Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
"Altijd Welkom Bij fritske2"
10-04-2006
ART . NR . 10 , a
Art . Nr . 10 , a
Hoe Gebruiken wij de A. B. C. ledepop
Wij vouwen de ledepop op de aangebrachte vouwlijnen . Om te bereiken dat de pop in de juiste stand blijft staan moeten wij het karton op de gewenste plaats goed omvouwen en even tussen duim en wijsvinger vasthouden . U zult zo aan de ledepop de gewenst houding geven , in aanmerking genomen dan dat er geen onnatuurlijke bewegingen tot uitdrukking gebracht worden . Vervolgens zet U de ledepop op een stukje dik karton of tripplex vast met spelden of punaises ( duimspijkers ) in de voeten of in de handen , al naar gelang de stand die hij inneemt . Op die manier bent U er zeker van dat hij blijft staan en dat U met plezier en zonder veel moeite een interessant deel van onze cursus zult doorwerken..... Uw toekomstige modellen lert U zien in hun wezenlijke uitdrukkingen en U kunt gemakkelijk hun lijnen , vlakken , hun onderlingen verhoudingen , hun vormveranderingen door de perspectief , de verkortingen enz , waarnemen . Na uw ledepop in de gewenste stand gezet te hebben begint U met hem door het A. B. C . - scherm te tekenen . Geef U goed rekenschap van de perspectief, van de richting van de vouwlijnen , van het samenkomen van de vluchtlijnen , door deze te verlengen . Vergelijk deze richtingen met horizontale en verticale lijnen . Dit gaat gemakkelijk met de ruitjesverdeling op het scherm . Overigens is hier geen enkel verschil met de reeds uitgevoerde tekeningen volgen deze methode in onze vorige lessen .
Wanneer U de objecten door het A. B. C. - scherm observeert , kunt U dit het beste doen door één oog - bij voorkeur het linker - te sluiten . Op die wijze onderdrukt U de verschuiving van het beeld , welke zou ontstaan door nu met het rechter oog , dan weer met het linker oog of met beide ogen naar het object te zien . Doe Uw best de verhoudingen tussen de verschillende lijnen en vlakken , evenals de richting waarin zij gaan , goed waar te nemen . U kunt zelf ( dat hebben wij reeds aangeraden ) de perspectief controleren door de vluchtlijnen te trekken , zoals plaat I laat zien . Zeer nuttig is het dan ook om de ledepop eerst op ooghoogte te tekenen en vervolgen in dezelfde stand onder en boven ooghoogte . Tenslotte bestudeert en tekent U alle verkortingen . Wanneer U op deze wijze tal van studies heeft gemaakt van Uw ledepop A , waarvan de omtreklijnen uitsluitend rechtlijnig zijn en de vlakken rechthoekig , gaat U de ledepop B gebruiken welke ook bij deze les hoort . Zijn vormen komen al dichter bij die van het menselijk lichaam . De vouwen blijven echter gelijk en laten dezelfde veelvuldigheid van houdingen toe en dezelfde perspectievische verschijnselen . Op de tweede ledepop ziet U zeer dikke lijnen welke overeenkomen met het tot het uiterste vereenvoudigde schema van het menselijk geraamte . Wij spreken hier nog over en zullen er veel gemak van ondervinden . De ledepop B is afgebeeld op plaat II en laat een hele serie schetsen zien , vol beweging en levendigheid . De studies met ledepop B zullen U , evenals die met de eerste ledepop , veel plezier geven doch ook meer aandacht vragen omdat de vorm minder tot de grondvorm teruggaat . U zult telken weer nieuwe standen ontdekken , doch bedenk steeds bij Uzelf of die standen in werkelijkheid ook mogelijk zijn . Bestudeer daarom ook regelmatig levende figuren en boots hun standen na met de ledepop . Bestudeer vooral de perspectievische vormveranderingen en verkortingen , welke bij deze ledepop al meer tot de werkelijke vormen komen . Door hier en daar met licht en donker te werken of er silhouetjes van te maken kunt U al heel natuurlijke beelden verkrijgen . Maar eerst is het noodzakelijk om onze theoretische kennis aan te vullen .
