Ik heb u lief, mijn eigen plekje op aard En wil een vijand ooit uw grond betreden Een land als Neerland is ‘t beschermen waard
De bergbries rilt door 't water voort Dat rint door beek en rotsge spleet, Mos groeit op blok en vochtge boord, De varen wiegt, de spar stijgt heet In zon: haar wortel, kronklend, schoort De rechte stam, het naaldrijk groen, En eik en beuk hun weidser dracht In 't bos blinken en welken doen, Tot waar in dag-doorschimde nacht De drop weer glinstert en de vaart Van 't water vonkt plast en bedaart En schiet langs gladbegroende steen, Licht in, licht uit, door weiden heen. En waar de bomen schaduw wuiven En als kwikzilver 't razend nat De wiegelende bloem bespat, Buigt zich de wandlaar warm en mat Van 't stijgen, knielt en drinkt zich zat Aan 't leven dat de stroom bevat, Dat vóór de stroom de wind bezat, Dat uit de ether hem gegeven Een vlaag is van het eeuwig leven, Verschonken voor de moede mond Van mens die het, verdorstend, vond En altijd weer en altijd meer Begeert - wat niemand ooit ontbeer' - De etherdronk, die ziel van 't Al, Die bries, die drop, die water-val, Die vonk van zon-gelijke koelt Die zilvrig door de wereld spoelt En kelen trekt en krachten wekt In 't lichaam dat langs de aarde trekt En op zijn eeuwig-vreemde reis Begeert dat hem die vloeistof spijz' Die meer dan vaste vrucht en dier Hem vult met aards, en hemels, vier.
't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag En woog op beemd en dorre wei, die dorstten; Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uit-een-geborsten, En knetterende donders, slag op slag, Verrommelden en gromden. Vol ontzag, Look ik mijne ogen, die niet ogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hogen, En sloeg mij. Ik bezwijmde... ontwaakte, en zag De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen, Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.