Toepassing van perspectief bij het schetsen van personen .
De A. B. C. -Ledepop.
U heeft zich ongetwijfeld afgevraagd waar wij heen willen door de reeds bekende perspectievische verschijnselen te herhalen en aan te vullen . Wij hebben in onze afbeeldingen gedemonstreerd met stroken papier en er een toepassing van een soepel lint bij gegeven . Dit alles is niet zonder reden gedaan , want zie maar eens in fig . 22 en 23 wat er met vouwen bereikt kan worden . Zien wij daarin niet een treffende houding van een zwemmer die zich gereed maakt om te duiken ?
Zeer treffend zelfs , omdat het teruggebracht is tot de meest eenvoudige grondvorm . En gaat het er bij het maken van een schets niet om , dat wij ons bewust zijn van de grondvorm ? Wij zouden , bij het begin van deze studie , graag willen dat U van dit schematische voorbeeld goed doordrongen zult zijn ; want deze " bandfiguur " vormt als het ware de grondslag voor deze les . Uit deze vondst hebben wij ons voordeel getrokken . Wij lieten een kartonnen strook uitsnijden en hebben hem zo verdeeld dat deze in overeenstemming is met de canon van acht hoofdlengten . Plaat I laat hiervan de toepassing zien ; A , de voorkant , A' en A'' een hoek makend met het tafereel . Op de stippellijnen werd het karton gevouwen . Wij kunnen deze vouwen naar eigen goeddunken versterken of verzwakken , zoals de afbeeldingen laten zien . Wij hebben de gedeelten , die overeenkomen met het hoofd , de armen en de benen enz..., naar voren en naar achteren gebogen . Het is dus een werkelijk beweegbaar model geworden , dat wij "ledepop " zullen noemen . Hij behoort bij deze les en is geheel voor het gebruik gereed . U zult hem in de meest verschillende standen kunnen zetten . Juist door zijn zeer eenvoudige vorm kunt U bij deze ledepop in zijn vele standen heel goed de verschillende perspectievische verschijnselen waarnemen . Maar nu opgelet ! Wij hebben gezegd dat U de ledepop de meest verschillende houdingen zult kunnen doen aannemen . Dat is waar , maar wij mogen hem geen houdingen laten aannemen die tegen de natuurlijke houdingen ingaan . De bewegingen van het menselijk lichaam zijn soepel , zeker , maar toch zijn hun bewegingen begrensd , sommigen zijn zelfs onmogelijk . Bijvoorbeeld : wij kunnen de onderarm buigen tot hij tegen de bovenarm komt , doch deze beweging is niet achterwaarts uit te voeren . Daarentegen kunnen wij het onderbeen achterwaarts heffen , zodat de kuit tegen de onderzijde van de dij komt . Deze beweging is echter niet voorwaarts uit te voeren . Wij kunnen hoogstens de onderste ledemaat verlengen door het onderbeen in het verlengde van de dij te brengen . Nog een voorbeeld : het is gemakkelijk om het hoofd ver naar voren te neigen door de hals te buigen ; maar achterwaarts gaat dit lang niet zo ver . Dit geldt ook voor de rug , die wij op het bekken meer naar voren kunnen buigen dan naar achteren . Dus wanneer U onze ledepop A gaat gebruiken - en ook de tweede ledepop B waarover later - moet U beginnen Uzelf af te vragen of de door U bedoelde stand mogelijk is . Het beste is dat U haar eerst zelf aanneemt en dan de ledepop in die stand zet . Let ook hierop , want dat is belangrijk : bij het lopen , wandelen enz., elke keer als wij één van onze onderste ledematen naar voren brengen wordt de bovenste ledemaat aan dezelfde kant naar achteren gebracht en omgekeerd . U kunt deze " slingering " - zou men kunnen zeggen - in werkelijkheid gemakkelijk waarnemen . Houdt dus rekening met hetgeen wij hierboven gezegd hebben en bekijk nu de voorbeelden van plaat I . Het zijn zeer natuurlijke houdingen . Onze ledepop loopt , holt , bukt zich , doet herstellingen , gaat voort op handen en voeten , klimt de ladder op enz. Hoewel zeer schematisch , tot de meest eenvoudige grondvormen herleidt , roept hij met niet te ontkennen waarheid de verschillende houdingen van een menselijk wezen op . Waarom ? Wel , omdat hij door zijn eenvoudige vormen de uitdrukking van de houding zo juist laat zien . Ons oog geeft het beeld door aan onze hersenen en omdat dit beeld is ontdaan van alle overbodige details geeft het juist het wezenlijke van een bepaalde houding door . En bij het schetsen van personen gaat het er om dat wij dit wezelijke leren zien .
Hetzelde geldt overigens voor het volgende . In de twee voorgaande gevallen hebben wij verondersteld dat de rug aA van ons boekje en de zijkant van het onderste blad AF zich precies op de horizonlijn bevonden en daarmee samenvielen . Nu plaatsen we dit boekje en de zijkant van het onderste blad AF onder de horizon ( fig . 14 ) . Alle reeds waargenomen verschijnselen zien wij weer . Bovendien zal ons oog , dat zich nu boven het laatste blad bevindt , de bovenkant daarvan kunnen zien en des te meer zelf , naarmate het oog hoger geplaatst zal zijn . In elk geval zal de rug aA van het boekje , als hij verlengd is , naar hetzelde punt P vluchten zoals de zijden Bb , Cc , D d , Ee , Ff , bladen dus waarmee de rug Aa in werkelijkheid evenwijdig loopt , terwijl af en AF , eveneens in werklijkheid evenwijdig zullen lopen , als wij deze verlengen naar een tweede vluchtpunt P' , ( Ee , juistter hoogte van de horizonlijn , zal nu met haar samenvallen zoals Aa in de voorafgaande afbeeldingen ) . Ten overvloede geven wij hier nogmaals de grondregel vanuit "vorige lessen van hand en oog" en wij raden U aan deze van buiten te leren :
Met uitzondering van die lijnen , welke evenwijdig zijn aan de horizonlijn , moeten alle lijnen , die in de ruimte , horizontaal en onderling evenwijdig zijn , in perspectief samenkomen in vluchtpunten gelegen op de horizonlijn .
Zij dalen daar naar af als zij hoger gelegen zijn , zij klimmen naar de horizonlijn op als zij lager gelegen zijn . Zij vallen met haar samen als zij op dezelfde hoogte liggen . Als wij een strook papier vouwen , zoals fig . 15 laat zien , en zo plaatsen dat de horizon er doorheen loopt , zullen wij zowel links als rechts een bundel vluchtlijnen zien , die links in P en rechts in P' uitkomen . U ziet dat deze vluchtlijnen afdalen als zij hun begin hebben boven de horizonlijn en opklimmen als hun beginpunt onder de horizon ligt . In fig. 16 klimmen alle vluchtende lijnen op , omdat de gehele strook onder de horizon ligt en evenals in de voorgaande afbeelding vucht elk van de twee groepen van evenwijdige lijnen van hetzelde soort naar zijn eigen vluchtpunt , P voor de een , p' voor de andere . In beide gevallen blijven de verticale lijnen verticaal : zij worden eenvoudig korter , naarmate zij verder van ons af liggen , evenals touwens de andere lijnen . Fig . 17 volgt in zijn grote vorm dezelfde wetten , maar men moet rekening houden met de vloeiende ronde vormen . Er zijn in werkelijkheid niet slechts horizontaal evenwijdige lijnen ; er bestaan ook schuine evenwijdige lijnen , zoals wij bijvoorbeeld zien bij een lessenaar , waarvan de zijkanten van het bovenblad schuin aflopen . In dit geval vluchten deze evenwijdige lijnen niet naar de horizonlijn , hoewel zij dezelfde wetten van het samenkomen volgen als de andere evenwijdige lijnen . Hun vluchtpunt bevindt zich niet op deze lijn zelf , maar daarboven wanneer het om een oplopend vlak gaat en daaronder als het een neergaand vlak is . In fig . 12 immers stelde U dit reeds vast bij de lijnen ac en AC , ad en AD , ae en AE . Onze fig . 20 is dan ook zeer duidelijk . De drie vaste voorwerpen A , B en C , evenwijdig aan elkaar geplaatst en deel uitmakend van eenzelfde groep , rusten alle drie met hun onderste vlakken op de horizontale bodem . De lijnen , die deze vlakken aan de zijkant begrenzen , zijn dus in feite horizontaal . Evenwijdig aan elkaar zullen zij , als ze eenmaal verlengd zijn , samenkomen in hetzelfde vluchtpunt P op de horizonlijn . Bij het voorwerp A geldt hetzelfde voor de vluchtlijnen van het bovenste vlak , dat in werkelijkheid horizontaal is . Daarentegen lopen bij voorwerp B de onderling evenwijdige , maar schuine lijnen , die het oplopende bovenvlak begrenzen , ook zelf op en verlengd , zullen zij samenkomen in een vluchtpunt P . gelegen boven de horizonlijn . Dit vluchtpunt ( wij noemen deze vluchtpunten boven de horizon " luchpunten ") zal onstaan boven het vluchtpunt P , precies op een verticale snijlijn door P . Dit is duidelijk omdat de lijn GF in hetzelfde vlak ligt als de lijn EF . Het is dan ook normaal dat P en M dat ook doen , aangezien P en M de eindpunten zijn van de verlengde lijnen GH en GF . Bij voorwerp C zien wij dezelfde verschijnselen , maar in omgekeerde richting . Onze schuine evenwijdige lijnen , hier neergaand , komen , als ze eenmaal verlengd zijn , uit in een vluchtpunt onder de horizon ( dit soort vluchtpunten noemen wij " aardpunten " ) . Om dezelfde reden waarom het punt M loodrecht boven P ligt , bevindt zich punt D loodrecht onder P.
Fig . 21 Opeenvolging van schuingerichte vlakken van gelijke grootte . Het sperspectievisch aanzicht wijzicht de vorm : naarmate de vlakken zich verwijderen van het oog , worden zij kleiner . De breedten evenwel worden groter omdat wij er steeds meer tegenaan kijken . B is breder dan A , C breder dan B enz.
U weet wat dit woord in de perspectiefleer betekent . Thans vinden wij dit verschijnsel terug : de duideijke wijziging van bepaalde afmetingen van het model al naar gelang de hoek van waaruit wij het bezien . Inderdaad doet een model zich niet dikwijls aan ons voor in een houding zoals wij die in het voorgaande hebben gezien . Zodra een been wordt opgeheven , een arm naar voren komt , de gehele figuur zich naar voren of naar achteren buigt , schijnen de dij , de arm , of de romp van die persoon tegenover U haar lengte te verliezen . De kennis van de canon zal hier niet meer voldoende zijn om tot een juiste schets te komen . U zult zich dus meer dan ooit door waarneming van het model en in het bijzonder door vergelijkingen van vormen en verhoudingen moeten laten leiden , inplaats van uitsluitend af te gaan op hetgeen U weet van de werkelijke verhoudingen . Zie de fig . 7 en 10 : CA is gelijk aan AB . Tenslotte merken wij op dat de lengte van de voet gelijk is aan de helt van de lengte van het onderbeen ( fig . 9 ) . Angezien het verschijnsel van de verkortingen niets anders is dan een perspectievisch verschijnsel , gebruiken wij dus dadelijk al hetgeen wij geleerd hebben van de lijnen en van de vlakken welke deze begrenzen . Zie fig . 11 . Het oog van de waarnemer is geplaatst in H . Voor het oog is de verkorting van de lijn AF volkomen ; van die lijn is slechts het punt A te zien . De lichtstraal , uitgaande van A , projecteert zich in F' op het tafereel . U weet wat dit betekent . Wij hebben er uitvoerig over gesproken in de vorige les , en wanneer U de fig . 27 en 27 bis nog eens bestudeert zal het U weer volkomen duidelijk zijn . De lijn AE die voor ons - in werkelijkheid - van gelijke lengte is , evanals de voorgaande en de andere ( AF, AD, AC, AB ) zal zich voor de waarnemer slechts voordoen als F'E' . De lijn AD zien wij als F'D' ; AC als F'C' en AB als F'B' . Zo doen dus de lijnen AB, AC, AD, AE, die in inwerkelijkheid van gelijke lengte zijn , zich in het verkort als lijnen van verschillende afmeting voor en wel zo , dat hoe meer zij hellen , des te korter ze worden . Laten we nu fig . 12 eens goed bestuderen . Wij hebben de vijf lijnen weer aangebracht in waaiervorm uitgaande van punt A en er daarna rechthoekige vlakken van gemaakt . Het geheel lijkt op blaadjes van een opengeslagen boekje . Dit keer zien wij door ons eigen oog . De horizonlijn HL is hier vanzelfsprekend op ooghoogte en de rug aA van ons boekje valt er mee samen . Wij zullen dus de kaft aA Bb , die precies tegenover ons geplaatst is , in zijn zuivere vorm en werklijke verhoudingen zien . De lengte AB ( of ab ) is bijna het dubbele van die van aA ( of bB ) . Het tweede blad aA Cc zal vanwege zijn helling naar achteren schijnbaar een beetje van zijn lengte verliezen en ook de breedte zal minder worden naarmate het verder van aA afligt . Deze duidelijke vermindering van lengte en breedte wordt steeds sterker naarmate de bladen nog schuiner staan en tenslotte zal ons oog nog slechts de voorste zijde zien van het laatste blad die in aA samenvloeit met de rug van het boekje en met de horizonlijn . Deze lijn aA is gemeenschappelijk voor alle bladen en hun breedte verschilt op deze hoogte vanzelfsprekend niets , terwijl hun zijden cC , dD en eE steeds smaller schijnen ; een gevolg van het zich verder verwijderen van ons oog . eE is verder van ons dan dD , dD verder dan cC en cC verder dan bB . De linker en rechter tekening van fig. 12 laten de bladen vanuit een ander punt zien , doch het principe blijft vanzelfsprekend gelijk . De voortgaande verkleining van cC , dD , eE heeft tot gevolg dat de zijkanten van de bladen niet meer evenwijdig lopen . AB en ab lopen evenwijdig , maar AC en ac , AD en ad , AE en ae convergeren . Maar hierop behoeven wij niet meer in te gaan ; U kent dit verschijnsel uit de vorige les . Wij gaan nu ons opgeslagen boekje eens bezien vanuit een andere hoek , want in fig. 12 stond het evenwijdig aan het tafereel . Fig. 13 laat het ons dan ook zien onder een hoek waarbij het schuin geplaatst is ten opzichte van de oogas en dus ook schuin met het tafereel . De verschijnselen die wij in fig. 12 zagen , doen zich ook hier voor . Bovendien ziet U dat de zijden Bb , Cc , Dd en Ee , gezien van opzij en in schuine stand , naar achteren wijken en dus convergeren . Verlengd met hun vluchtlijnen komen zij uit in punt P op de horizonlijn . Let er op dat het vlak van het onderste blad , dat precies ter hoogte van de horizon ligt , samenvalt met deze lijn ( aAF ) en er dus de volkomen verkorting van is . Wij hebben het ook gezien in fig. 11 , waar de lijn tot een punt en het vlak tot een lijn werd . Dit alles , wij herhalen het , mag U geen enkele moeilijkheid meer opleveren omdat het grootste gedeelte een herhaling is van de uiteenzetting over perspectief die U reeds heeft bestudeerd .
Thans zijn wij gekomen tot een van de meest aantrekkelijke onderdelen van onze studie . Waar wij ons tot nu toe met "dode voorwerpen " hebben beziggehouden , zullen wij in deze les proberen het leven zelf te vangen . Waar gaat het om bij het schetsen van personen in een enkele lijn ? Het is de kunst om met zo weinig mogelijk lijnen het wezen van de mens vast te leggen , de houding , de beweging , in één woord datgene wat er bij hem leeft . Daar U nu al enigszins vertrouwd ben met het schetsen van voorwerpen heeft U gevoel voor evenwicht en verhoudingen gekregen en bent U ook in staat het wezen van de objecten te begrijpen en weer te geven . Door deze oefeningen regelmatig te herhalen is er een steeds nauwere samenwerking ontstaan tussen uw hersens , die dank zij uw ogen , het beeld opnemen en uw hand , die de lijnen van dat beeld moet vastleggen . U heeft ondervonden dat U in zeer korte tijd kwam tot het uitvoeren van schetsen van voorwerpen en daarom zijn wij ervan overtuigd dat U , zonder veel moeilijkheden te ondervinden , in staat bent om thans schetsen van personen te maken . Vaak echter denkt de beginner dat het schetsen van personen hem grote moelijkheden geeft , doch hij dient leren in te zien dat het niet moeilijker is om de verhoudingen van de stilstaande mens te leren , dan de verhoudingen van een fles of ander voorwerp . Zowel in her ene geval als in het andere is een zaak van waarnemen , van vergelijkingen maken tussen de onderdelen van het model . Overigens zal bij het schetsen van personen uw taak vergemakkelijkt worden door het leren van verschillende vaststaande verhoudingen of " canons " die de belangrijkste verhoudingen van het menselijk lichaam vastleggen .
DE THEORIE
VERHOUDINGEN VAN DE MENSELIJK
FIGUUR
De " canon " van acht hoofdlengten
Prent deze verhoudingen in Uw geheugen , leer ze van buiten zoals een scholier de tafels van vermenigvuldiging . U zult dat gemakkelijk kunnen , wees daarvan overtuigd ! Het is vanzelfsprekend nodig dat U een regel als vaststaand aanneemt . Niets mag U daarentegen hiervan afschrikken , omdat wij in het begin , om te kunnen vereenvoudigen , geen rekening zullen houden met meer of minder geaccentueerde verschillen , welke de verschillende typen mensen te zien geven .
De meest bekende van alle canons is de "klassieke" . De lengte van het hoofd is gekozen als maateenheid en de totale afmeting van het lichaam omvat acht keer deze afmeting ( fig . 2 ) . De regen van vier verdelingen ( fig . 1 ) is een vereenvoudiging van deze canon . De Egyptische canon geeft ons negentien verdelingen te zien . Er is ook een canon gebaseerd op 7 1/2 maal de hoofdlengte . Deze beantwoordt het meest aan de anatomische werkelijkheid , maar er is moeilijker mee om te gaan . Wij keren dus terug tot onze canon van acht verdelingen die , hoewel een beetje kunstatig , een beetje theoretisch misschien , ons zal helpen de onderlinge verhoudingen van het menselijk lichaam te leren kennen en die dienst zal doen als vast maat . Wij vragen eerst uw aandacht voor een zeer belangrijke verdeling , die overeenkomt met de helft van de totale hoogte van het lichaam . Dat is de vierde deellijn , op de afbeelding aangegeven door een lijn van kleine kruisjes . U ziet het , het midden van het lichaam bevindt zich op het midden van de dijen , precies op de plaats waar de tweebeenderen , die het bekken vormen , samengroeien ( de schaambeensvereniging ) . Onthoudt dit zeer belangrijke punt goed . De beginners hebben bijna altijd de neiging om de onderste ledematen van hun personen te verkorten . In werkelijk is de lengte van dij , been en voet , bijna altijd gelijk aan de lengte van romp , hals en hoofd tesamen . Onderzoek met dezelfde aandacht op fig. 2 de punten die overeenkomen met elke deellijn . De eerste deellijn gaat door het puntje van de kin , de tweede door de tepels , de derde door de taille ( iets boven de navel ) , de vierde ( het midden van het lichaam ) door de schaambeensvereniging , de vijfde snijdt de dijen boven de knieén terwijl de zesde zich even onder de knieén bevindt . De zevende ligt onder de kuiten en de achtste raakt de grond onder de voeten . In werkelijkheid is het zeer zeldzaam personen te ontmoeten waarvan de verhoudingen precies overeenkomen met die van de regel van de acht hoofden : doch dat zult U snel bemerken . Van de meesten onder ons gaat het hoofd 7 1/2 maal op de totale lichaamslengte , soms , slechts zeven of zelfs minder . Het gaat hier dus , wij herhalen het , om een zuiver theoretische studie van grondbegrippen waarin het ons vrijstaat later correcties aan te brengen . Om rekening te houden met wat voorafging kan men overigens deze canon van acht verdelingen aanhouden , zodat de onderlinge verhoudingen van romp en ledematen onveranderd blijven en daarna het hoofd groter maken om de werkelijkheid nabij te komen . Aan de proporties van het kind dienen wij wel speciale aandacht te schenken . De omvang van het hoofd is in verhouding belangrijk groter dan bij de volwassen mens . De canon van een heel jonge baby bijvoorbeeld zal ongeveer drie hoofdlengten zijn ; die van een knaap of meisje van acht of negen jaar - vijf hoofdlengten ( fig . 5 ) .
Enkele opmerkingen
Thans geven wij enkele regels die U goed moet onthouden . De onderverdeling van de bovenste ledematen ( arm , onderarm en hand ) zult U gemakkelijker onthouden wanneer U de armen bestudeert als zij langs het lichaam afhangen . Het uiterste punt van de vingers raakt precies het midden van de dij , bijna bij de vijfde deellijn ( fig . 2 ) . Veel beginners geven hun figuren veel te korte armen . De handen komen nauwelijks over de heuplijn heen en dat is een vreemd zicht . Soms ook maken zij de armen zo lang dat ze de knieén raken . Eveneens moet U goed letten op de juiste plaats van de elleboog . Hij bevindt zich precies op dezelfde hoogte als de taille ( derde deellijn ) bij de man . De bovenarm is even lang als de onderarm . Breng uw hand in de in fig . 6 aangegeven stand en door uzelf in de spiegel te bekijken zult U dit gemakkelijk kunnen ontdekken . U zult zien dat de pols tot de hoogte van de schouder komt ; of andersgezegd dat de lengten AB en AC bijna gelijk zijn . Fig . 8 laat U zien , dat de lengte van de hand gelijk is aan de lengte van het gelaat , dus van de plaats waar de haren beginnen tot aan de kin . De onderste ledematen ( dij , been en voet ) worden door de knieén in twee gelijke delen verdeeld . Bij iemand die met z'n gezicht naar ons toestaat is het gemakkelijk vast te stellen dat de afstand tussen de aanhechtingsplaats aan de heup en de knie enerzijds , en tussen de knieen de grond anderszijds , dezelfde is .